De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Van Assen's vertoog tot den Koning
| |
[pagina 154]
| |
Zeer naijverig op zijn volgens de constitutie van 1815 zeer uitgebreide macht, heeft hij - hoe soms ook, naar eigen erkentenis, daartoe geprikkeld - een ingrijpen in de bevoegdheid der Kamers nimmer gewild. Despoot zijn zou ik niet kunnen, bekende hij, in een vertrouwelijk oogenblik, aan Groen van Prinsterer, en het woord kwam voorzeker uit het diepst van zijn Oranje-hart. Een groot deel van zijne besluiteloosheid dient op rekening te worden gesteld van dit constitutioneel formalisme. Maar ook in de sfeer waarin Willem I in staatsrechtelijken zin eigenmachtig beslissingen nemen kon, liet hij zich oneindig minder, dan men zich gewoonlijk voorstelt, door eigen inzicht en eigen willekeur leiden. Door zijne, jammer genoeg tijdroovende, gewoonte alzijdig advies in te winnen, bleef hij gestadig in contact met den volksgeest, die, - dit dient aanstonds erkend, - in het Holland van 1830 slechts levendig was in den uiterst beperkten kring der onder het Fransche beheer geconsolideerde bourgeoisie, aan wier hoofd Oranje in 1814 getreden was. Met die beperking evenwel zou men, zonder gewilde paradoxie, kunnen beweren, dat ten tijde van den Belgischen opstand de groote politiek, met inbegrip der buitenlandsche betrekkingen, oneindig meer door de wisselende volksstemmingen beïnvloed werd, dan dit tijdens dezen wereldoorlog onder het parlementaire stelsel het geval is. Het is slechts vanuit dit gezichtspunt, dat het verloop van den Belgischen opstand voor de Nederlandsche volksgeschiedenis van groote beteekenis is. Zoolang de verantwoordelijkheid voor de begane misslagen slechts ten laste komt van een buiten en boven het volk staanden vorst, kan de ontwikkeling der gebeurtenissen ons slechts matig belang inboezemen. Het persoonlijke en toevallige zou, in het verloop der gebeurtenissen, dan al te zeer overwegen. Anders is het, wanneer men in de politiek van Willem I vóór en tijdens den opstand den weerslag heeft te zien van den invloed van bepaalde Nederlandsche groepen, die de kern vormden waaruit de latere parlementaire partijen zich hebben ontwikkeld. Slechts uit die invloeden kunnen m.i. vele schijnbaar on- | |
[pagina 155]
| |
verwachte beslissingen gedurende de critische maanden worden verklaard. Een van de duisterste punten uit de geheele affaire is zonder twijfel de zending van den Prins van Oranje naar Antwerpen en diens proclamatie van 5 October. Het effect van dit staatsstuk is bekend genoeg. Voor België beteekende het de definitieve erkenning van het resultaat van den opstand. In Holland wekte het, zelfs bij de persoonlijke vrienden van den kroonprins, de smartelijkste verontwaardiging. Welke invloeden, welke motieven echter gaven tot de zending den doorslag? In hoeverre ging de Prins in zijn proclamatie zijn boekje te buiten? De ware bedoeling van de zending kan uit de proclamatie des konings van 4 October vermoedelijk niet volledig worden gekend. Naar de te berekenen gevolgen te oordeelen, had de koning eindelijk aan den aandrang der meer gematigde Belgen toegegeven. Reeds in den ministerraad van 28 Augustus had de kroonprins zich voor verregaande concessies verklaard. Reeds toen stond hij blijkbaar onder den invloed van Le Hon, die hem uit de Kamer geschreven had, dat hij een voorstander was van bestuurlijke scheiding, en dat een luitenant-generaalschap aan hem, den prins, opgedragen, nog het eenige redmiddel zijn kon. De algemeene indruk is dan ook immer geweest, dat de Koning nogmaals aan den raad zijner Belgische raadgevers, had toegegeven, en wel op een oogenblik dat elke verdere toegeving door de volksmeening op 't scherpst veroordeeld werd. In het Rijksarchief bevindt zich echter een document, dat op de zaak een eenigszins ander licht werpt, en schijnt uit te wijzen, dat veeleer andere invloeden het Koninklijk Besluit, waarbij de Prins naar Antwerpen werd gezonden, hebben uitgelokt. Het toont vooral aan hoe weinig de Prins van Oranje, in zijne proclamatie, de bedoelingen zijns vaders te buiten ging, althans de bedoelingen van die Nederlandsche raadslieden des | |
[pagina 156]
| |
Konings, onder wier invloed het besluit tot zending des Prinsen genomen werd. Het is een tot den Koning gericht uitvoerig Vertoog, merkwaardig, niet slechts om den inhoud, maar vooral om den man die het schreef, en de omstandigheden, waaronder het geschreven werd. De steller, de toenmalige rector der Leidsche Universiteit Van Assen, nam eene eigenaardige en invloedrijke positie in tusschen de vertegenwoordigers der beide voornaamste groepen, die Willem I, van buiten af, trachtten te beïnvloeden. Zeer bevriend en in drukke briefwisseling met den toenmaligen Kabinetssecretaris Groen van Prinsterer, was hij tevens een vertrouweling van Van Hogendorp en Luzac. Beurtelings in min of meer officieele relatie staande tot den Kroonprins, omtrent wiens karakter hij een hoog denkbeeld koesterde en tot Prins Frederik, wiens secretaris hij later werd, was hij gewoonlijk het mondstuk, waardoor mannen als Groen en Hogendorp hunne meeningen bij de beide vorsten konden doen gelden. Een enkele maal was hij ook wel tusschenpersoon tusschen den Koning en de Prinsen. Groen en zijn kring hadden vóór alles op gewelddadige onderdrukking van den opstand aangedrongen - en, zoo dit onmogelijk bleek, op lossnijding dóór Holland van België. ‘Nog ééns’ - schreef op 31 Augustus het ‘Nederlandsch Verbond’, waarin de politiek der ‘Nederlandsche Gedachten’ op dit punt nog een weinig radicaler werd toegespitst - ‘men wil in slaap wiegen; maar op onze beurt zeggen wij, hetgeen de factie zoo menigmaal met eene zekere zelfvoldoening herhaalde, het is te laat’. Men moet geen deputatie ontvangen; indien er te Luik een opstand uitbarst, dan moeten de van daar afgezonden commissiën 's vorsten antwoord uit den mond van het geschut der citadellen vernemen. Het werd echter al spoedig duidelijk, dat het Gouvernement op den aanvankelijk ingeslagen weg van 't geweld niet durfde voortgaan. Deze houding was voor Groen van Prinsterer aanleiding om op 17 September zijn ontslag te vragen, hetwelk hem gewei- | |
[pagina 157]
| |
gerd werd. Nu was het echter nog mogelijk de eer aan zich te houden. Het initiatief tot separatie kon van België of van Holland uitgaan: iedereen in de omgeving des konings trachtte den besluiteloozen vorst tot eene decisie te dringen, waardoor Holland de eer aan zich houden zou. Van Assen was, met Groen, aanvankelijk vóór eene absolute scheiding. ‘Mijn summa’, schreef hij aan Groen 5 September uit het kamp bij Vilvoorde, werwaarts hij Prins Frederik was gevolgd, ‘is dit: onvoorwaardelijke scheiding in 2 koningkrijken, België en de Vereenigde Nederlanden.’. Weinige dagen later is Van Assen van opinie gewijzigd: ‘Wij zijn het niet (langer) eens, sedert ik weet dat noch de Koning, noch de Mogendheden een Belgisch Koninkrijk willen, omdat het in diametro tegenover de Vereenigde Nederlanden zou staan, moeten wij op dit oogenblik er niet te sterk op aandringen. Eerst langzamerhand kan die snaar aangeroerd worden. Met te veel in eens door te zetten brengen wij niets tot stand.... Met der tijd moeten wij geheel van één....’ In Holland teruggekomen, werd Van Assen bij den Koning ontboden, om voorlichting te geven over een ondergeschikt punt: de wijze waarop in 1815 de vrijwillige giften waren tot stand gekomen. Volgens het gebruik van de omgeving des Konings nam hij de gelegenheid te baat, om zijn denkbeelden over den algemeenen toestand uiteen te zetten. Nauwelijks thuis gekomen bereikte hem reeds de door Groen uitgelokte Kabinetsmissive, waarbij hem verzocht werd, niet slechts, gelijk aanvankelijk was verzocht, schriftelijk te rapporteeren over de questie der vrijwillige bijdragen, maar tevens de ter audiëntie voorgedragen politieke denkbeelden te willen formuleeren. Aan dit verzoek dankt het merkwaardige stuk zijn oorsprong, dat den 30sten September van uit Leiden per ijlbode aan het Kabinet des Konings werd toegezonden. Ik laat het belangrijkste fragment hier nu zonder verder commentaar volgen:
‘Sire! eene grootsche en schitterende daad zal er door Uwe | |
[pagina 158]
| |
Majesteit moeten verrigt worden om deze alvernielende beginselenGa naar voetnoot1) in hun dolle vaart te stuiten: om het zwaard in de schede te doen keeren, om het schoone Rijk niet langer tegen zich zelven te verdeelen: en Oranje te handhaven op den troon der Nederlanden. De Mogendheden van Europa mogen dien troon hebben opgerigt; hij is het onschendbaar erfdeel van Uwe Majesteit en van Haar Huis en welke behoedende maatregelen U.M. wil nemen voor het handhaven van Hare rechten, de Mogendheden moeten en zullen ze eerbiedigen, zoolang het evenwicht ongeschonden blijft. Het Congres van Weenen of de 8 artikelen van de Overeenkomst te Londen 21 July 1814 mogen bepaald hebben ‘dat in de Grondwet van 1814 geene verandering mochte geschieden in de gelijkheid van bescherming der godsdienstige gezindheden, in het toelaten van alle ingezetenen zonder onderscheid van geloofsbelijdenis tot ambten en waardigheden,’ het Congres kan het onmogelijke niet mogelijk maken; het kan niet vereenigen, wat ingewortelde vooroordeelen van één scheuren. In Belgiën is de Grondwet opgeheven. Zij bestaat er niet meer. Wilden de Mogendheden haar handhaven, dan hadden zij te hulp moeten schieten, want geen enkel leger van den best ingerichten staat kan troon en land verdedigen tegen eene woedende bevolking. Geen Kamers, geen Grondwet moeten op dit oogenblik den Souvereinen wil Uwer Majesteit binden. Als Vorst en Heer dezer Landen stelle Uwe Majesteit niet uit, (wanneer het aan die wijsheid behaagt, die de Almachtige door zoo veel eeuwen heen aan de Prinsen van Oranje heeft toegedeeld), om het grootsch Besluit te nemen: van Staatkundige Afscheiding dier Landen, die bij het tractaat van de Vrede te Parijs in het algemeen en naderhand in de Overeenkomst te Londen in het bijzonder en met name als vermeerdering van grondgebied aan Holland geplaatst onder de Souvereiniteit van het Huis van Oranje zijn toegevoegd geworden. Misschien zal de overmoed der oproerige onderdanen in dit | |
[pagina 159]
| |
ijsselijke tijdstip, het Besluit des Konings naauwelijks meer op eenigen prijs stellen. Er moet dan nog grooter offer worden gebragt. En dit was het Sire! wat ik U.M. durfde te kennen geven als eene overdachte meening: want Belgiën is inderdaad van zijnen Koning afgevallen. De zamenwerkende beginselen van Catholicisme en Jacobinisme, moeten van één gescheiden worden. Door die scheiding alleen kan verzwakking ontstaan en de Vorst zijne ontweldigde magt hernemen. Die verzwakking zij thans het hoofddoel waar alle de te nemen maatregelen moeten heenleiden. Uwe Majesteit kan zich zelve niet vernederen door schikkingen en onderhandelingen met oproerige onderdanen. De Prins van Oranje is de eerste onderdaan; Hij zij ook de grootste. Onmiddelijk als onderkoning naar Belgien gezonden, beloove Hij in naam van den Koning eene Staatsregeling, waarin hij alle de grieven opheffen zal, die Catholiek en Jacobijn tegen de Nederlandsche Grondwet verbitteren. Men geve aan de Geestelijkheid, wat zij sedert zestien jaren beoogde: de verklaring bij eene Wet: ‘que la religion catholique apostolique et Romaine est la religion de l'état (en Belgique) gelijk in art. 5 en 6 van het Chartre geschreven stond. In het Chartre echter had deze wetsbepaling geene bepaalde toepassing; want art. 3 schreef voor: Les Francais sont tous également admissibles aux emplois civils et militaires. In Frankrijk kon dus het woord van Godsdienst van Staat alleen op den Koning betrekking hebben, niet op de onderdanen. In Belgiën integendeel kan de Koning zoolang het Huis van Oranje regeert, niet Roomsch Catholiek zijn; de langgewenschte bepaling van godsdienst van staat, die art. 191 in art. 11 miskende, moet dus hare werking uitoefenen op de onderdanen. Wanneer de Belgische Geestelijkheid gerust gesteld is, dat nooit door onRoomsche ambtenaren de instellingen der Kerk zullen tegenwerken, en de vrijlating van het onderwijs Haar het uitzicht opent voor het uitbreiden van hare macht, wat zal zij dan meer kunnen wenschen, terwijl haar eigenbelang haar het naast aan het harte gaat? Immers Frankrijk alwaar het Geestelijke principe geheel het onderspit delft, zal alle hare aanspraken van de hand wijzen. En drijven in | |
[pagina 160]
| |
Belgiën de Jacobijnen hunne hersenschimmige ontwerpen zóó ver, dat zij eenen republikeinschen regeringsvorm durven tot stand brengen, dan staat van dat oogenblik af het Catholicisme tegenover het Jacobinisme. Zoolang nu de Monarchie bestond, streden zij vereenigd als bondgenooten tegen haar. Zoodra haar vijand geveld is, houdt hun verbond op, en beide tot hunne natuur terugkeerende verklaren elkaar den oorlog. De geestelijkheid gevoelt wel, dat zij voor het tegenwoordige de overwinning niet kan behalen, en zij, aan haar zelve overgelaten, in denzelfden pijnlijken toestand zal vervallen, waarin zich thans de Fransche Geestelijkheid bevindt. Het is zeer mogelijk, dat ik dwaal, maar ik verbeeld mij, dat het belang zelf de Geestelijkheid zoude verplichten, om de gemoederen te bedaren, en de rust te herstellen, waar zij inzonderheid die gestoord heeft. Het Jacobinisme, dat alle godsdienst haat, zal wel heimelijk en in het afgetrokkene den wettig erkenden invloed der Geestelijkheid met lede oogen aanzien, doch om de publieke geest in de beide Vlaanderen en Antwerpen zal men zich voorzichtig stilhouden, en zich met het uitzicht vleijen, dat de nieuwe Staatsregeling, die de opheffing van alle de grieven aankondigt, een waarborg zal wezen tegen Priestermacht. Intusschen keert het zwaard in de schede en vele maatregelen van voorzichtigheid, die thans ongerijmd schijnen, worden dan gemakkelijk ter uitvoering. Eene scherpe Politie, die beide partijen, Jacobijnen en Catholieken het oog op elkaar wantrouwend doet houden, kan en zal uitstekende diensten bewijzen. Hoe sterker de dikwijls genoemde Principes (die men altijd als aanwezig en werkdadig moet gelooven) in het daglicht komen, en zich nu op eens tegen elkaar overgesteld zien, terwijl zij de laatste jaren gedwee de een den andere volgden, hoe meer het Monarchaal principe, dat Uwe Majesteit handhaaft, veld zal winnen, en verwijdering te weeg brengen tusschen de beide vijanden van den troon. In Frankrijk was de Koning één der Principes onvoorzichtig toegedaan. Hij was dus partijdig, en met de nederlaag van het Catholiek beginsel, moest de Koning vallen. | |
[pagina 161]
| |
In Nederland integendeel moet de verlichte Protestantsche Koning uit den aard der zaak onpartijdig zijn. De Geestelijkheid zal den troon als eene beschutting aanzien tegen het ongodsdienstig Liberalisme. De Liberaal zal zich gerust stellen, dat de troon zich nooit met het altaar tegen hem zal kunnen vereenigen. Beide zullen dus, zelfs ondanks hunne wenschen, veel moeten toegeven, en elke consessie is winst voor den troon. De Geestelijkheid zal geene onbepaalde vrijheid van drukpers kunnen toelaten; en de tegenpartij zal nooit de vrijheid van onderwijs in den zin der Kerk willen verstaan: om geene andere voorbeelden bij te brengen. Uwe Majesteit zal misschien reeds van oordeel zijn, dat de overmoed van het weerspannig volk geene paal noch perk kennende, zich niet tevreden zal stellen met de hope der toekomst, en de beloften van den troon, dien het zoo heiligschennig miskent. Deze vrees, die mede velen bezielt, zal het best worden voorgekomen door het aanstellen aldaar van een Ministerie dat wel volksgezind of populair is, maar echter wegens het aanzien of de erkende verdiensten der gekozen personen de Geestelijkheid niet mishaagt. Wanneer de Prins van Oranje zijne eene hand reikt aan eenen De Lynde d'Hoogvorst en Baerlemont, geve Hij de andere aan den Bisschop van Bommel of mannen van dergelijke denkwijze. Men veroorlooft zich thans scherpe aanmerkingen tegen twee van U.M. Ministers, die beide van Belgische afkomst zijn. In Amsterdam is het eene rustbewarende kunstgreep der Politie, om de schuld van alles, wat het groot Publiek mishaagt, op rekening der Brabandsche Ministers te zetten, en de hope te geven, dat U.M. hen zal heen zenden. Indien het U.M. mogte behagen, zouden beider verkregen ondervinding en kundigheden bij het op te rigten Ministerie, U.M. uitnemend kunnen dienen. De publieke geest in Belgiën is hun zeer toegedaan. Beter dan anderen bezeffen (sic) zij het verschil van zeden en landaard en zullen aan de regtspleging met gezwoornen, aan de vrijheid van Drukpers en onderwijs eene wijziging kunnen geven overeenkomstig de tegenwoordige gesteldheid van zaken. | |
[pagina 162]
| |
Diep gevoel ik Sire! hoe gemakkelijk het is zulke denkbeelden en ontwerpen op papier te zetten; en hoe moeyelijk het is, om ze in werking te brengen. Ik beken daarenboven, dat het mij dikwijls is gebleken, dat de wijsheid op den dag van heden reeds dwaasheid is geworden, eer de volgende morgen komt. Wij verkeeren in eene verschrikkelijke crisis. Onze dierbaarste belangen zijn in oogenschijnlijk gevaar. De hulp en raad, die de zieke zich zelven geeft, kan soms heilzaam wezen voor zijne redding al zij die onverstandig en gewaagd, wanneer hij getoetst wordt aan de regelen der kunst. Het geldt hier het behouden van Belgiën onder de Souvereiniteit van het Huis van Oranje. Dit hebben de Mogendheden gewild, en wat Uwe Majesteit ook besluite, om dezen uitgedrukten wil der Mogendheden te eerbiedigen, zal altijd Hare goedkeuring moeten wegdragen. Schijnt U.M. eenige bepalingen te wijzigen, die het Congres voorschreef, het waren bepalingen ten gunste van Uwe Majesteit als Protestantsch Vorst, en ten overtuigenden bewijze aan de Belgische Gewesten, die als veroverd land in naam der Bondgenooten tot twintig July 1814 bestuurd werden, dat zij gehoorzamen moesten. Staat nú U.M. van Hare voorrechten af, wie zal deze opoffering aan het behoud van den staat niet huldigen als een dier grootmoedige karaktertrekken, die steeds de Prinsen van Oranje en inzonderheid Uwe Majesteit kenmerkten bij eene zoo moeylijke regering? Ik ben overtuigd Sire! dat ied welgezind Nederlander zal erkennen, dat de personelijke hoedanigheden van U.M. vijftien jaren lang een kwaad hebben gekeerd hetwelk van den beginne af bestond, en heimelijk werkte. Ware de Fransche omwenteling in July niet uitgebroken, Belgiën was welligt rustig gebleven. Maar het instorten van den troon der Bourbons was een te wellustig schouwspel voor de krankzinnige muiters, om niet eene poging te wagen tot eene gelijke vertooning in de Belgische hoofdstad, die altijd in het gareel der Parijssche Modedwang voortholt. Het werk heeft zijn meester overtroffen. Uit schijnbaar kleine beginselen ontstaan heeft de opstand binnen den tijd van naauwelijks ééne maand | |
[pagina 163]
| |
zich zoo diep geworteld dat noch de hoogachting, die zelfs de stoutste muiter zijns ondanks voor U.M. gevoelt, noch het bezef van het verderf, waar men zich aan bloot stelt, noch het schranderst overleg in den Koninklijken Raad, noch eindelijk de beproefde dapperheid van U.M. legerbenden, dien opstand kunnen uitroeyen. Tegen het Raadsbesluit van God bezwijkt alle menschelijke wijsheid en macht; doch Zijn Woord schrijft ons voor om ook den tijd te dienen, en ons niet te laten verleiden door overdreven begrippen van rechtvaardigheid. Terwijl de Staten Generaal redevoeringen houden, en beraadslagen over scheiden of niet scheiden, heeft het zwaard der muiters beslist, en als het ware den Gordiaanschen knoop doorgehakt. Terwijl de Mogendheden elkaar met diplomatische omwegen vragen, of de vereeniging niet nauw en volledig zal moeten blijven, durft niemand ter hulpe opdagen, en ziet men het verschrikkelijke schouwspel lijdelijk aan. Sire! tot hier toe schreef ik voort, nog twijfelende, of ik dit mijn opstel onder het oog van Uwe Majesteit zoude durven brengen, toen ik het vereerend Kabinetschrijven vanwege Uwe Majesteit ontving. Ofschoon nu met nog grootere schroomvalligheid mijne taak vervolgende, zal ik echter ook verder geheel mijn gevoelen uitdrukken gelijk het mij op het harte ligt; want zelfs uit de dwaling des eenen kan een licht ontstoken worden voor anderen; en Uwe Majesteit hoort met dezelfde goedgunstigheid de meening van den goedhartigen burger en den raad van den schrandersten staatsman. Sire! indien het Koninklijk Besluit van de Afscheiding op die wijze doel kan treffen, als ik mij onderwond aan te toonen, dan zou terstond na het terugkeeren der orde en rust, eene Staatscommissie moeten benoemd worden, die de punten der vereeniging in 1815 tot grondslag nam der Afschaffing in 1830. Het Koninkrijk blijft één en geheel en ongeschonden. Alle veranderingen, die de geest des tijds Uwe Majesteit gebiedt te maken, betreffen den vorm der regering, niet het wezen van het Koninkrijk der Nederlanden. Van alle de geschilpunten zou gewis de scheiding en verdeeling der Staatsschuld het moeyelijkste zijn, doch de rechts- | |
[pagina 164]
| |
regelen, die men bij het scheiden eens boedels in acht neemt, het opmaken van het batig en nadeelig slot, en van alle ingebragt goed zouden ook hier kunnen dienen tot rigtsnoer; en voorzeker zouden niet alleen die oud-Hollandsche overzeesche bezittingen, die behouden bleven, maar ook de afgestane aan Engeland op den inbreng van Holland behooren. In de Memorie van den Graaf van Hogendorp over het belastingstelsel van 1816 zijn vele en uitmuntende wenken, die aan de Commissie inlichting en raad kunnen geven. De Heer van Hogendorp betoogt in zijne Bijdragen op onderscheidene plaatsen de bijna onoverkomelijke moeylijkheden der eigenlijke vereeniging, en geeft alzoo vele aanwijzingen, die van nuttige toepassing kunnen wezen. Holland vleijt zich nu reeds alle de lasten, die zij zal moeten dragen, te boven te kunnen komen, zoodra slechts de Handel weder vrij is, en geene verbodswetten, meer hinderlijk zijn. Hoe gelijk zij altijd zich zelve gebleven is en deze hare beginselen, heeft de Wet op de Koffij in Meij l.l. opnieuw bewezen. Waar alzoo eigenbelang wederzijds de Afscheiding eischt, worden de onvermijdelijke moeyelijkheden zeer verligt, en gemakkelijk gemaakt. Beide partijen zullen uit begeerte om een spoedige afrekening te hebben, en hunne eigene zaken te beheeren, geredelijk gevoelen, dat zij, evenals bij eene dading of transactie, zullen moeten geven en nemen. Bij het opkomen van overwachte (sic) geschillen, die zelfs voor den Koning netelig zouden zijn, om te beslissen, zouden van de Mogendheden, die het meest met onze finantiele aangelegenheden gemoeid zijn, scheidsmannen kunnen gevraagd worden. Voor de te onderwerpen Grondwet van Belgien zou de Constitutie van Noorwegen van 4 November 1814 misschien eenige goede en algemeene voorschriften bevatten, als daar zijn omtrent de belastingen, de schatkist, de legers, de inwoners enz. Er zijn voorzeker vele belangen van Belgen en Hollanders in elkaar gewikkeld wier ontknooping moeylijk zal zijn. Indien tot grondslag wierd genomen, dat de R. Catholieke Hollander in Belgien als ambtenaar geplaatst, zijn ambt zoude behouden en de Belgier in Holland in allen gevalle kon blijven indien hij als genaturaliseerde wilde beschouwd zijn, die in | |
[pagina 165]
| |
Belgien geene burgerbetrekkingen meer had, zulk eene of dergelijke verordening zou misschien niet ondoelmatig zijn. Naar het voorbeeld van Noorwegen en om de herinnering aan de vroegere tijden toen de Oostenrijksche Nederlanden door Gouverneurs werden beheerd, zou het noodzakelijk zijn, dat de Prins van Oranje, wien het slagveld van Waterloo zoo naauw aan Belgien verbindt, in Brussel Zijn verblijfplaats en Hof vestigde, en bij de onmogelijkheid voor Uwe Majesteit, om telkens de vergaderingen te volgen der onderscheiden Staten Generaal, zou Zijne Koninklijke Hoogheid de plaats van Uwe Majesteit kunnen bekleeden. Het spreekt van zelfs, dat de Koninklijke magt in de Belgische Grondwet dezelfde zou moeten blijven, die zij thans is, en het voorstellen van Wetten, gelijk in art. 70 bepaald is, voor Uwe Majesteit streng gehandhaafd wierd. Dikwijls is de aanmerking gemaakt, dat het Koningrijk der Nederlanden (Le Royaume des Pays Bas) nooit eenen eigen naam had ontvangen. De Hollander wilde het woord Neerlandais opdringen. De Belgier spotte er mede, en handhaafde de benaming van Belgie en Belgique. Uwe Majesteit zoude van deze gelegenheid gebruik kunnen maken, om het Koningkrijk den titel te geven van het Rijk van de Vereenigde Nederlanden en van Belgien. Het zal beiden vleijen, om zich in de benaming van het Koningrijk te herkennen. Ook bij den naam van de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw is dikwijls hetzelfde ongenoegen ontstaan. Belgien heeft een recht op de beroemde Bourgondische orde van het Gouden Vlies, dat Spanje noch Oostenrijk betwisten kan; het herstellen van zulk eene Orde zou den Hoogen Adel niet weinig vleijen. Alle zulke schitterende punten, die den levendigen Belgier in beweging brengen, terwijl zij den bedaarden Hollander koel laten, zouden naar mijne meening op den voorgrond moeten gezet worden in de Proclamatie, in welke Uwe Majesteit de noodzakelijkheid der Staatkundige Afscheiding betoogde en vaststelde. Niet zonder de gemoederen te toetsen der groote raddraayers in Belgien zou deze vooraf heimelijk mede te deelen Procla- | |
[pagina 166]
| |
matie moeten afgekondigd worden, om de Majesteit des Konings niet in den waagschaal te stellen bij oproerlingen. Ik beschouw op dit oogenblik den waanzinnigen hoop tot alles in staat. Zijne drijvers echter kunnen niet onverschillig zijn voor hunne eigene belangen in de toekomst; en wat opent hun gunstiger uitzichten, dan Uwe Majesteit zal willen doen? Naauwelijks zullen zij het dwaze ontwerp smeden, om zich tot één of meer Republieken te vormen, of de Mogendheden zullen tusschen beide moeten komen, wijl bij zulk een geheel nieuwen staat Holland te zeer verzwakt zoude worden en het Evenwicht van Europa nadeel moeten lijden. Daarenboven zou U.M. op eene wederrechtelijke wijze afgescheiden worden van het Groot Hertogdom van Luxemburg, hetwelk, niet gelijk Belgien, maar bij ruiling voor de Nassausche Bezittingen aan het Huis van Oranje is overgedragen. Het Duitsche Verbond zou genoodzaakt zijn, de onschendbare rechten van U.M. gestreng te handhaven. Er zijn er in Belgien, die eene hereeniging met Frankrijk op het oog hebben, doch zal Frankrijk zulk een aanbod kunnen aannemen zonder de toestemming der Mogendheden, wier groote doel is geweest het evenwicht te herstellen door het terugbrengen van Frankrijk binnen zijne oude grenzen? Zoolang de Belgen niet geheel en al verblind zijn, en eenig gezond begrip hebben, zullen zij den vernielenden oorlog van hun grondgebied afweren, en wat rest hun dan, als eene Afscheiding met behoud der Souvereiniteit van Oranje? Het is grievend voor den troon, en voor Uwe Majesteit, die vijftien jaren lang onvermoeid dag en nacht arbeidde voor het geluk van beide oneenige Volken; dan helaas! het is zoo verre gekomen, dat geen geringer voorstel den vrede zal kunnen terugbrengen. In hunne razernij spreken zij welligt reeds om zich aan deze zijde van de Maas te wreken voor het leed, dat Brussel aangedaan is. De gemoederen zijn in Holland op eene geweldige wijze opgewonden; welk een indruk zal het op Europa maken, wanneer de bewoners van het gezegendste land der wereld in de beschaafde XIXde Eeuw op elkaar aanvallen gelijk in de duistere dagen der Middel Eeuwen? | |
[pagina 167]
| |
Sire! Met de dood op de lippen bad Willem van Oranje: o God! ontferm U over mij en mijn arm Volk; de dankbare nakomelingen van dat arme Volk, rijk geworden door de weldaden van het Godvreezende Huis van Oranje bidden dagelijks met gevoel van liefde en dank: o God! ontferm U over ons en over den Koning!
Slechts luttele dagen later volgde het besluit waarbij de Prins van Oranje naar Antwerpen gezonden werd. |
|