| |
| |
| |
Van een donkere wereld
Door
Nine van der Schaaf
I
Dit is een donkre wereld die niet acht
De lach, het heil en streven van den enkeling,
Dit is de wereld waar een woeste zee
Staat aan de boorden van het groen en vruchtbaar land,
En dreigt en breekt en rooft; - de menschen klein,
Zwervers der wereld, die op buit belust,
Zich aan de winden en de verten wagen,
Strevers en roovers, roemen de zee zoo wijd,
Roemen de zang der zee, zij zijn de golven zelf,
Heerschers en brekers op de groene vruchtbare aard.
II
Het bloeiend land is stil en stil de werker leeft,
Bij vrucht van arbeid, in zijn woning, onbewogen,
Stil in zijn ziel gedoken, naar den grond gebogen
Door d' arbeid, wijl de boomen en de korenhalmen
Rijzen en alles bloeit in stilte, - maar hijzelf
Wacht storm en zang die hem zal rijzen doen,
Hij wacht de stem die hem zijn ziel ontsluit.
| |
| |
III
Het leven, als een vrouw, zwijgend en rijk,
Treedt over armoe-land, kweekt vage wenschen daar,
Bij arm onwetend volk, en als dit zinnend rijst en weters
Haar bewonderend aanschouwen, en haar eischen, wijl zij rijp
En schoon is, blijkt ze onaardsche, straalt haar feeënlicht,
En die onstuimig nadert, blijft verward en ledig, staart haar aan,
Wijl zij haar staf heft en gezang en weeklacht
Zich doen hooren; wie haar mint schenkt zij een toovrig
Speeltuig en verdwijnt - en in de donkre wereld
Mijmert en speelt de minnaar en hij weet niet
Of hij haar booze of goede fee moet noemen.
IV
En uit het donker trad een jonge held
Den morgen in, de lente suisde en het bekoorlijk
Zachte en rijke beeld der lente boeide hem, wijl hij,
Veroveraar, al 't land won dat hij zag, want hij ging uit
Ten strijd en wou niet, droomend, zich omranken met bloei
Die bindt. Zoo schreed hij voort en zocht de steden,
Der menschen veelheid en verscheidenheid en wat zij bouwden,
En droeg in 't hart een beeld dat roerloos en eenvoudig
De trotsche vreemdheid van het nieuwe leven tartte.
Hij streefde zonder schroom en zijn gebaar was rustig
Van weten; wijl hij jong en sterk was, stond hij weifelloos
In 't leven. Als een woeste stroom rees hief hij hooger
Zijn woord, zijn kostbaar beeld: een godheid, hem geboren
In kindsheid, toen hij arm en klein, heel nauw gehurkt
In koude en sombre woning van veel liefs en schoons verstolen
Droomde. Toen: - als de goden zullen de menschen wonen! -
Prevelde en als hij uittoog zweeg, zwijgend het lenteland
Veroverde en sprak zijn woord in volte van veel poovre menschen:
Dat zij als goden waren, teeder en schoon geboren!
| |
| |
V
De werker arbeidt onbewust van droomen,
Daar hij zijn blik strak spant op 't voorwerp in zijn handen
Dat hij gedaante geeft, of op het armlijk land
Waar hij de voren legt, en als hij leering hoort
Van groei en worden zwijgt hij, weet de eeuwige gang
Van jeugd tot ouderdom, en weet en hoont
Hoe sneller dan de meesters hij dien weg langs gaat,
En roemt de arbeid dien hij wrocht en die hem kromt.
Maar weet bij enkle stonden hoe hij volgt een vreemde koning,
Hij ziet hem in het licht des daags en hoort gerucht
Van liederen en te avond ziet hij 't zonlicht zinken
En toeft en droomt: - een wondre sluier over aardsche schatten,
Zoo komt de nacht! - en in den morgen delf ik
Diep in mijn karig land en vind geen korrel goud.
Ik leef in wintertij, maar als ik arme sterf,
Zie ik mijn koning, dien ik volge, weder!
- Ik zie een spade dieper dan de mijne graven.
VI
Te nacht zijn vele vromen opgestaan,
Hoorden een roep en zeiden zacht: dit is de tijd!
En draalden niet en haastten niet en droegen op de wegen
Hun kleine lichten mee, zoo kwamen zij veel bedelaars en vagebonden tegen,
Die zwierven in den nacht wijl zij een huis ontbeerden,
Die zwierven doelloos, maar de vromen leidden
Ze mede naar de woning van hun heer; zoo kwamen
Die eersten aan: de vromen en de bedelaars en vagebonden.
| |
| |
VII
Die oud is moet zich laven aan de jeugd van lentebloemen,
Moet sterven als de schaduw sterft bij voller zon,
Zijn handen glijden van zijn taak en eer hij scheidt van d' aarde
Een engel komt met zacht gerucht zijn stille woning in,
En die de dood wacht is alleen daar met die vreemde,
En denkt aan jeugd en bloei en ziet zijn dorre handen,
En fluistert: nu ik ledig ben, nu komen vreemde droomen!
De engel spreekt: dit is uw woning, deze wanden
Omsluiten u en toen gij jong waart gold uw zwerven
Langs vrije wegen op de ruime aarde een ver verschiet;
Uw geest koos vrijheid en uw hand koos arbeid,
Gij hebt een huis gebouwd, god bouwde de aarde!
De oude fluistert: 'k was eens jong en ledig, sprong het leven in,
Nu ben ik oud en ledig, zie het leven aan,
En droomen voeren mij wel verder dan mijn jeugd mij voerde!
De engel spreekt: sluit in uw laatsten droom uw moede oogen,
De aarde is dàn vaal, dàn wonderschoon;
Vergeet al 't aardsche, jeugd en lentedagen,
De dooden kunnen weinig met zich dragen,
Een beeld dat lief is zij hun vracht genoeg.
Sluit de oogen en het vale land draagt bloemen,
De jonge aarde bloeit, de droomend-matte zielen,
Van die er sterven, zijn die nieuwe gave vlinders,
Die nauw geboren, bevend schuilend hurken
In schâuw van bladeren, eer zij in 't zonlicht stijgen!
VIII
Het arme kind vraagt: zal ik eenmaal rijk en vroolijk wezen?
De steenen zwijgen en de menschen zingen dat eentonig lied
Van heimwee naar een land van zon en vreugde,
| |
| |
Het kind hoort en verstaat en als de grooten zwijgen
Weet hij en kent het land en streeft daarheen te komen,
En zwijgend komt hij in den nacht en donkre geesten dreigen
En vragen en geen antwoord kan hij geven
Dan dat het land zoo ver is waar hij heentrekt,
En zij nabij hem houden tegen, leven in veelstemmig rumoer,
En noemen machtiger zich dan de menschen die zongen.
De strever oud, en die gevraagd werd waar hij woonde,
Zegt: 'k woonde in het land waar ik geboren ben,
De droefheid leefde er en de droefheid zong,
Ik woonde in het land waar ik geboren ben,
En als ik zong was ik het kind van god en leefde in diens ruime woning,
En als ik streefde, leefde ik in den nacht bij donkere geesten,
Zoo leerde ik: zang is eeuwig en de ongeboren dag
Wacht 't vaste uur; ik strever sterf te voren,
Ik zag het licht niet dat de verre velden zichtbaar maakt,
Ik hoorde slechts de wondre verre stemmen van mijn broeders.
IX
Het kind dat groeit en schoonheid hevig mint,
Ziet de aarde die zoo jong is en zoo oud, zoo eeuwig,
De stem die tot hem spreekt en hem het hart doordringt
Is vast en klaar, doch hij moet wel heel stil zijn, wil hij hooren,
Want in dat wijd tumult der aarde is maar die eene stem voor hem alleen.
Ik kom tot u, fluistert de onbekende, daar uw menschgedaante
Heilig is in het heilig leven dat geschapen werd. Ik kleed mij
In ontroering die uw is, die tot zang en fluistering begeestert en in
Simpele woorden zullen wij twee eenheid vinden. Hoor nu naar mij,
Ik ben de poort van een lieflijk tehuis en ik zal opengaan,
Ik ben de schoone dood die op het leven volgt, ik bind u vleugels aan,
| |
| |
Ik ben dat wonder dat in stilte leeft, ik zal u forsch doen zingen,
Ik zal u strijdbaar in de wereld zenden, zal de arbeid hooren
Die gij tot stand brengt, het gedruisch dat afspringt van uw daden
Zal luider dan mijn stem zijn, zal mijn stem doen zwijgen,
Uw hart is bruisend vol, gij hoort nog nauw en snelt,
En zegt mij vluchtend trouw in dood en droomen.
X
De dag zal komen dat wij allen schoon zijn,
En onze huizen warm en rijk en ongesloten,
Want geen woestaard zal binnenkomen en vrees brengen,
Wij wachten dan als nieuwe gasten de teederste goden,
Zij die nimmer op aarde wonen konden om het ruwe bestier,
Dan zullen wij de zachte oogen weervinden van die gestorven zijn,
Dan zullen de teederste kinderen luide vroolijk zijn.
XI
Werker in wiens zacht oog die wensch leeft,
Zooveel klachten zwijgt hij en draagt zijn droomen woordloos,
Hoort het geweld dat moordend op de wereld omgaat en hij fluistert:
In mijn hart zult gij niet heerschen, machtigen der aarde!
Ik ben vrij geboren, ik ben arm geboren, ik ben zonder haat!
Zwijgend ben ik een met al mijn broeders, - onder onze rijen
Zijn maar weinig zwijgers die den nieuwen verren toon beluisteren.
Ik was stiller dan mijn makkers in den druk van 't lijden,
Leerde hoe de tijd een wreede meester is, een god die troont
En wachten doet en aan zijn voeten klaagt het kind, de zwakke
Vergeefs om zon en lentegeur, beschutting; - ik zag sterven
Om mij veel jeugd en leefde met mijn lentedroom verborgen
En waagde, met mijn fluistring teer, te stijgen tot den hemel,
Mijn ziel is, heimlijk in mij, veilig voor geweld, een ongebrokene,
| |
| |
Fier en niet kenbaar in 't gebroken woord van mijn geslagen jeugd.
Ik keerde en was geen ander dan ik was, doch weet
Hoe droomen vóór gaan, hoe ze zeker leiden,
Een droom machtiger dan duizend kreten,
- Wij stille dulders zullen van den goeden weg niet wijken!
XII
Wij stille dulders zijn dat onverwinbaar volk,
Die weten hoe het oog dat klaar is en 't bedachtzaam woord,
Behooren aan den machtige, hoe laag geboren.
De heerscher ziet zijn eigen beeld slechts en wat beeft en wijkt
Voor zijn geweldig voorwaartsgaan. Hij sterft omdat de dood
Die voorgaat op zijn zegetocht, zijn donkre meester is.
Hij sterft in zijn triomf omdat de mensch, te klein, verstikt raakt
In 't gedruisch van drommen meegaand volk dat nooit
Hem leegte laat voor speelsche weifeling en nieuwe teedre bloei.
De dulders, dragers, die een andere weg gaan, spreken 't woord
Dat zachter dan een krijgersroep en vol ontroering is,
Doende hun arbeid, torsend hun lasten, ruggelings en grof omwikkeld
En zoo onzichtbaar kostbaar. Gaan eentonig stappend voort
En die hen ziet merkt hoe hun lijven, teerder dan van d' oude werkers,
Zwaarder zwoegen en hoe een enkele die jeugdig zich een wijl
Van last bevrijdt en zingt een schoone knaap is die zich slank
En zwierig richt van het gebukt gaan, doch dan verder moet en
Wijzer dan zijn jeugd doet raden zich weer voegt. En die hen ziet
Voorbijgaan en verdwijnen peinst: hoe zij wel zullen komen
In dat land van vrijheid. Hoe zij zwaar dragen, want
Zij hebben altijd bij de goederen van hun beheerschers nog
Een eigen kostbre vracht. Het nieuwe land staat leeg en wacht
Zijn bloei van 't zaad dat deze dragers daarheen voeren.
| |
| |
XIII
De nieuwe koning komt, zijn koningschap gloort in het donker,
Maar vele dagen zullen rijzen eer hij heerscht,
Doch in de nachten wordt een licht bespeurd en dat hij komen zal
Gefluisterd en geloofd door die in rouw vereenigd
Niet zinnen op een feest en toch het feest bereiden,
De nieuwe koning komt, een jubeling zal stijgen over heel de aarde.
XIV
De nieuwe koning heeft zijn uur dat hij gekroond wordt,
Dat is een schoon geruchtloos feest dat weinigen vieren,
De sterksten onder menschen binden zich in stilte
Dat zij zich zullen scharen om dien vorst dien zij verkoren.
En die in mijnen groeven en de vuren stookten fluistren:
Hij moet blank zijn, blond en schoon in rijzend daglicht!
En die gebonden waren aan hun plaats en sterke leden
Voelden verstijven momplen: hij moet vrij en jong zijn, zonder banden
Over de aarde zich bewegen! - dit zijn lichte droomen
Die niet gelden in dat plechtig uur dat hij gekroond wordt,
Dan staan werkers zwijgend bij elkaar, heimlijk gekomen,
Bergend de heiligheid van dezen tocht in schemer vóór den morgen,
‘Het is nu tijd’, spreekt een, ‘want 't bloed heeft ruim gevloeid,
Dat was het eind van bloedloos dulden en van koele weifeling’.
Een tweede zegt: ‘het is nu tijd, want wij die zonder praal zijn,
Het schoon en luchtig leven nimmer kenden, passen goed bij deze dagen,
De wereld wacht nu woord en wil van ons die stroef en sterk zijn’.
En uit hun midden treedt die 't jongst en ongebogen is naar voren,
En geen benijdt hem, geen bejuicht hem, niemand noemt zijn naam,
| |
| |
Hij wordt gekroond, gemurmel stijgt en dan bij morgenstraling
Ziet men zijn daad: de vredekoning die gekroond is, en gaat heen.
XV
De wereld is een zee, de teedre ziel die wolk daaruit gerezen
Die op- en ondergaat, die van den hemel stil en ver
De golven beuken ziet en gaat haar eigen weg en heeft haar eigen
Blanke zachtheid, maar de zee leeft lang na haar versterven.
XVI
Een lied voert uit de wijde sferen-stilte
Naar die bewogen aarde die haar groote ziel ontsluit
In lente. Waar langs donkre paden, menschen klein en sterflijk,
Tezamen gaan om 't heil der lente eeuwig te bewaren.
XVII
En in de avond toen de huizen alle openstonden en de menschen
Buiten toefden en de wandlaars langs de hagen dwaalden
Toen veel woorden uit wat ruwe kelen van de dorpers
't Dorp rumoerig maakten en een enkle jonge stem zich
Klankrijk zangrig hooren deed, een vroom blij liedje zong
Of luider lachte, en forscher stemmen bijval zochten,
Toen dreven fijne stemmen op de stiller wegen
Toen gingen zacht onhoorbaar peinzende menschen
En fluisterden: ‘de lente is teer, het feest der lente
Van aarde tot de hemel stijgend doet ons weenen
Van blijdschap, doch wij dragen niet dat gave groene kleed
Der aarde, wij gaan uit in witte kleederen der vroomheid
En nu in de avond al dat groen en bloemeleven slaapt
Ontvangen wij de sluier van deez zachte nachtelijke rouw
Wakende, en keeren zoo weerom naar onze huizen’.
| |
| |
‘Onze gedachte wijlt niet bij het blijde dagepralen
Onze gedachte diept in 't nachtlijk duister’ -
Toen zong een vogel dat zij zouden droomen
En zwijgen, schooner dan de slapende bloemen zouden droomen.
XVIII
Zwijgende bloem van de lente,
Dwalende menschen naderen u,
Komen van de velden des doods,
Oogen die u aanschouwen zijn droef gesluierd,
Oogen verwonderd vragen geheimen van dood en leven,
De bloem is onwetend, het leven kent niet de dood.
XIX
Van den rijzende geloovige
Wordt van zonlicht bestraald.
Breekt zich uit banden van treurnis
| |
| |
Gloeit in zijn bleek gelaat
Zegt hij, om mij te bevrijden
Om mijn ziel te bevrijden
Het schoone gezang van den vogel
Doet mij aandachtig hooren.
Leven dat ik niet grijpen kan
Leefde voor duizende jaren
En zal leven na duizende jaren
En droef en blijde fluiten.
Zullen elkaar niet bereiken.
Met uw zang heel de hemel
Win ik mijn schoonste droom
| |
| |
Blijf ik zoo loom, zoo blijde
Dat een wijl zijn vijand vergeet
En toeft en speelt in de geurige
Doch in mijn ziel eeuwig de lente
Eeuwig uw zang mijn vogel.
Juichen van strijd, die leidt
Tot verwinnen, ben ik de strijder
Hoog waarschuwend uw lied klinkt
Eenmaal zwijgt gij zoo lang
Langzaam mijn droomend hart in,
In den doodstillen nacht,
| |
| |
XX
Keeren wij daar niet weder.
Vrij, hongerig en doelloos?
Vrij van onze oude geheimen
Die bleven in onze woningen.
Ik kom uit de diepe grot waarboven het water
Der rivieren eentonig ruischt. Een zwijgende blik van mijn liefste
Lokte mij naar die verborgen diepte, waar veel schatten verborgen zijn,
Van uw zwijgende oogen ben ik nimmer geweken mijn liefste!
De stem der rivieren kwam tot mij van de groen bloeiende aarde.
Eenmaal zagen wij elkander in het grootsche bergland,
Toen bleef veel teederheid onuitgesproken,
Hebben wij gewacht een avond op de hoog-zilveren tonen der bergklokken,
Toen die klonken waren onze harten ledig, onze monden stil,
In de nachtkoelte ben ik opgestaan en mijn hart vulde zich met vreugde,
Maar ik heb u niet gevonden.
Naamlooze, doch een vriend,
Waren wij kinderen die eenzelfden droom droomden,
In ons de lust verstierf in de koude wereld,
Slapende en verdoofd leefden wij en ons scheidden
| |
| |
Die geheimen die stonden als vreemde bleeke menschen
Tusschen ons beiden, en in elkanders oogen
Zochten wij vergeefs; de liefde wij niet vonden
Bloeide zoo weelderig in die bloeiende boomen
Rondom de huizen, waarin wij gevangenen woonden.
Klein was de wereld, te klein voor een schaatrenden lach,
In onze droomen liepen hand aan hand zingende menschenscharen
En beklommen de bergen. In onze huizen huisde de schemer
En onze klachten zwierven en vielen nimmer tezamen,
De witte godin van hemelsche liefde kwam in en onstak haar heilige
Avondlijke vuren. Gebogen zaten wij en onze gelaten bleekten
Bij die hoog laaiende vlammen tot schoone witte rozen des doods.
Nu is de wereld gekleurd door de straling van 't morgenrood,
Nu bloeien de roode rozen, drinken wij aardsche geuren,
Zijn wij bevrijde menschkinderen, rood in liefdebrand,
Aarde en hemel komen tezamen voor dezen betooverenden dag,
Dan komt de nacht, de stille onzichtbare dood
Die ons meevoert over zijn donkere golven, doch wie een aardedag
Leefde in liefde zal eeuwig over de dood zegevieren.
Hand aan hand zullen wij langs den groenenden berg stijgen,
Velerlei is onze liefde, aardsch en betooverend als bloemen
En beken. Onze harten storten zich uit met geweldige blijheid,
De aarde vernieuwt, op de bergen liggen de wonderen
Van den komenden dag, - lach en liederen zijn nieuw geworden.
|
|