De Beweging. Jaargang 13(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 135] [p. 135] Aan Albert Verwey Door P.N. van Eyck Ik zeg niet dat ik keer, ik heb gevonden Wat ik tot vóór ik u verloor niet had: Dat alle ding in de Eenheid is verbonden, In haar gij mij, ik u aldoor bezat. Ik ben niet weg geweest, mijn wáán slechts dwaalde, Een wolk, rondom me en brak uw levend licht. Niet dat alleen, alles in 't rond vervaalde, De gansche wereld sloot zich voor mij dicht. Maar weet dat toén voor de eerste maal mijn leven, Dat angstig in zijn waan bevangen lag, Zich aan zijn dompe worstling voelde ontheven En diep in zich een wassend schijnsel zag. Dat werd zóó fel dat de aarde en alle dingen, Al de gestalten van 't begoochlend oog In 't eindloos stralen van zijn glans vergingen Of zich de wereld aan zich zelf onttoog. Dit uur ging heen, maar sinds die heilge stonde Wist ik dat elk dat schijnsel in zich draagt, Verlangend dat hem ééns de ontroering vonde, Wier ademtocht zijn gloed naar boven jaagt. [pagina 136] [p. 136] Die wilde ik geven, zoekend hoe mijn spreken Zoo zuiver zijn kon dat zijn sterke kracht De weerstand van hun ongeloof zou breken En zingend hun de blijde boodschap bracht. Maar 'k vond het niet. Er zijn geen menschenwoorden Waar 't reine Zijn gestalteloos in leeft, En álle lied dat dichters in zich hoorden, Heeft in zijn oorsprong naar die vondst gestreefd. Het is de diepe weemoed van hun zingen Dat het mysterie waar hun ziel naar haakt Hun lied nooit zóó volkomen kan doordringen Dat wie het leest al de aardsche vormen slaakt. Dit weet ik nu. Verga mij nooit het droomen Waar toén mijn geest zijn hoop mee heeft gevoed, Dat tusschen tijd en tijdloosheid verstroomen Van 't leven op zijn eeuwige ebbe en vloed. Maar dat ik thans mijn eigen grens aanvaarde, Als gij, als elk wiens innerlijk gezicht Tot de Eenheid dringt in 't stoflijk beeld der aarde, En vindt: het Al, de vormendroom van 't Licht. Vorige Volgende