De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Henri de Régnier en zijn werk
| |
[pagina 107]
| |
van den dichter den ‘Gefühlsanklang’, het voelbaar vibreerende. De woorden zouden derhalve niet meer gegroepeerd zijn naar den wil der logica, om te verwerkelijken een zin, voor allen vatbaar, maar naar de zintuigelijke gewaarwording, ten einde tot de uitbeelding te geraken van een uitsluitend door den dichter ervaren gebeurtenis; en dit doel: bewust of onbewust. - Deze vooropzetting vergde op haar beurt een uitgebreider mogelijkheid van het vers, in de eerste plaats een voltooiïng van den alreeds begonnen herbouw der geliefde alexandrijnen. Had Hugo welhaast veertig jaren tevoren den ouden vorm herleid tot de gedaante: 3 maal 2 voeten, thans gaat iedere nog merkbare caesuur verloren in de onafgebroken lijn van het gedicht. Het procédé werkt door en wint veld; na het twaalflettergrepige komt het toch reeds onregelmatige tiensyllabige vers aan de rij, andere volgen, en over de geheele linie wordt het pleit beslist ten gunste van het ‘vers libre’. Het bestaat, dus het heeft reden van bestaan. Het is niet aan ons, tegen noodwendigheden den strijd aan te binden, evenmin als een uitvoerig exposé te geven van de literaire geschiedenis dier dagen. We bevinden ten slotte, dat, zonder twijfel, de vroegere versfactuur bij den waarachtigen kunstenaar de volle rechten behoudt waarop ze onmiskenbaar aanspraak kan maken, en de diepe innerlijke waarde, den adel, die haar eigen is. Intusschen valt het evenmin te ontkennen, dat deze daadkrachtige omsmelting van het wat eentonige ouder-Fransche vers uitmuntende resultaten heeft opgeleverd. Na een eeuw van ontzaggelijken groei was deze herschepping van bijna gebiedend belang. Ten koste van het leven van eenige onhoudbare tradities kwamen de prachtige essentialia der klassieke dichtkunst des te forscher tot nieuw bestaan omhoog. Het symbool, dat de taal wulpsch maakt, reinigt haar tevens; en taal en vers deden er hun voordeel mee. Aan slechts zeer enkelen verbleef de gave, in den verleidelijken kamp een beveiligende sereniteit te bewaren en niet, als standpunt-literator, voorbestemd te zijn, om nooit als meer dan een uiting van den tijdgeest te gelden. Onder die enkelen, die naar den zuiveren wensch van Paul Verlaine in oprechte overgave zich beijveren, de schijnbaar heterogene einden van clas- | |
[pagina 108]
| |
sicisme en symbolisme aaneen te knoopen, worde Henri de Régnier in de eerste plaats genoemd.
* * *
Henri-François-Joseph de Régnier werd geboren te Honfleur den 28sten December 1864. Naar Jean de GourmontGa naar voetnoot1) weet te vertellen, verhuisden 's dichters ouders in het vredesjaar 1871 naar Parijs, zoodat de indrukken, die later met ‘Le Trèfle Blanc’ in het beminnelijke gewaad van jeugdherinneringen het licht zien, in spijt van het vaak-beweerde tegendeel, wel hoofdzakelijk zullen neerkomen op een symbool, of een 't lange pad verdoezelde persoonlijkheid. Dit zelfs, al is waarschijnlijk, dat de welige zeelucht zoo goed als de smijdige vruchtbaarheid van het fransche kust-laagland in hooge mate bijdragen tot de gemoedsvorming van het kind. - Toch bewegen er in genoemd prozawerkje, dat van 1899 dateert, reeds de vroegste attributen van een menschenleven, landschappen en wezens, die het in den beginne ontroeren. Immers: ‘wie is ooit van zijn schoone kindsheid genezen?’ En teekenen kinderimpressies niet een gansch bestaan, waar toch de dingen slechts éénmaal: den eersten keer, nauwkeurig worden waargenomen? Juist in ‘Le Trèfle Blanc’ heerscht de rake jeugd-aanblik van 't uiterst gevoelig en reeds zichzelven bewust zieltje, van den dichterin-wording, ten aanzien van de zonnige, milde omgeving...die nóóit in ander licht wordt bekeken! Pas de dood van den grootvader vermag den jongen Henri een oogenblik den drukkenden last van een buitenwereld te doen bemerken. Omstreeks dien tijd volgde ook de aanraking met ‘l'odeur des prés, la senteur de l'eau et de la vase, le parfum vigoureux des labours, les grands ciels de soleil, l'ombre des haies, les lumières horizontales du couchant’Ga naar voetnoot2), die hij haast proevend en tastend gewaarwerd in het vertrouwelijk gezelschap van den kleinen Claude, pachterskind; en de kennismaking met de ‘maatschappelijkheid’ ten huize van Madame | |
[pagina 109]
| |
de Néronde, wier beide dochtertjes Sophie en Thérèse hij later in eenige half glimlachende bladzijden herdenkt. Gelijk gezegd, bracht het jaar 1871 't gezin de Régnier naar de hoofdstad. De vader, jeugdvriend van Gustave Flaubert en gedurende langen tijd te Honfleur het eerzame ambt bekleedend van inspecteur der douanen, werd toen namelijk naar Parijs beroepen, waar een post als belasting-ontvanger hem wachtte. In de hoofdstad dus ook zouden de schooljaren verloopen van den zoon. Deze werd geplaatst op 't Collège Stanislas (1874) en nog tijdens zijn leertijd volgden de eerste uitingen van zijn gave; in 1879 scheef hij een gedicht: ‘Les Hirondelles’, intusschen met de voorbereiding onder handen van een veel grooter werk: ‘Aimer la Vertu’, dat opvallende gelijkenis vertoonde met de Musset's ‘Namouna’. Deze vroegste proeve van eenigen omvang eindigde haar leven in de kolomkachel der school, gevolg van den wrok van een der leeraren. Professeur Larroumet scheen in 't bizonder Henri's werk uit te zoeken, om er zich te zijnen koste vroolijk over te maken in 't bijzijn van geheel de klasse. Gewoonlijk las hij de opstellen van zijn zondebok luidop voor, en bespotte zonder omwegen wat hem, den verstarden pedant, door 't ongewone belachelijk toescheen. Zooals vanzelf spreekt, was de jongen er nerveus en woedend om. Twintig jaar later ontmoette de oud-leeraar, nu tooneelcriticus aan de ‘Temps’, bij toeval zijn vroegeren leerling en zei verwonderd: ‘Zoo - dus U was 't, die destijds zulke onzinnige dingen schreef!’Ga naar voetnoot1) Dat hij zich in dien tijd trouwens nog niet aan eenige ‘moderne irrégularité’ te buiten ging, blijkt wel uit zijn smaak bij 't kiezen der boeken die hij uit een bibliotheek in de Rue de Sèvres haalde. Hij toonde voorkeur, waar 't gold: Victor Hugo, A.de Musset, Flaubert, en de 18e-eeuwsche tragici. Bij zijn liefde voor de slechtste producten dezer laatsten vond hij later een kameraad in Leconte de Lisle, die altijd hoog opgaf van onzin als: ‘Mon épouse, en ces lieux, bien que neuf fois féconde,
A pourtant conservé sa grâce pudibonde.’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 110]
| |
In de rechtsstudie, welke de Régnier, twintig jaar oud, koos, bleef hij autodidact, en deze richting diende hem bovendien hoofdzakelijk, om wèl gedwongen te zijn tot een grondige herhaling en uitbreiding van het geleerde. In '85 verschenen dan zijn eerste gedichten, in het kleine tijdschrift ‘Lutèce’. Zijn eerbied voor Hugo en de Vigny vormde hem een karakteristiek pseudoniem: Hugues Vignix, waaronder deze eerstelingen gingen. Nog een ander, die later grooten invloed zou hebben op de nieuwe beweging, Francis Vielé-Griffin, is onder de medewerkers aan dat blaadje te vinden. Opmerkenswaard mag het heeten, dat naast het redactiebureau een schermzaal gelegen was, hetgeen de omwonenden deed beweren: ‘Ils apprennent à se battre avant d'apprendre à écrire. C'est pour tuer leurs prédécesseurs.’Ga naar voetnoot1) Juist in die dagen toonden Henri's ouders neiging, hem de diplomatieke loopbaan te laten kiezen; deze zachte dwang maakte den dichter echter van een studie met dergelijke, hem hatelijke, vooruitzichten afkeerig, en hij bepaalde zich definitief tot de letteren. Een bezoek aan eenige kopstukken der oudere kunst stond alvast op het program van zijn eerzucht. Sully-Prudhomme, die toen faubourg St.-Honoré woonde, ontving hem beleefd, maar koel. De oudere meester zag in de Régnier volstrekt geen hoogvlieger, al liet hij hem dat niet merken. De betrekkingen tusschen beiden zijn overigens eenige jaren lang vrij vriendschappelijk geweest - tot op den dag, dat het rebelsche ‘vers libre’ hen scheidde. Dankbaarder herinnering hield Henri aan den mysterieusen Stéphane Mallarmé. De meest dwaze verhalen deden omtrent den symbolist de ronde. O.a. heette het, dat hij ontving in een hardgelen kamerrok en dat de bezoekers op z'n Turksch langs de muren behoorden te zitten, op oostersche kussentjes. Niet afgeschrikt, liet de jonge man zich aandienen, en zag een doodgewonen, bijna kalen, gezetten ouden heer, een stompje pijp van roode klei tusschen de tanden en languit gelegen in een schommelstoel, recht onder zijn door Manet geschilderd portret. De Régnier bezocht dit salon in de Rue de Rome bijna tien | |
[pagina 111]
| |
jaar lang, op Dinsdag, en hij ontmoette er alle jonge litteratoren, die omstreeks de negentiger jaren in opkomst waren. In 't bijzonder bleef den dichter ook de figuur bij van den ouderen Villiers de l'Isle Adam, die zonder ophouden mummelde over zijn half-gereede en nog eerst ontworpen boeken. Het is alweer de Gourmont, die van den later bekenden Stuart MerrillGa naar voetnoot1), den Fransch-Amerikaan, eenige détails vernam omtrent de soirées bij Mallarmé. ‘Bij Mallarmé thuis was H. de Régnier in zekeren zin onze koorleider. Hij zat altijd op dezelfde plaats, rechts van den meester, die onveranderlijk bleef staan en zijn pijp rookte voor den schoorsteen. Raakte Mallarmé's woordenstroom uitgeput, dan diende de Régnier hem van antwoord, immer raak en van pas, zoodoende onzen gastheer op nieuwe gedachten brengend. Want bij den dichter thuis was bijna geen sprake van onderhoud, men kwam er luisteren naar den vaderlijken vriend, naar onzen echten “inspirateur”, dien niemand van ons heeft kunnen vergeten’. Sterk onder Mallarmé's invloed, zij 't niet direct, staat dan ook De Régnier's eerste bundel ‘Les Lendemains’ (1885). Juist de zin voor abstractie, dien de dichter reeds in de eerste verzen ‘Dédicace’ toont, de omschrijving van zijn poëzie als vastlegging van het eeuwige in verleden en heden buiten het vluchtige van 't tastbaar gebeuren om, duidt onmiskenbaar op een symbolistisch streven als dat bij den ouderen Stéphane. ‘De herinneringen herleven niet zooals de dingen waren. Ze komen naar voren, verpuurd, door verlangen vergroot, en gestyleerd’. Zoo is ook de Régnier's kunst, ofschoon van een sexueele bedeesdheid, toch uitermate zinnelijk - we zouden zeggen: zinnelijk in 't verstandelijke, overdenkend-ingetogener dan die van Mallarmé. Is 't daar niet de goddelijke lust, die in ons hersenstel ter gisting is gegaan en in rijpen, beraamden vorm woord wordt op de lippen? Vaak heet het: dichters scheppen de liefde en scheppen de vrouw; zij ontdoen ze, met priesterlijk gebaar, een voor een van de haar omhullende gewaden, en vieren den tooverachtigen eeredienst der naaktheid. De Régnier staat onder hen, die dàt wisten te bereiken, als wellicht de | |
[pagina 112]
| |
zuiverste, omdat hij de schoonheid der vrouw heeft gemaakt: onaanroerbaar, begeerlijker dus, en bovenal: abstract. In ‘Apaisement’, dat vervolgens (1886) verscheen, doorleeft hij de kalmte, die tijdelijk is, maar daarom niet minder diep. Want de stilte kent niet meer wat verging, kent nog niet wat zal zijn, en vermag dus alleen zichzelve te leeren kennen. Ze is zelfgenoegzaam en besloten, en nooit kwistig met woorden, die een nieuwe dag zich ontveinst. Ook een Verlaine, het hart in voortdurende wanhopige beweging, heeft die oogenblikken, wanneer het verdriet over een verleden in den sluier der weeke berusting schuil gaat - en verscheidene malen komen in dit vroeger werk van de Régnier reminiscensen voor aan den grooten verlorene, wiens stormen andere, wiens rust dezelfde was als die van zijn volgeling. ‘Sites’ (1887). De dichter ziet de landen, de dorpen, de zee weer (we zeiden het: een machtig symbool), die als décor dienden voor een hem feitelijk onbewuste jeugd, en bijgevolg voor de naspelen daarvan in zijn innerlijk leven. De lyrische ontwikkeling van deze gezichten in zijn fantastischen geest volgen met ‘Episodes’ (1888). Het meesterschap, als steeds in 't uitbeelden, vindt grond op een - gedeeltelijk gedroomde - realiteit. Het loont, deze vier bundels als cyclus te beschouwen en daarmee de logische volgorde vast te stellen, die de dichter later erkende, door ze te verzamelen in één enkel deel ‘Premiers Poèmes’. De lijn is aldus: Les Lendemains: eerste aanraking met het leven. Non-conformiteit, zelfs geschil tusschen droom en werkelijkheid. Dit bespeurd in zekere mistroostige ontmoediging. Apaisement: wassende heerschappij van het verstand. Berusting. De mistroostigheid legt zich. De droom ontwikkelt zich naar de inwendige logica. De dichter bouwt er omheen: paleizen, landschappen, ‘Sites’, waar zich de Episodes van dit innerlijk leven zullen afspelen. Daarmee, en juist te sterker daardóór, treedt voor 't eerst een philosofie aan den dag: die van 't idealisme, onafscheidelijk aan alle symbolistische theorieën verbonden. Het dient erkend, dat de Régnier, fantastisch en door een veelszins geringschattenden trots bewogen, van de kluis zijner persoonlijkheid die | |
[pagina 113]
| |
hij zich ten doel stelde uit te beelden, meer gezien dus meer begrepen heeft dan menig ander dichter dierzelfde pleiade van de zijne. Die kluis is gevormd door 't Symbool, iederen kunstenaar uit die groep kenmerkend-eigen. Bij de Régnier: een paleis van zuilen uit zuiveren onyx gesneden; galerijen, goud van lambriseering; met groote vensters die op natuur en leven uitzien. Bukt hij zich over, naar buiten, dan komt dat uitzicht hem schooner en waarachtiger voor, naarmate het meer in zijn dichtersgeest is overdacht, door zijn verbeelding wéér-gedroomd, en herbouwd volgens het zeer bizondere rythme van zijn ziel. - Zèlf heeft de dichter het aldus uitgedrukt. En daarin nu ook dadelijk de aanleiding tot excessen. Hoe naar liefde voor klinkklank zweemend doet niet deze poëtica aan: ‘Het vers is de spontane weergave eener ontroering. Een vers vormt inderdaad niet meer dan één woord, een woordschikking naar musicale ingeving, en in wezen alweer één geluidsgolf. Buiten de strikte beteekenis der samenstellende woorden om, en derhalve ook buiten de strikte beteekenis van het geheel, den zin, bezit het vers nog een inhoud van mysterie en muziek. Beelden en klanken zijn erin verstrengeld, onuitwarbaar elkaar omvattende; ze geven elkaar antwoord en houden voortdurend onze zenuwen in beroering, beoogend daarmee in ons den toestand der voor 't recht begrip noodige gevoeligheid gaande te maken. Een vers, dat is de musicale wending, buiging van een stem: het oefent op de zintuigen een physiek effect, dat eerst door den uit de natuurkunde bekenden terugslag, geestelijk wordt. Beoogde gevoeligheid? Zeker, maar onbewust beoogd; er bestaat een vak, een bedrijf voor den dichter; echter strekt dit bedrijf niet verder dan om hem te bevrijden van een onrust over zijn wijze van uitdrukking.’ (Komt hem zoo niet ieder logogrief vrij te staan?) En, zooals gezegd, de Régnier is wellicht het minst consequent gebleken in de praktijk zijner eigen versleer. Het kon niet anders, want hij was niet de eerste. Als zooveel bewegingen heette het symbolisme aanvankelijk geen revolutie maar een evolutie, noodzakelijk geworden door de steeds krachtiger doordringende ideeën der duitsche philosofen Kant, Schopenhauer, Hegel en Hartmann. Gemakkelijk veroverden dezen een schijnbaar- | |
[pagina 114]
| |
verdiept Frankrijk en de dichters dronken zich een roes aan hun theorieënGa naar voetnoot1). De nieuwe richting is merkwaardig te volgen in de destijds bij honderden uit den bodem gerezen tijdschriftjes, die haar standpunt innamen. ‘La Vogue’ telde onder zijn medewerkers Laforgue, Rimbaud, Mallarmé, Bourget, Kahn, Moréas en P. Adam. In '86: ‘Le Scapin’ met Mallarmé, Verlaine, Samain, Renard, Rachilde, Vallette, Dumur. Den 15en December van dat jaar debuteert de Régnier voor de ‘groote wereld’ in dit blaadje met een gedicht: Avènement. Dadelijk daarop (1887) sticht een groep dichters, onder leiding van René Ghil, een revue ‘les Ecrits pour l'Art’, ter verdediging hunner school van ‘instrumentation poétique’, een soort van dichterlijke orkestratie. Ghil's gedichten zelf vingen aan met een ‘ouverture symphonique’ - als een opera - en werden besloten met een finale voor vol orkest. Deze school verdween in een ommezien tengevolge van overigens onbeduidende innerlijke oneenigheden, en Ghil zette geheel alleen, ofschoon met bewonderenswaardige volharding, den kamp voor zijn wagneriaansche aspiraties voort. Verder gaand nog dan Mallarmé, ondekt hij zoowaar in diens en in zijn eigen werk leitmotive; met den sleutel en de gamma's in handen waagt hij zich aan een orkestrale weergave, feitelijk evocatie meer dan reproductie, van ‘la prime évolution des Êtres jusqu'à l'Homme’ en andere wetenschappelijke onderwerpen. We lezen in een noot bij de Légendes de Rêve et de Sang: ‘...ce sont bien l'Orgue, les Harpes, les Violons, les Cuivres et les Flûtes qui passent et repassent là, parmi les stricts et logiques et variés dessins harmoniques avec les leitmotifs rigoureux et visibles’. Spreekt dit reeds voor zichzelf, wat te denken van een voorbeeld als 't volgende uit de Ouverture du Geste ingénu: | |
[pagina 115]
| |
‘Mais les hasards qui gardent le moment
Tramaient sur d'éveillés vestiges de ramages
Tout le nuage lourd au songe véhément
Variant d'un voeu vain la somme sans hommages!’
Wagner is hier niet ver meer te zoeken, en hoe zou 't anders bij devote wagnerianen als deze jonge dichters waren. Een god smeedde hun bewondering om tot een vertaling-in-woorden van vele zijner Musikdramen. Men wete: eenige jaren tevoren had Edouard Dujardin zijn Revue Wagnérienne opgericht; pelgrimstochten werden georganiseerd naar Bayreuth, en Dujardin, verwoed wagneriaan zèlf, ontving de ‘pelgrims’ te zijnen huize! In de Ecrits pour l'Art, de grootmeesters Mallarmé en Villiers de l'Isle-Adam. De eerste publiceerde er prachtig proza (o.a. La Gloire) en de zonderlingste verzen. Dáár kreeg de jeugdige Henri zijn kunstopleiding, in onmiddellijke nabijheid der meest fonkelende letterkundige dépravés. Uitermate sterk moest wel gedurende een tiental jaren de invloed van den bejaarden Stéphane op hem blijven. Wat menigeen echter niet wist: zijn persoonlijkheid te bewaren en, puttend uit wat goed en gezond, verwerpend wat ondermijnd en decadent was, die persoonlijkheid te ontwikkelen, dat bleek de Régnier mogelijk. Bij Mallarmé's dood (1898) stond er een groot kunstenaar op zichzelf.
* * *
Intusschen werkte, van 1890 tot 1893, de Régnier gestadig mede aan een steeds veldwinnend jong tijdschrift dat in die dagen met den ouderen Mercure de France, het orgaan en 't middelpunt was der symbolistische beweging: Les Entretiens Politiques et Littéraires. Francis Vielé-Griffin was leider, en verzamelde de besten uit de nieuwe school rondom zich: Paul Adam, André Gide, Remy de Gourmont e.a.Ga naar voetnoot1). In ‘Les Entretiens’ zijn het meerendeel der critieken, studies en vertellingen te vinden, die Henri de Régnier later verzamelde in twee deelen: La Canne de Jaspe en Figures et Caractères. | |
[pagina 116]
| |
Eenige andere stukken proza uit deze beide werken zagen 't eerst het licht in de ‘Revue Blanche’. Verzen plaatste hij voorloopig liefst in ‘la Wallonie’ (1886-1892), een periodiek van bescheiden omvang, geredigeerd door hemzelf in vereeniging met Albert Mockel en P.-M. Olin. In het laatste nummer van dit tijdschriftje met zijn kortstondig leven vinden we broederlijk tezamen de namen van J.-M. de Hérédia, Stéphane Mallarmé, Francis Vielé-Griffin, Henri de Régnier, Hugues Rebell, Pierre Louys, ‘parnassiens acharnés, symbolistes tolérants’, gelijk de redacteur ze geliefde te noemen!
Omstreeks 1888 was 't immers, dat de Régnier kennis maakte met J.-M. de Hérédia. Deze was destijds conservator van de Bibliothèque de l'Arsenal, en op zijn spreekdagen verscheen geheel een défilé van litteraire beroemdheid. Daar ontmoette de Régnier den ouden Leconte de Lisle, en spoedig ook Guy de Maupassant, die hem in een ‘onverklaarbare bui’ toevertrouwde, dat hij 's nachts geluiden vernam in zijn huis. ‘Maupassant was,’ verklaarde de Régnier eens aan een interviewer, ‘een aller-doodgewoonst ventje; van 't type dat men iederen dag als conducteur op een omnibus vindt.’ Hérédia, die zijn creoolschen oorsprong dadelijk verried door zijn, zelfs in Parijs opvallende, levendigheid, bezat de gave van het woord in veel sterker mate dan de verdwaasde Maupassant. Hij boeide de Régnier uittermate, en vaak, na een onderhoud over 't laatst verschenen litterair werk, begaven beide dichters zich naar 't salon, waar Hérédia's drie dochtersGa naar voetnoot1) hen met de thee wachtten en het hoogbegaafde klaverblad naar hartelust zich aan kunstbeschouwingen overgaf. Mlle Marie schreef reeds verzen, in '94 onder *** opgenomen in de Revue des Deux Mondes. In 1896 Mme Henri de Régnier geworden, publiceerde ze weldra als Gérard d'Houville twee romans: L'Inconstante en L'Esclave, die van een van ouder tot haar gekomen talent duidelijk spreken. | |
[pagina 117]
| |
Henri intusschen opende in 1890 zijn nieuwen cyclus met ‘Poèmes Anciens et Romanesques’, waaruit sommige verzen reeds verschenen waren in La Vogue, het periodiek van Gustave Kahn, dat de Régnier met zijn uitnemende theateroverzichten verrijkte. Deze gedichten van weelde en klankenwellust willen ons als de Régnier's voornaamste poëzie voorkomen. Het geluid ervan is zonder andere pretentie dan om in ons te weergalmen, de kleur zonder ander doel dan om reflexschijnsels op te roepen en om te doen verbazen over hunne onderlinge gelijkenis. Ook waar we op wezen, het zeer bizonder verbond tusschen taal-om-de-muziek en taal-om-den-vorm, gelijk de Régnier het zoo sterk tot stand brengt, treedt hier wel het zuiverst aan den dag. Rijk is het poëem eerst, belijdt hij hier, wanneer het vertoont de noblesse der klassieke stijlwerken, den zang der symbolen. Deze persoonlijkheid is veelvoudig, en geenszins exclusief; stemmen, die eeuwenlang gezwegen hadden, komen weer op met verrassende nieuwheid; een volle taal is het, want de taal van een reeks geslachten. Merkwaardig mag het heeten, waar een tijdgenoot der moderne sociale stormen in ziel en zenuw een herediteit van aandoeningen terugvindt, die zijnen voorgangers eigen waren, merkwaardig ook een getuigenis als hij hiermee aflegt van de muzikaliteit van zijn ras, dat hem zulk een erfdeel naliet! Deze ‘stem van 't verleden’, in ongekende gedaante weergebracht, zal hem voortaan bijblijven en telkens en telkens krachtiger tot uiting geraken. Deze denker ziet de gebaren als bloemen, verslenst vóór den oogst. In zijn verbeelding liet hij geheel de mogelijkheid der menschelijke handelingen langs zich gaan, en waardeerde ze naar de onvoorzienheid en onbewustheid hunner spontaneïteit. Zijn denkvermogen is het kruispunt aller bestaanbare wegen; er leiden er naar ‘gisteren’, er leiden er naar ‘morgen’. Zelf volgt hij er geen: hij blijft onbeweeglijk in 't midden en beschouwt rustig en bezonken de karavanen van het leven, die voorbijtrekken, en de verweerde gestalten van wat verging. Zijn visies beitelt hij vervolgens in 't granieten Woord, en een roes stijgt op door zijne gedachten. - Dan herschept hij dèn glimlach der nimfen, de kleuren van hemel en bloemen, den | |
[pagina 118]
| |
draf der centauren, den rondedans der naakte vrouwen; en hij hoort één van haar zeggen: ‘....Sculpte la pierre
Selon la forme de mon corps en tes pensées.’
Zoo iets, dan heeft hij dit verwezenlijkt. Poèmes Anciens et Romanesques. De elementaire driften komen met ‘la double odeur de la chair et du soir’ machtiger dan ooit omhoog. Onder het symbool gaan beelden van verlangen schuil: Toutes ont défié les folles tentatives
Des mains à saisir l'ombre inerte où fuit l'odeur
De leurs cheveux épars et des chairs évasives.
Faunesses dont la lèvre sanglante a l'ardeur
Des grandes roses qui survivent à l'orage
Filles de la terre ivre et du soleil fardeur,
Satyresses dont la main folâtre saccage
Les lys présomptueux qui frôlent leurs genoux,
Celles de qui le rire est un oiseau sans cage,
Celles qui marchent dans les ronces et le houx
Et vont vers les vergers et les enclos des plaines
Pour y voler le soir les fleurs et les fruits doux,
Les hanches et les seins, la lèvre et les haleines
Pures d'avoir humé les vents des soirs d'été,
Les yeux clairs et changeants comme l'eau des fontaines,
Les cheveux épandant par flot l'antiquité
Des ors les plus sacrés et la splendeur nocturne,
Toute la chair qui fait toute la nudité...
...Dormir en la nuit vide un sommeil taciturne.
Le songe de la Forêt. Eerste liefde-woorden. De liefde van den dichter roept den droom van het bosch op; waarna hij in Scènes au crépuscule de schoonheid laat gewaarworden, héél ver en héél kuisch, van de ongerepte bloemen en de ongerepte lichamen, die hij spaart om de wille van zijn lied: | |
[pagina 119]
| |
En allant vers la Ville où l'on chante aux terrasses
Sous les arbres en fleurs comme des bouquets de fiancées,
En allant vers la Ville où le pavé des places
Vibre au soir rose et bleu d'un silence de dances lassées,
Nous avons rencontré les filles de la plaine
Qui s'en venaient à la fontaine,
Qui s'en venaient à perdre haleine
Et nous avons passé.
- Zoo afwijkend van den blik waarmee hij even later weer het mysterieuze wezen ontdekt dat zijn paleizen en wouden bewoont; over welks nabijheid niemand spreekt, maar dat desondanks zijn vorm verleent aan de amforen, aan de heuvels, aan den droom der meren, en zijn geur meedeelt aan het aroom der bloemen, en zijn heerlijkheid aan de vruchten: de vrouw. Deze verzen worden gedragen door 't verlangen naar haar vleesch; wat erin flonkert zijn haar oogen, de robijnen die erdoor lichten zijn haar bloed, de herfst die erover waait, dat zijn heur haren: A l'odeur de forêt de la chantante chevelure,
Au parfum de vendange de la chair mûre...
Heftiger nog leeft de drift in het, 1892 gedateerde, ‘Tel qu'en songe.’ Een jonge gedaante van 't oude Narcisverhaal. Zijn beeld wordt in 't water weerspiegeld, tegelijk met de dartelheid der nimfen, die haar naakte borst tegen zijn schouder strijken. Hierin wederom De Régnier's sterkste zijde: gedachten en gewaarwordingen, in droom weerkaatst, heen- en teruggeworpen van echo tot echo. Schreden die hij dood waande hoort hij weer; hij herinnert zich: O mon âme, le soir est triste sur hier,
O mon âme, le soir est morne sur demain,
O mon âme, le soir est grave sur toi-même!
La Gardienne, die verleden en jeugd vertegenwoordigt, opent de armen voor den terugkeerenden wandelaar: Je t'ouvre le château de songe et de sagesse
Où le seuil ruiné disjoint la porte haute,
| |
[pagina 120]
| |
Et si l'âtre allumé chauffe mal ta détresse,
Pense à tes jours perdus et pleures-en la fauteGa naar voetnoot1).
Maar Régnier-op-zijn-allerbest dunkt ons het inderdaad meesterlijke Exergue, dat we nog eens doen volgen: Au carrefour des routes de la forêt, un soir,
Parmi le vent, avec mon ombre, un soir,
Las de la cendre des âtres et des armées,
Incertain des heures prédestinées,
Je vins m'asseoir.
Les routes s'en allaient vers les jours
Et j'aurais pu aller avec elles encor,
Et toujours,
Vers des terres, des eaux et des songes, toujours
Jusques au jour
Où de ses mains magiques et patientes la Mort
Aurait fermé mes yeux du sceau de sa fleur de paix et d'or.
Je n'irai pas vers vos chênes
Ni le long de vos bouleaux et de vos frênes
Et ni vers vos soleils, vos villes et vos eaux,
O routes!
J'entends venir les pas de mon passé qui saigne,
Les pas que j'ai crus morts, hélas! et qui reviennent,
Et qui semblent me précéder en vos échos,
O routes,
Toi la facile, toi la honteuse, toi la hautaine,
Et j'écoute
Le vent, compagnon de mes courses,
Qui marche et pleure sous les chênesGa naar voetnoot2).
* * *
Een roman of een vertelling, aldus leg ik de Régnier's ‘profession de foi’ uitGa naar voetnoot3), kan niet anders zijn dan een aangename | |
[pagina 121]
| |
fictie, bekeken door denkbeeldige maskers heen. Behelst hij (zij) een zin, die onverwacht is en gelegen buiten wat hij (zij) inderdaad schijnt te beteekenen, dan is 't zaak, zich te verlustigen aan dit surplus - dat trouwens half opzettelijk is aangebracht - zonder er al te veel logische waarde aan te hechten, en het liever te beschouwen als toevallig ontstaan uit geheimzinnige betrekkingen, die, ondanks alles, tusschen de dingen aanwezig zijn. Deze samenvatting, wel begrepen, verklaart geheel het romanopus van Henri de Régnier, die hierin, zoo goed als in zijn gedichten, symbolist is. Eerder dan de levenswerkelijkheid te treffen, vindt de verteller een fictie, daarbij geleid door zijn waarneming van daagsch gebeuren en de verbeelding welke op wezens en op het levenlooze gaat. In zijn eerste verhalen: Contes à soi-même en Le Trèfle Noir symboliseeren de personen een gedachte of, beter gezegd, één der vele gedaanten van het innerlijk denken des schrijvers. Dààr, met recht, moet wel de dichter zich koning voelen in een domein dat hij zich geschapen heeft. Werkelijk zijn deze eerste vertellingen tot hemzelf gericht. Naïevelijk herhaalt hij als 't ware zijn titel in een voorrede, waarin het heet: ‘que le lecteur approprie à ses songes ce dont ils s'accommoderont, et j'aurai eu, par surcroît, le plaisir de m'être dit quelques-uns des miens’. De ‘Contes à soi-même’ bevatten eenige der fijnkleurigste stukken proza, die sinds den aanvang der symbolistenrevolutie in Frankrijk het licht zagen: Le Sixième Mariage de Barbe-Bleue, den wonderlijken geweldenaar, die zijn achtereenvolgende vrouwen slechts liefhad om hun japonnen. En telkens, ‘sitôt qu'elles avaient façonné les étoffes qui les vêtaient aux grâces de leurs corps, qu'elles y avaient imprégné le parfum de leur chair et communiqué assez d'elles-mêmes pour qu'elles leur fussent devenues comme consubstantielles, il tuait d'une main cruelle et sage les Belles inutiles’. - Pas zijn zesde echtgenoote, de herderin Héliade, bleef beveiligd voor den dood, daar ze zich alleen kleedde met haar schoonheid. Eustace et Humbeline volgt, het jonge verhaal van een oude liefde, en dan, fantazie van een fabulist, grillig, pervers en ge- | |
[pagina 122]
| |
weldig, het Manuscrit trouvé dans une Armoire, waardoor vaart de vlucht der wreede pauwen, die de oogen hebben uitgepikt aan de Nachtegaal (Aëdon), op den schoot van de slapende Eurydice: ‘Mon geste eut horreur du sacrilège, et, à mon sursaut, la tête roula parmi les paons effrayés et taciturnes qui rouèrent, épanouissant, à leur insu, l'extraordinaire prodige qu'ils étaient devenus, car leurs plumes portaient, dès lors et à jamais, au lieu de leur blancheur, en ocellures d'imaginaires et vindicatives pierreries, l'emblème véridique des yeux sacrés dont ils avaient profané le mortel sommeil....’ Hermogène. Met hooghartige waardigheid zegt de Régnier de bitterheid der dingen. Nergens zoo nauw als hier raakt hij de Vigny. Maar wat hem zeer persoonlijk eigen blijft, dat is zijn gave om door één zin twee gedachten te beginnen en vol te houden, twee beelden, wier dubbele vore we volgen tot aan het eind. In een verbreeding, een uit-mijmeren op zijn thema, treft hij: ‘Tout ce que j'ai souffert était mort en moi (dit Hermogène), et je respirais l'odeur de cendre qu'exhalait ma mémoire. Il s'y était mêlé certes des chairs, des fleurs et des larmes, car j'y retrouvais un triple parfum de regret, de mélancolie et d'amertume. Il y avait des échos au fond de cette taciturnité interieure, mais il y étaient engourdis et ce passé informe et mystérieux m'environnait de ses ténèbres endolories’. De Régnier verlengt bij voorkeur zijn zin tot hij een periode vormt. Hardop gelezen, boeit hij ons te stcrker door de vlekkeloosheid der musicale lijn: bijna zoudt ge denken aan het gedragen voet-aantal van het vers. Het herinnert aan den Chateaubriand van de Memoires d'Outre-Tombe, of aan de prozaïsten der 17de eeuw. Een stijltraditie wordt hier voortgezet, die ten eenenmale verlaten is door het overige moderne Frankrijk. Vooral in zijn eerste vertellingen laat de schrijver nog al eens zijn zin uit het gebied der juistheid afdrijven naar de bedenkelijke verten der abstractie. Soms zelfs, wil het ons voorkomen, schreef hij een zin neer louter om de merkwaardigheid van eenige woordschikking, afwijkend en barok, om den samenklank van twee nevengeschikte woorden, die botsen en doordringende muziek | |
[pagina 123]
| |
maken, zoo lief aan den diep-vergeestelijkten melomaan. Even, gecursiveerd, Régnier's melodisch spel: ‘Je ne vois plus tomber les feuilles, mais, maintenant, c'est en moi que je sens quelque chose qui se détache et s'amoncelle lentement. Il me semble que j'entends, dans mon silence, la chute de mes pensées. Elles tombent de très haut, une à une, en lente effeuillaison, et je les accueille de tout le passé, qui est en moi’ en in de vertelling Le Chevalier qui dormit dans la neige hoor ik: ‘Tu as le visage de quelqu'un qui s'est vu en face de soi’, en het wekt in mij het beeld van een, die zich in den spiegel ziet, en dat van een gedachtenreflex. Zulk een denkbeeld laat zich in het symboliseeren meermalen vinden, hoezeer natuurlijk niet ten gunste der bevattelijkheid. Ieder die leest, ziet de dingen anders en benadert waarschijnlijk nooit het ‘gezicht’ van den auteur. Zoo is lezen bijna: verbeelden. In Le Trèfle Noir (1895) komt het genoemde verhaal Hertulie voor, met de geschiedenis van Hermagore die, alvorens koning te worden, langen tijd geweest was de Arme Visscher, dien ge aan den mond der stroomen ziet, rechtop in zijn vreemdsoortige bark; en vervolgens Hermocrate ou le récit qu'on m'a fait de ses funérailles. Hermocrate is aan het woord: ‘J'eus l'amour, écrit-il en ses Mémoires. Dans les chambres de miroirs, j'ai renversé sur des coussins des beautés célèbres...Les glaces réflétaient à l'infini les postures de ma victoire dans les facettes de ma vanité. Des lèvres merveilleuses satisfirent mes plus vils désirs...Hélas! mon fils, pendant les vingt années de ma retraite en ce solitaire château, je n'ai rien retrouvé en moi-même de tout cela où je m'étais cru tout entier....’ De Contes à soi-même en Le Trèfle Noir zouden eenige jaren later, tezamen met M. d'Amercoeur, den bundel vormen, getiteld: la Canne de Jaspe. M. d'Amercoeur is een vertelling van haast oostersch-geurige fijnheid. In een decor van tooverpaleis wandelt er het grillige figuurtje van Mme de Termiane. In haar gezelschap voelt men zich ‘als bij een mysterieus wezen waaruit een stem spreekt die ons altijd den zoeten huiver eener beklemming geeft...’ Tot één geheel daaraan toegevoegd werden nog eenige andere verhalen als: la Mort de | |
[pagina 124]
| |
M. de Nouatre et de Mme de Ferlinde, le Signe de la Clef et de la Croix, la Maison Magnifique, wier titels reeds een openbaring van hun genre zijn.
* * *
In 1895 verscheen Aréthuse, wellicht de Régnier's schoonste dichtbundel. De naam is de beteekenis: bron, zuiver en die niets kan besmeuren, bron, waaraan, in den korten zuidelijken schemer, de zeesirenen haren dorst komen lesschen. Het is de ongeschonden herinnering der jeugddroomen. Ziehier ook het toppunt van de logische lijn in dit werk, en daarmee van de logische lijn zijner gedachte: J' honore ici, venue au travers de mes songes,
Par les routes de ma mémoire, avec mon ombre,
Celle-là qui sourit et qui porte en ses mains
L'urne funèbre où sont mes jours et mes destins,
Cendre qui fut l'amour, cendre qui fut la gloire!
L'Homme et la Sirène, een der drie gedichten waaruit dit werkje bestaat, voert een opdracht aan Francis Vielé-Griffin. Nogmaals trad Aréthuse aan het licht in Les Jeux rustiques et divins (1897), mede bevattend deze gedichten: Les Roseaux de la Flûte, Inscriptions pour les Treize Portes de la Ville en la Corbeille des Heures. Op zijn beurt is dit laatste een suite van oden en ‘odelettes’ in vrije verzen, de weekste melodieën der eind-eeuwsche zangerigheid, zoo juist bestemd om aan zichzelf toe te zingen. Daaronder ook het prachtige ‘ Si j'ai parlé de mon amour...’ Le Vase is 's dichters volmaaktste poëem: de melodische uitbeelding van roeping en streven der poëzie en van haar beoefenaren, overgedragen op hun rol in het werkelijke leven. En wist een kunstenaar treffender deze roeping aan een profane omgeving stralend-duidelijk te maken dan met het reeds eenmaal aangehaalde bevel der naakte vrouw: Sculpte la pierre
Selon la forme de mon corps en tes pensées...?
Met Les Médailles d'Argile komt de terugkeer naar het | |
[pagina 125]
| |
classicisme. Men heeft er, o wonder, weer José-Maria de Hérédia uit herkend. Toch is er hier, viel ons op, inderdaad (en meer nog in den volgenden bundel) een onbewuste tendentie naar parnassisch metrum, den regelmaat zoo begrijpelijk in de trilling der ‘médailles en or, en argent ou en airain’. En met dat al toch zoo zijn diepst-eigen daden, die hij, dóór ze te bédrijven reeds, aan ieder ander ontzegt. Hij heeft hier als 't ware gebouwd, in de eerste plaats voor zichzelf, maar het traliewerk blijft open en wij kunnen inwaarts, een paleis en een park van volstrekt fransche architectuur: er zijn standbeelden en symbolen, werkelijke boomen en werkelijke bloembedden, nimfen en levende liefdevrouwen, al de droom en al de waarheid, al het verleden en het brandend hedenGa naar voetnoot1). Méér nog, reëeler, zeiden we: la Cité des Eaux (1902). Het is Versailles, deze stad der wateren, en het park met de duizend fonteinen. En in dit fonkelend decor dan het verbeeldingswerk van een Régnier. Niemand voelt als hij Versailles aan, - daarvan de grootschheid en de verlatenheid. Een oprecht motief: de onaandoenlijke eenvormigheid dezer tuinen, doet hem den sonnetvorm kiezen en hij weet er alles mee te verrichten. Sindsdien verliet hem de correcte vorm niet weer. Zijn laatstverschenen bundel: La Sandale Ailée blijft in den nu eenmaal aangenomen koers. Hierin de directe uitdrukking van zijn ontroeringen, onder de gebeitelde gedaante die de jaren aan het kunstwerk geven. Eindelijk vermag hij alle nuancen zijner kolossale indrukvatbaarheid ons voor oogen te stellen, en de veelheid verbijstert ons, een veelheid die hem bijzonder toebehoort, maar die aan geheel een dichtkunst den dienst bewezen heeft van 't uit den weg ruimen harer tallooze slagboomen. In zijn opus toch geen kindergodsdienstjes en -geloofjes als nog bij Victor Hugo: hij is scepticus en heeft een sterkgeplant uitgangspunt; zijn poëzie is volkomen van deze wereld. De gevoelsemotie vereenigd met de verstandelijke. Men heeft de vreugde van 't begrijpen, tegelijk met die van 't gewaar- | |
[pagina 126]
| |
worden. Ideeën uitgedrukt door beelden, mythen en symbolen; tierend in den schemer, aan den woudzoom, wiens geur ze dragen en ook: wiens sensualiteit.
* * *
Intens voelend mensch, fijnzinnig prozaïst is de Régnier tevensGa naar voetnoot1). Zijn romans, verder dan wat ook verwijderd van een copiïsten-realisme, zijn doordrongen van 't zooveelvoudig aroma van waarneming, herschepping naar de noodwendigheid zijner symbolen, - want ook hier is hem het symbool een onoverkomelijke behoefte -, saamgevat in de treffende karakteriseering, die Paul Adam geeft van de Régnier's uitgebreid opus, als te zijn ‘....unissant la tradition helléno-latine à l'idéal francais.’ In 't jaar der Médailles d'Argile, slechts enkele maanden vroeger, had de Mercure de France de Régnier's eersten roman in 't licht gegeven: la Double Maîtresse. Veelszins terecht is deze als zijn merkwaardigste aangemerkt. En dit werkje verdient het, al ware het reeds om de kostelijkheid van den stumperigen M. Nicolas de Galandot, die zijn ‘gestes d'amour’ niet aandurft. Doch ik wil geen roman vertellen, dezen zoo min als de verdere. De kracht is telkenmale meer te zoeken in de détails dan in de intrigue, die toch zelf al sappigjes is opgezet en uitgesponnen en ontwikkeld; maar bovenal in de scherpkantigheid der psychologische omlijning. De zeer enkele personen vloeien niet in mekaar, gelijk in Maeterlinck's marionettenfantazieën, maar zijn ieder glashelder één. Buiten de fictie welke hij dient, heeft hij zijn innerlijk leven; ieder zijn stamboom, zijn erfelijkheid, en ieder gehoorzaamt al doende slechts aan een noodlot dat sterker is dan hij. Ondanks de weelderige lijst, treft ons een ‘fond’ van droefheid, als al wat waarnemingswerk is. Aldus herschiep de Régnier een aan ons vol- | |
[pagina 127]
| |
strekt vervreemde maatschappij. Vier van zijn acht romans zijn zedenschilderingen uit de 17e en 18e eeuw: la Double Maîtresse, les Amants Singuliers, le Bon Plaisir en les Rencontres de M. de Bréot. De overige: moderne romans, Couperusachtige ‘bon ton’-moraliteiten, die ons niettemin in hun arcadischen eenvoud vervlogen tijden voor den geest roepen: le Mariage de Minuit, les Vacances d'un jeune homme sage, le Passé Vivant en la Peur de l'Amour. In het eerste genre, de wijsneuzig precieuze taal der 17de eeuw, zoet. fleemend en galant. Daaronder verborgen de zeer moderne sentimenten welke hem in de pen liggen; want hij verleent zijn helden onze zielstoestanden en momenteele gevoelig- en overgevoeligheden. Dat is zijn eenige wijze van 't verleden te doen herleven, door het ons te laten naderen. Soms waagt hij den toon der Mémoires uit dien tijd, en verstout hij zich tot het verhaal van een of ander onzalig avontuur: het pleite niet tegen hem, dat zulke trekjes hem het beste gelukken. Hij weet in ons de spiegeling te wekken van de meest voluptueuse beelden, die krachtiger in ons leven dan onze eigen herinneringen. Les Amants Singuliers (1901) is gevoegd uit drie novellen: la Femme de Marbre, le Rival en la Courte Vie de Balthazar Aldramin, Vénitien, die ons weer doen denken aan schrijvers eerste vertellingen, echter met meer beknoptheid van verhaal, en forscher concentratie rondom de hoofdpersoon. Geen bladzijde, geen regel, geen woord, of 't is gewild door 't verloop der gebeurtenissen. De Régnier zelf beseft hier zijn meesterschap. ‘Tels qu'ils sont’, schrijft hij ergens: ‘et si peu qu'ils soient ce qu'ils auraient dû être, je les offre à ceux qui voudront bien ne pas leur reprocher d'être courts. Et toi, lecteur raisonnable, joins donc, si tu veux, en ta mémoire ou en ton oubli, au Trèfle Noir et au Trèfle Blanc, ce Trèfle-ci qui est rouge, puisque le sang y coule par trois fois, de la gorge des deux Corcorone, du flanc de Balthazar Aldramin et du crâne défoncé, sous sa perruque grise, de ce bon M. de la Thomassière.’ Le bon plaisir (1902) is dat van den Zonnekoning, die den wrok van één oogenblik onbevredigd verlangen niet van zich kan zetten na 't zien, uit zijn venster, van Mme Dalanzière, | |
[pagina 128]
| |
tijdens zijn doortochtsverblijf te Vircourt. De aankomst van den koning, te middernacht, in het kleine provincienest, is een der zuiverste stukken proza van de Régnier. Le Mariage de Minuit (1903), moderne roman, ontwikkelt zich, speelsch en welig, te midden de mooiste deelen der hoofdstad. De enerveerende zinnelijkheid der beschrijving van 't Terrasse des Feuillants in den schemer laat niet zoo licht los; evenmin als het einde: Ils se prirent doucement sans que leurs lèvres unies se quittassent. Le main de Philippe toucha la fleur d'argent de la ceinture de Françoise. Il en disjoignit les pétales agrafés qui se heurtèrent, avec un petit bruit argentin, au bout du ruban souple. La lune de minuit atteignit le haut du ciel vide, et, quand elle éclaira leurs visages, ils se regardèrent de si près qu'ils ne se voyaient plus, parce que leurs bouches se touchaient. Les Vacances d'un jeune homme sage (1903) mag inderdaad een der beminnelijkste boeken genoemd worden, die de latere fransche romankunst opleverde. Hier, als in La Double Maîtresse, is het de jonge vrouw die provoceert, half lijdzaam, half zelf-optredend, den jongen man, die, zonder argwaan en onbeducht, aan haar weloverwogen lagen ten offer valt. Echter ditmaal niet de zoowat onmachtige, onmannelijke stumper, geen weg wetend met zijn verlangen, maar de groote jongen, reeds in manchetten en lange pantalon, en toch gemakkelijklokkend door zijn Adonische naïeveteit. Les Rencontres de M. de Bréot, minder een roman dan een serie tableaux, gezamenlijk vormende een herleefde 17e eeuw, dateert van 1904. Onder deze rokken van brocaat en satijnen vesten hooren we onze eigen sentimenten kloppen; en daarin staan we weer op, als in een leven dat aan het onze voorafging, maar nochtans het onze is - als, wil ik het uitdrukken, een hiervoormaals. Deze idée heeft de Régnier meer geboeid, en dat is ook die van le Passé Vivant (1905). Twee gelieven zijn aldus onder de suggestie van het verleden, dat ze er noodzakelijk de verrichtingen van her-verrichten en zich de atmosfeer van hun liefdehandel herscheppen. Deze fataliteitsgedachte dringt zich steeds verder op: | |
[pagina 129]
| |
Oh! Antoinette, Antoinette! s'écrie Jean de François..., on croit vivre, on croit vivre, et c'est la volonté des morts qui est en nous. Il faut faire ce qu'ils ordonnent, il faut avoir pitié d'eux. Les Morts, mais ne les continuons-nous pas? N'est-ce pas en nous que s'achève ce qu'ils n'ont pas eu le temps d'accomplir? C'est en nous qu'ils se retrouvent, se reconnaissent, s'aiment. C'est en nous qu'ils se désirent, c'est par nos bouches qu'ils s'expriment. Nous sommes eux, ils sont nous, et ils sont plus forts que nous. Er is in dezen roman, als in bijna alle romans van de Régnier, een dubbele intrigue, en zoodoende komen mij de dingen voor meer overeen te stemmen met het werkelijke leven. Het bestaan dier wezens, welke we liefhebben of kennen, mengt zich in zekeren zin met het onze, het heeft invloed, weerklank op ons. De kunst nu, die een leven volstrekt abstraheert van bedoelde banden-aan-'t-rondom, laat te veel gissen en verleent ruimte aan te veel onjuistheden, omdat ze de verhouding en de verlenging naar onderscheidene kanten aan den willekeur van den beschouwer opdraagt; een taak, die deze niet naar behooren volbrengen kan, wijl hij, meestentijds, geen kunstenaar is. La Peur de l'Amour (1907) is voorshands de Régnier's laatst verschenen romanGa naar voetnoot1). Hierin de liefde voor 't decor; hierin Venetië, ‘terre des délices’ van den schrijver. Hierin ook in zuiversten vorm de teekening van de gratie der jonge meisjes, gelijk de Régnier die vermag: hij toont ze ons reeds een weinig vrouw in gestalte en door 't verlangen dat heur oogen doet lichten, en in de wisselwerking der begeerten: bekoorlijker de vrouw door wat er van de maagd in verbleef; begeerenswaardiger de laatste door het wetende der ‘Femme éprouvée’. En dat kàn niet in zeer korten tijd den auteur klaar worden, dat moet hij hebben beleefd en in zich laten volgroeien. Erkennen deed hij dit ook in een brief aan Paul Léautaud, den hoogbegaafden kunstkenner, die zijn vriend om een biecht van zijn werkwijze vroeg. ‘Ik vind,’ zoo ongeveer luidde de Régnier's uiteenzetting, ‘ik vind eerst het subject, zijn uitgangspunt en zijn afloop. Dat neemt voor mij gewoonlijk een visueele | |
[pagina 130]
| |
gedaante aan; daaruit ontstaan vanzelf mijn personen. Ik laat alles bezinken. Ik denk erover na. De tooneelen rangschikken zich uit eigen beweging, het boek komt voor den dag op de hoofdpunten, ondanks groote lacunen, 't zij in personen, 't zij in gebeurtenissen, waarom ik me niet bekommer. Dan, op zekeren dag, begin ik te schrijven, héél vlug, zonder overlezen, bijna onuitwarbaar slecht. Dàt is de opzet, en al doende vind ik nieuwe dingen; dat móét. Ontzettend vermoeiende arbeid natuurlijk! Op dat moment denk ik niet aan mijn boek dan met de pen in de hand; anders laat ik 't in den steek. In deze eerste redactie ligt alles, zelfs te veel, maar die onzin hindert niet. Dan schrijf ik over en verbeter. Dat wordt zin, dat wordt retouche, dat wordt schikking. Eenmaal gedaan, is 't leesbaar, maar nog slecht. Nog eens overgeschreven, gezuiverd, bekort, en het geheel heeft zijn beslag. Ten slotte de drukproeven en, niet te vergeten, een uiterst nauwgezette revisie. Is 't boek eenmaal gedrukt en uitgegeven, dan raakt 't me niet meer: ik vergeet het’Ga naar voetnoot1). Zooals men ziet, wacht de Régnier niet altijd, passief, zijn inspiratie: hij roept ze op - en ze gehoorzaamt.
* * *
Nog verscheen in 1901 van hem een verzameling critieken Figures et Caractères, een nieuwe gieting en samenvatting van 't werk der vroegeren: Michelet, Vigny, Hugo, Villiers en Mallarmé. De studie van Michelet is meer dan een interpretatie: een gids, een handwijzer liever door zijn geweldig opus. De Régnier vergelijkt hem met Saint-Simon en gebruikt van den laatste een menigte manuscripten om van diens tijd te vertellen. Ook komt in dezen bundel voor het bekende Bosquet de Psyché, verhandeling, door den schrijver gehouden in den Cercle Artistique et Littéraire de Bruxelles, den 16en Januari 1894. Daarin maakt hij de geesten wakker van Chénier en Beaumarchais, herinnert aan Verlaine en Mallarmé: Il est entendu, certes, que la matière commune de toute oeuvre d'art est: la Vie. La condition reste inévitable, mais, pour la | |
[pagina 131]
| |
plupart, l'univers consiste en personnages, sentiments, passions, lieux, moeurs et autres particularités qui ne sont pour un Stéphane Mallarmé, que des signes à interpréter et n'ont de sens qu'en leurs rapports et leur hiérarchie. L'ensemble, pour celui qui en prend conscience, constitue la vérité. Eveneens treft men een uitnemende studie aan over Chateaubriand, getiteld le Sommeil de M. de Chateaubriand, en die berust op deze anekdote: een dame, die hem had gekend, antwoordde op de vraag van een interviewer over den indruk dien de groote schrijver op haar gemaakt had: ‘M. de Chateaubriand...oui, il s'endormait après dîner pour qu'on fit attention à lui!’ Sindsdien deed de Régnier een nieuwen bundel studies en artikelen verschijnen, welke tevoren in de Gaulois waren gepubliceerd: Sujets et Paysages (1906). Alle charme, alle warmte van schrijvers werk komt hier wederom aan den dag: de voorname ingetogenheid, die zijn eigen arbeid kenmerkt, is onafscheidelijk aan zijn beoordeeling van anderer voortbrengselen. En heeft hij het over persoonlijke bevindingen, dan maakt hij gaarne een uitstapje vanuit het onderwerp-in-behandeling en toont zijn openhartig en geestig innerlijk, zijn observeering, fijnheid, zijn zuidelijke fantazie, die in Italië haren openbloei vond. Nu eens spreekt hij van de apennijnsche landschappen, dan weer van die in Louisiana. Reizen doet hij. Zijn reisgezichten zijn meer dan foto's: want hij heeft meer reproductie-materiaal dan koud papier en hoogstens onware kleuren. Hij vertelt van Versailles in de ‘week der boomen’; immers: ‘Chaque année, durant une semaine environ, a lieu, à Versailles, une fête silencieuse et magnifique...A Versailles, l'automne est souverain’. Maar zijn 't de dichters niet zelf, die dat Versailles gemaakt hebben, zooals wij het kennen? Hebben ze niet de afschuwelijkheden der modes verbannen, die de Stad van Tuinen alleen ‘middeleeuwsch’ wilden zien? En waarlijk curieus is deze voortdurende ontwikkeling der lichtgevoeligheid, deze verschillende gezichten die wij krijgen op menschen en dingen. Juist daarom is 't, dunkt mij, haast onmogelijk, een aannemelijke reconstructie van 't verleden te | |
[pagina 132]
| |
geven. Bij den aanblik van 't portret eener 17e-eeuwsche dame vragen we ons af: welke emotie ligt in haar oogen? Maar we kennen het geheim niet van haar gevoelsvermogen. De tuinlieden uit dien tijd veegden zorgvuldig de herfstbladen weg, want deze waren nog niet het symbool van eeuwige dichterlijke droefenis. De pracht van den Herfst werd waarschijnlijk nog niet ervaren als thans. Er zijn op aarde schoonheden, die we niet meer waarnemen, er zijn er, die we nog niet waarnemen: de wereld verandert niet, maar fijner worden onze zintuigen, meer saamgesteld ons innerlijk. Dit zijn, in koeleren vorm, eenige ‘herscheppingen’ gelijk de Régnier ze ons voor oogen stelt. Meer dan eens doen ze weer denken aan hoofdstukken uit Le Bon Plaisir. Het galante leven verschijnt weer, door den dichter bezien. En hij zorgt, zonder scabreus te worden, in de allereerste plaats voor wat wij atmosfeer plegen te noemen, de benaderde verwerkelijking van het onmogelijke waarover ik hierboven sprak. La Grande Mademoiselle, Joséphine de Beauharnais, en Laclos met haar geschiedenis, verbluffend in strijd met wat men van haar denkt sinds de Liaisons Dangereuses; dan: bladzijden critiek over Stendhal en Barbey d'Aurevilly, persoonlijke herinneringen aan Villiers, Mallarmé, Whistler. Vervolgens: Lui et Nous. ‘Lui’, dat is Victor Hugo, en de Régnier's orakelspreuk zegt: ‘On peut dire de Hugo qu'il s'est nourri de son siècle. Il fut une sorte de parasite gigantesque.’ Volgen overpeinzingen aan reeds lang volstreden strijd - de Parnasse is dood voor goed. Van haast precieuse verfijning ook zijn de Esquisses Vénitiennes (1906), gecomponeerd door Maxime Dethomas. Kleine gedichten in proza, kleine meesterstukjes; vooraan: een inleiding in verzen; aan 't einde een prachtig Venetiaansch epigram, dat men weer zal vinden in La Sandale ailée. Het is 't Venetië van Casanova en de Musset, zoowel als dat van tegenwoordig; en beide heeft de dichter lief als een geliefde vrouw, en hij zingt ervan, tot we haar zèlf beminnen en begeeren. Les Scrupules de Sganarelle eindelijk is een blijspel in proza naar Molière-trant. Sganarelle ontloopt zijn karonje van 'n vrouw, Dorine, en wordt huisknecht bij Don Juan. Het toeval brengt | |
[pagina 133]
| |
hem, met z'n baas, in een nest, Verrières, waar nog zijn oude meester Géronte woont, die thans zijn plaats inneemt bij Dorine, altijd nog mooi en verliefd. Don Juan zet een schaking op touw van Géronte's dochter Angélique en vraagt, eindelijk beveelt Sganarelle, hem daarbij te helpen. Vandaar de scrupules van den laatste. Angélique blijkt er op gesteld, bemind en zelfs geschaakt te worden, en Don Juan ontvoert haar, het door-'t-dolle-heen verliefde ding, na met een degenhouw den meer ingetogen minnaar Léandre geveld te hebben. Een tragedie onder comedie's uiterlijk.
* * *
Thans is de Régnier een der redacteuren van den Mercure de France, waaraan hij in 1894 begon mee te werken. Gedurende een jaar, van '96-'97, had hij er de critiek over poëzie, en, van 1901-'02, de algemeene critiek. De merkwaardigste opstellen verschenen achtereenvolgens van zijn hand; o.m. een studie over Paul Hervieu, en een over Stéphane Mallarmé. Het worde vermeld dat, vanaf le Trèfle Noir, al Régnier's werk uitkwam bij de ‘Société du Mercure de France’. De Revue des Deux Mondes bevatte voor 't eerst zijn verzen in 1896. Dat waren de Inscriptions pour les Treize Portes de la Ville. Ofschoon Brunetière het met beeld en gedachte kon vinden, kwetste het werk zijn klassiek gemoed zoodanig, dat hij meende tot opname alleen te kunnen overgaan, zoo hij, de redacteur, deze gedichten voorzag van een noot. Daarin verklaarde hij de verantwoordelijkheid voor de publicatie van zich af te zetten. Ofschoon de Régnier eerst gebelgd was over dit voorstel, nam hij de restrictie aan, toen hem bekend werd, dat zulks reeds tweemaal was geschied, eens met Baudelaire, eens met Lamennais. Aan officiëele gebeurtenissen is zijn rustig leven overigens niet rijk. In 1900 ving hij een serie voordrachten aan in Amerika over de fransche hedendaagsche litteratuur. Hij sprak van zijn meester, Mallarmé, van Villiers, Verlaine en het symbolisme; van den hoogbewonderden Vigny; van den objectief door hem begrepen ‘Parnasse’. Niet van zichzelf, en dat is een | |
[pagina 134]
| |
fout: want daarmee vergeet hij een zeer noodzakelijken schakel in de reeks der scholen, welke de latere letterkunde heeft zien verrijzen. Immers, zijn omvangrijke arbeid getuigt er van dat de waarheid mijner bewering in den aanvang van deze studie onaantastbaar is: hem onder weinigen is de gave verbleven om de zoo gewenschte innerlijke sereniteit te bewaren in den strijd veler inzichten; hem was 't mogelijk, niet, als standpunt-litterator, voorbestemd te zijn, om nooit als meer dan een tijdgeestuiting te gelden. En onaantastbaar ook, wàt hij verder moge geven, dit: Henri de Régnier heeft, zonder zelfzuchtig doel, de uiteinden van classicisme en symbolisme aaneengeknoopt. Dat is den kunstenaar een grooten naam waard. |
|