| |
| |
| |
Gedichten
Door
Aart van der Leeuw
Heilige eindloosheid
Buiten ruimte, buiten tijd
Slingren zich de zaalge reiën,
In een eeuwig zich vermeien
En ik mocht een oogwenk baden
Die zich loswindt van de lippen,
Immer aan den wil te ontglippen
Als bezitting in mijn handen,
Rukt het zich uit vorm en banden
| |
| |
Van het klaar verstand verblijven,
Maar zij wil een lijn beschrijven,
Stijgt mijn zang als ring,
In steeds wijder, teerder bogen,
Buiten ruimte, buiten tijd,
En het weerspel harer glansen
Met den maatval van Uw dansen
Als onze ziel niet zong
Zouden dan wel de vògels zingen,
De bronnen uit de rotsen springen,
En had de storm een tong?
Niet rustloos zocht, en bad,
Zou dan de boom zijn bloei en twijgen
Zóó innig hemelwaarts doen stijgen,
Neen, als de ziel zeer diep
Terwijl geen prins getooid met bloemen,
Een wekker dien wij engel noemen,
De schoone slaapster riep,
| |
| |
Dan zou het ritslend bruin,
De bron verstikt in puin,
Verdord en snikkend nederzijgen,
Dan zou de wind, de vogel zwijgen
Rusteloos
Wanneer de leeuwrik moe wordt van gezang,
En 't ademloos zijn droom te boven stijgen,
Zullen vanzelf de luide liedren zwijgen,
De wiekjes rusten van hun wolkendrang;
Dan schuilt die kunstnaar zonder wederga
In 't lage nest der nederige grassen,
Met niets om op zijn dichterroem te passen,
Dan 't lichtblauw oog van de veronica.
Maar ik, zijn mindre, weiger mijne stem
En 't smachtend spel der afgematte vleuglen
In sluimrende overgave te beteuglen,
En mij te nestlen op het veld, naast hèm.
Dankoffer
Zoo lijkt het landschap op een zee,
De zeisen schieten heen en weer,
Of pijlsnel over golven glee
Een zonnezilvren meeuwenveer.
De windvlaag schenkt mij zoeten geur,
De vogel hemelslust en klank;
Ik weet niet hoe ik voor die keur
Van zomergaven 't beste dank.
| |
| |
Was ik slechts kundig op het riet,
Als herders uit d' antieken tijd,
Dan uitte ik in een pijpend lied
De klacht van mijn erkentelijkheid,
En deed de maaiers op mijn maat
Zich schikken tot een vromen rei,
Waarin de slag des harten slaat,
En 't waaien wiegelt van de wei;
Doch nà den dans knielde ik alleen
In 't dichtbelommerd heiligdom
En zond mijn ziel op wierook heen
Van specerij en kostbre gom,
En spreidde rond den hoogsten stam
Van 't aan den god gewijde bosch
Mijn offer uit: het wollig lam,
Naast vruchten in een korfje mos.
Aan een zwijgend dichter
Vreemd, dat de vogels niet meer fluiten,
Als de aren wieglen op het veld,
Geen lied het luistrend oor doet tuiten,
Als de appel in den boomgaard zwelt.
Kent gij die stilste handelingen,
Wier wijding geen gerucht verdraagt,
Zoodat hun lichte zin door zingen,
Zelfs van den leeuwrik, wordt verlaagd?
Misschien dat zóó het hart bij 't oogsten
Geen wijsjes in de twijgen lijdt,
Doch gansch zich wegschenkt aan dat hoogste:
Het wonder van zijn vruchtbaarheid.
|
|