geschondenheid vergetelijk te maken onder welke praal dan ook (gelijk de dubbel-onmachtige dichter die biedt in de vorm van zijn kunst) dat ook het dichterschap een prostitutie moet heeten waarvoor eenige schaamte onontbeerlijk is, dat alle menschelijk bedrijf, zonde of heiligheid, leed of lust, zin noch vrede noch troost kan vinden dan enkel in God, dit is wat Gossaert geleerd heeft, waartegen hij zich verzet heeft, waarin hij zich schikken wil. Het heele bittere leven dat tot het vinden, op déze wijze van déze waarheid, noodzakelijk was, is voor zijn verzen een vooronderstelling die telkens weer doorbreekt, in het aanduiden dier waarheid haar alles vervullende en verzoenende beteekenis doet voelen, en tegelijk haar waarachtigheid in dezen dichter. Er kan geen twijfel bestaan over het diepst-innerlijk leven van den man die, wie weet ondanks welk verzet ook weder, gedreven is tot het schrijven van gedichten als Favonius of De Verloren Zoon. De waarachtigheid van zijn zieleleven, de felheid waarmee het doorleden is, de hartstocht die het gespannen heeft zoo sterk dat alleen God het breken kon, geven aan zijn beste gedichten, en alleen met deze hebben wij te maken, een grootheid waarvoor men - hoe zou het anders - misschien niet altijd vatbaar is maar die in de uren dat ze werkelijk in ons verwekt wat ze te verwekken heeft, onmiddellijk als iets onvergankelijks gevoeld wordt.
Het verzet dat van Gossaerts persoonlijkheid een der meest kenmerkende eigenschappen is, blijkt het in even sterke mate van zijn poëzie te zijn. Zij schijnt ontstaan uit en ondanks verzet, er is, in de meer synthetische gedichten vooral, een voortdurende strijd die ze fel maakt: het rhythme wordt bedwongen onder het metrum als een laatste poging om diezelfde uitstorting, diezelfde zweving waaraan hij wel gaarne zou toegeven maar nochtans niet toegeven mag, door het mechanische te belemmeren. Er is niets stroomends, het is overmande opstand, een lichaam bedwongen in de strijd en verstild in zijn worstelwrong. Zelfs het lied van de leeuwerik zweeft niet maar schrijdt, en moet immers schrijden daar het begrijpen van het vogellied afhankelijk is van den dood. Het laatste is, dat de dichter zijn zwijgen als noodzaak voelt en dat hij God bidt hem het zwijgen te lééren. Gelijk de ploegende landman die,