| |
| |
| |
De Vizioenen van Hadewich
Achtste tot elfde vizioen
In hedendaagsch Nederlandsch overgebracht
Door
Albert Verwey
Achtste vizioen
Ik zag een groote berg die hoog en breed was en van onuitsprekelijk schoone gedaante. Langs die berg verhieven zich vijf wegen, die alle die edele berg opgingen, naar de hoogste zetel die daar boven was. Zij gingen hoog, en hooger, en nog hooger, en allerhoogst, totdat hijzelf de hoogste was, geheel, en het hoogste wezen zelf. En ik werd opgenomen en op die berg gevoerd. Daar zag ik een gelaat van tijdelooze zaligheid waar al de wegen in einden en waar al degenen die de wegen afliepen één in worden.
En degene die mij geleidde deed mij zichzelf zien en zeide, toen ik omhoog was: Zie hier, hoe ik strijder en ridder ben voor dat waarachtige aangezicht dat alles doorziet en de volkomen dienst doorschijnt die ten einde toe leidt, en goddelijkheid en wijsheid leert, en alle zaligheden van het volle ervaren gevoel rijkelijk toebedeelt. Als strijder verschijn ik; zie hoe mijn schoonheid de alverwinnende en machtige is van dat een-en-al, hetwelk de hemel, de hel en de aarde dienen. Ik ben deze wegen het hoogst opgeklommen, en geleid u, en ik ben het die u vier ervan kennen doe; maar de vijfde die ge gaan zult, zal de rechtvaardige God u doen kennen, die hem u zond en die hem u zendt.
| |
| |
Daarop deed hij mij dat onuitsprekelijk schoone gelaat zien en dat geleek een groote vurige stroom, breeder en dieper dan de zee. En ik hoorde een sterke stem uit de stroom tot mij spreken: kom en wees zelf de hoogste weg, eenswezend met hen die er volmaakt in zijn, die met korte uren alle lange uren inhalen. Uw groote verlangen naar liefde heeft u de hoogste weg gegeven naar mijn gemeenschap, waar ik van het begin van de wereld af naar gehaakt heb, en wat gij dikwijls boette met smartelijk begeeren, en nog boeten zult. Dit verlangen naar wat men boven alles begeert, en mij te bereiken die onbereikbaar ben, dat is de korte uur, die alle lange uren overwint. En dat is de weg naar mijn eigen natuur, waarlangs ik tot mijzelf gekomen ben en ervan uitging; daarlangs ging ik uit tot mijn vader, tot u en tot de uwen, en kwam weer van u en van de uwen tot mijn vader. Die uur heb ik u met mij gezonden: zend die verder aan de uwen met mij.
De uur die het jaar overwint dat men doorlijden moest, die zijt gij en al degenen die niet ophouden te verlangen en daarom groote versmaadheid lijden en die bovenmate onverhoord blijven en beklagenswaardig en in twijfel zijn ondanks alle goede werken: men veroordeelt hen en niemand blijft over die hun genegen is - de vrome twijfelt, de naaste verwondert zich, sommigen benijden: maar de uur overwint het jaar.
De maand die het jaar overwint, die zijt gij, en al degenen die in hun leed en in hun uit- en inwendig gemis weinig troost vinden en dat gaarne dragen om mijnentwil, zich op mijn troost verlatende, wanneer ik komen zal; deze komen mij nader in een maand, dan de getroosten in een jaar.
Het oogenblik dat de maand overwint, dat zijt gij, en al degenen die om mij, en, ter wille van mij, om anderen die hem behoeven: om hun zonde, hun schade, hun uiterlijk gebrek en hun innerlijke nood, smart lijden; en die zelf altoos doen wat in hun vermogen is om kennis te krijgen van de liefde.
De dagen die de week achterhalen, die zijt gij, en al degenen die lijden zonder schuld, en die nochtans zoo verlangen naar god dat ze zonder schuld blijven. Omdat gij, alleen onder allen, uw barmhartigheid vereenigd hebt met de mijne, en gij
| |
| |
mij nu aanraakte langs de wegen van mijn natuur die ik kwam en ging, geef ik u getuigenis met de getuigenis die mijns vaders waarheid is. Want mijn vader getuigde mij dat gij de hoogste weg zijt en diegenen met u gebracht hebt die ik ontboden heb langs mijn verborgen weg. Daarom, omdat gij dit in ons beider heiligheid ervaren hebt, zult ge in ons heilig zijn, en allen die tot ons zullen komen en het door u ervaren hebben zullen ook heilig zijn, en dáárdoor één met ons, dat ze u boven alles in dit uw wezen kennen en vertrouwen en u dienen als dit zijnde wat ge zijt, en mij in dit uw wezen begeeren en in u mijn recht houden en geven, tot ze eindelijk een zoo hoog leven leiden dat ik en mijn vader en gij naar waarheid kunnen getuigen dat hun korte uur zoo lange tijden overwint.
Nu hebt ge mij gevoeld en ontvangen, uitwendig en inwendig, en ge hebt de eenige wegen leeren kennen die hun begin geheel in mij hebben. Keer nu in mij als de onverwonnene, die alle hemelsche, aardsche en helsche kampioenen overwonnen hebt, en wees getooid als overwinnaar. Geleid alle ongeleiden naar de waardigheid waartoe ze van mij bemind zijn, en waarin ze mij beminnen; en waarin ze naar het betaamt mijn natuur gehoorzamen waarmede ik alles ben wat alle kreaturen behoeven en wat hun baat.
Toen ontmoette ik weer die geest die mij daar bracht en ik vraagde hem: heer strijder, hoe zijt ge getooid tot uw hooge kondgeving waar ge mij heen leidde en toch niet tot het einde? En hij zeide mij wie hij was. Daarna zeide hij tot mij: ik toon u de vier wegen en deze ging ik ten einde en die tijden overwon ik; maar de vijfde gaf u die getrouwe die ge ontvingt waar ik niet ben. Want toen ik als mensch leefde had ik te weinig menschelijke genegenheid en volgde de scherpe raad van mijn geest; daarom mag die zoozeer eenige liefde mij niet raken. Want ik deed de edele menschelijkheid groot onrecht doordat ik haar genegenheden van me wees. Daarna zei hij: keer weer in uw stof en laat uw werken bloeien: groote rampen zijn op komst voor u, omdat ge keert als alles overwinnende. Want alles hebt ge overwonnen. Toen kwam ik tot mijzelf als op nieuw zeer gewond, en zoo zal ik wezen tot die dag dat ik weerkom waar ik toen van keerde.
| |
| |
| |
Negende vizioen
Ik was op de dag van Maria's geboorte in de vroegmis en na de drie lessen verscheen me in de geest iets wonders. Mijn hart was tevoren ontroerd door liefdewoorden die men daar las uit het Hooglied, waarbij ik aan een volkomen kus dacht. Kort daarop, in de tweede nocturne, zag ik in de geest een koningin komen in een gulden kleed, en dat kleed was vol oogen, al welke oogen doorzichtig waren als vurige vlammen en nochtans gelijk kristal. Zij had een kroon op het hoofd die bestond uit even zooveel kronen boven elkander als er oogen aan dat kleed waren: het getal ervan zult ge hooren als zij het zelve noemt. Vóór de koningin gingen drie jonkvrouwen. Eene in een rood gewaad had in haar handen twee bazuinen: zij blies op de eene en zeide: wie naar mijn vrouwe luistert, hij zal eeuwiglijk bedwelmd zijn in de zaligheid en hij zal nooit hooren noch zien de hoogste melodie en de wonderen van de almachtige liefde. En de andere bazuin zong en zeide: wie de wegen vliegt en gaat die mijn vrouwe wenscht zal geweldig zijn in het rijk van de liefde. De tweede jonkvrouw was in een groen gewaad en had twee palmtakken in haar handen, en die waren elk verzegeld met een boek: daarmee weren ze van hun vrouwe 't stof van de dagen en van de nachten, van de maan en van de zon; want ze wou van geen enkele bestoven zijn. De derde jonkvrouw droeg een zwart gewaad en die had als een lantaarn in haar hand vol van dagen, waarbij haar vrouwe de diepte van de afgrond zag en de hoogte van de hoogste opvaart.
Toen kwam de koningin haastig tot me en zette haar voet op mijn hals en riep met een vreeselijke stem, en zeide: weet ge wie ik ben? En ik antwoordde: Ja, gij hebt mij lang pijn en leed gedaan: gij zijt het verstand van mijn ziel en het is mijn huisgezin waarmee ge getooid gaat. Zij die de bazuinen blaast, is mijn heilige vrees, die volkomenheid in de liefde van mij geëischt heeft. De tweede is degene die het onderscheid tusschen u en de liefde en uw beider wil, en rijk, en behagen heeft nagegaan. De derde is de wijsheid waarmede ik uw macht en uw liefde-werken heb leeren kennen, en waarmee ik god als
| |
| |
god alleenig en god als god in alles en elk ding als god erkende, als ik in de geest ermee vereenigd ben.
Daarna zei ik: welke boodschap brengt ge mij nu? en zij zeide: het is waar, met dit geoogde kleed zijt gij getooid, met de hemelsche eer hebt gij mij gekleed; 't getal van de oogen is duizend, van elke deugd het volle getal. De vurigheid der oogen, elk aangedaan met de kennis van de liefde. Het kristallene in de oogen verschrikt en verstorven honderdvoud in klaarblijkelijk lijden. En elk oog van het weten aangaande liefde en lijden heeft zijn kroon, gevormd naar zijn teeken. Dus heeft elk oog een machtige kroon.
Toen mij het verstand zoo voldaan had, beval ze me het heele aantal van mijn gezelschap te beseffen, en wel weet ik het. Toen werd het verstand mij onderdanig en ik verliet haar. Maar de liefde kwam en omving me en ik geraakte buiten de geest en bleef liggende verdronken tot hoog op de dag in onuitsprekelijke wonderen.
| |
Tiende vizioen
Ik was opgenomen in de geest op de dag van Sint Jan de Evangelist in de kerstdagen. Daar zag ik een nieuwe stad gereedmaken, heetende als Jeruzalem en er ook zoo uitziende. Die tooide men met allerlei onuitsprekelijk schoon nieuw gerei, en wie daar dienden waren de allerschoonsten van de hemel, van hen die Aureola en Eunustus genoemd worden. En ook sierden haar al de door de liefde geheiligden en al de levenden. Ook werden daar al de nieuwe wonderen opgeroepen die door nieuwe wonderen geboren werden. En in het midden van de hooge stad vloog een arend roepende met een sterke stem: gij allen heeren en heerschappen, hier zult ge de eeuwigheid leeren kennen van uw heer. Andermaal vloog hij door de stad, roepende: de tijd nadert; gij allen, levenden, vereent u met hen die door het leven leven. Ten derde male riep hij, en zeide: O gij dooden, komt in het licht en in 't leven, en gij allen die niet gereed, maar die niet te naakt zijt om onze bruiloft bijtewonen, komt tot onze overvloed en aanschouwt de bruid die uit liefde alle kwalen, hemelsche en aardsche, doorvorscht heeft. Zij is zoo in het
| |
| |
vreemde land met kwalen vertrouwd geworden dat ik haar nu zal doen zien hoe ze gegroeid is in de landstreek van de duisternis, en ze zal groot worden en ze zal haar rust zien en de stem van deze macht zal geheel de hare zijn.
Hierna kwam Johannes Evangelist en zeide: gij zijt hier, en men zal u de heerlijkheid van uw ellende toonen: de stad die ge hier getooid ziet is uw vrije geweten; deze hooge schoonheid die hier is, dat zijn uw menigvuldige volkomen deugden; en de tooi is uw vurige ijver die u ondanks alle leed uw onbekende deugden en een vernieuwde ernst verkrijgen deed. Dat zijn de menigvuldige versierselen die de stad tooien. Uw zalige ziel, dat is de bruid van de stad. Hier is het hoogste gezelschap dat geheel leeft in liefde en in de geest van de hoogste deugd. Al degenen die ge hier ziet, zij die Eunustus en Aureola heeten, en de geheele menigte die hoogst in macht is, zijn hier gekomen om eer te bewijzen aan uw bruiloft. Ook zullen al de levenden van hemel en aarde hun leven vernieuwen in deze bruiloft. De doode zondaars die alreeds wanhoopten en door uw kennis verlicht zijn, die de gratie begeeren of vertoeven in 't vagevuur, die nog vasthouden aan de deugd en niet te naakt zijn, indien zij slechts gelooven aan uw beider eenheid zullen ze verzadigd worden uit uw bruiloft.
Toen hoorde ik een stem, luide aldus zeggende: Vrede zij aan u allen vernieuwd en u geworde een nieuwe blijdschap. Ziet, hier is mijn bruid, die uw geheele streven naar de volmaakte liefde heeft doorgemaakt, wier liefde zoo sterk is dat allen er door toenemen. Daarna zei hij: Zie hier, bruid en moeder, gij alleen hebt als god en mensch mij kunnen leven. Wat dunkt u, die aller aardsche vreugde Eunustus zijn, wat ook hun waarde zij, dat zijt gij hun allen; gij alleen toch hebt nooit het aardsch vergif geproefd; gij alleen hebt bovenmenschelijk veel onder de menschen geleden. Gij zult ten einde toe lijden met wat ik ben en wij zullen één blijven. Smaak nu mij, wat ik ben, met de kracht van uw overwinning, en de verzadigden zullen eeuwig leven uit u.
Toen omving mij de stem met een onuitsprekelijk wonder en ik bezwijmde in hem en de geest ontging me om meer te zien en te hooren. En ik lag in die verrukking een half uur; maar
| |
| |
toen was de nacht voorbij en ik kwam weer jammerlijk klagend in mijn ellende, waarin ik deze heele winter was. Want ik heb bijna deze heele winter dergelijke dingen geplogen. Ik lag er toe alle uren, en oefende liefdegemeenschap en openbaringen en wat mij de liefde meer bizonders ingaf.
| |
Elfde vizioen
Ik lag op een kerstnacht zwaar neer en werd opgenomen in de geest. Daar zag ik een heel diepe kolk, een breede en donkere, en in die kolk, die breede, was alles wat bestaat vast en dicht bedwongen en besloten. Het donkere verlichtte en doorzag alles. De diepe grond van die kolk was zoo peilloos dat niemand ertoe zou kunnen geraken. Ik laat nu daar hoe hij geschapen was want het is nu geen tijd daarvan te te spreken. Ik kan het niet goed onder woorden brengen, dat ten eerste, want het is onuitsprekelijk. Ten tweede is het er nu de plaats niet voor, want er behoort veel toe, dat ik daar zag. Het was de geheele omvang van de macht van ons lief. Daarin zag ik het lam ons lief bezitten. In die ruimte zag ik feesten als een David harpende en hij sloeg een slag op de harp. Daarna zag ik een kind geboren worden in de verborgen liefhebbende geesten die zichzelf verborgen zijn in de diepte waarvan ik spreek en die niets ontberen dan dat ze erin dwalen. Ik zag van allerhande geesten de gedaanten, ieder in zijn voorkomen waarin hij leefde. Die ik zag en die ik kende bleven mij bekend en die ik niet kende werden mij bekend, sommigen van hen inwendig, en velen ook uitwendig. En sommigen zag ik inwendig die ik nooit uitwendig zag.
Komen zag ik daar als een vogel die men fenix noemt; hij verslond een grijze adelaar die jong was en een blonde met nieuwe vederen die oud was. Die adelaars vlogen onophoudelijk door die afgrond. Daarop hoorde ik een stem als de donder, die zeide: weet gij wie zij zijn die daar zoo verschillende kleur hebben? En ik antwoordde: ik wou 't wel beter weten. Toen ik het begeerde te weten, zag ik daarop alle dingen, hoedanig zij waren. Want alles wat men ziet met de geest als men in de liefde is opgenomen, dat doorkent men, doorproeft
| |
| |
men, doorziet men en doorhoort men. Zoo was 't nu ook. Toch wou ik graag de stem hooren die uit mijn lief te hooren kwam. Er werd me dus de waarheid gezegd omtrent al wat ik daar zag: met name de naturen en de deugden. Te lang ware dit alles; ik laat het blijven; want er zou een dik boek toe hooren, als men dit alles geheel naar waarheid schrijven wou. Van de arenden die verslonden werden was de eene Sint Augustinus, de andere ik. De oude vederen die grijs waren en de arend die jong was, dat was ik die komende en beginnende en groeiende was in de liefde. De vederen die blond en oud waren, dat was de volgroeidheid van Sint Augustinus die in de liefde tot ons lief oud en volkomen was. De oudheid (van vederen) die ook ik had, dat was naar mijn volkomen natuur als eeuwig wezen, al was ik naar de uitwendige natuur eerst beginnende. De jonge vederen van de oude arend, dat was de vernieuwing en nieuwe heerlijkheid door mijn liefde, waarmede ik hem liefhad en zoo zeer begeerde een in liefde met hem te zijn, in de drievuldigheid waarin hij zoo geheel en onuitblusschelijk brandde van liefde. De jonkheid van de oude vederen die blond waren was ook de vernieuwing van de liefde die altijd groeiende is in de hemel en op aarde. De fenix die de arenden verslond, dat was de eenheid waar de drievuldigheid in woont, waarin wij beiden verloren zijn.
Toen ik hierna tot mezelf kwam, waar ik 't arm en ellendig vond, dacht ik na over die eenheid waartoe ik met Sint Augustinus geraakt was. Ik was er niet tevreden over dat mijn allerliefste dit met mijn genegenheid gedaan had: het bezwaarde me dat ik zoo volkomen genoegen genomen had met die eenheid, terwijl ik tevoren buiten heiligen en menschen om alleen één was met God. Mij was daardoor bewust geworden dat men in de hemel noch in de geest met geen wil gemeenschap hebben mag dan met die van de liefde. Toen ik dat zoo overdacht, begeerde ik van mijn lief dat hij mij vrij zou laten. Want ik wou alleen blijven. Opgenomen in zijn diepste afgronden. Ook wist ik dat hij mij van kind af alleen tot zich getrokken had, weg van al het andere, dat op andere wijzen in hem was opgenomen. Want wel wist ik dit, dat alles wat
| |
| |
in hem was, gelijkelijk deel kreeg aan eeuwige heerlijkheid en volkomen vrede. Maar ik wou zoo in hem alleen blijven. Dat verkreeg ik toen ik het vroeg en zoozeer begeerde en zoo moeilijk missen kon: ik bleef vrij. Dat wil zeggen: ik bleef de zijne, van hem de man, in liefde. Maar mijn vrijheid die ik won werd mij daarenboven gegeven om redenen- die hij niet had, noch ook veel menschen.
Dit wierp ik niet tegen omdat ik op hem iets vooruit wou hebben; maar toen ik inzicht in de waarheid omtrent Gods naam had wou ik niet van hem voor zooveel hij mensch was troost of verlichting van mijn moeiten aannemen, en zoo wou ik ook niet genoegen nemen met de zekerheid die mij daar in de eenheid met de heilige Augustinus verschenen was. Want ik ben een vrij mensch en ook voor een deel rein, en ik mag met mijn wil vrijelijk begeeren en zoo willen als ik wil, en van god al wat hij is verkrijgen en aanvaarden zonder dat hij weerspreekt of toornt. Geen heilige mag zoo willen. Want heiligen hebben hun wil volkomen naar hun behoefte en zij mogen nooit meer willen dan ze hebben. Ik heb menig groot ding, zoo natuurlijk als bovennatuurlijk, gehaat, omdat ik alleen aan de liefde behooren wou, en omdat ik niet goed gelooven kon dat eenig mensch hem zoo hartstochtelijk liefhad als ik; ook nu nog, al weet ik het als zeker en onbetwijfelbaar (dat ook anderen god zoo lief hebben) kan ik het gelooven noch gevoelen, zoo door de liefde ontroerd ben ik.
In veel groote wonderen behoorde ik alleen aan god in zuivere liefde en aan mijn heiligen in liefde, en daarna aan alle heiligen, aan elk naar zijn beteekenis, en aan de menschen naar dat elk lief had en wezen had en nog heeft. Ik beleefde de liefde op geenerlei wijs als vrede, zoo zeer was ze zwaar en ongenadig over me. Omdat ik mensch was, en omdat de godheid zoo vreeselijk is en zoo ongenadig zonder erbarming eet en brandt. De ziel is in een kleine beek besloten, de diepte wordt spoedig gevuld, de dijken worden spoedig gebroken. Zoo heeft de godheid de menschheid ras heelenal in zich getrokken.
Ook de heiligen wou ik graag toebehooren. Hoewel het mij niet enkel een genoegen was dat zoovelen vrede hebben opdat hij er zichzelf in genieten mocht. Want zulke vrede heeft mij
| |
| |
vaak pijn gedaan, ja altijd wel veertigmaal pijn tegen eenmaal vreugde. Dat moest ik weten dat men hen toelachte terwijl ik weende, dat zij zich beroemen terwijl ik me beklaag, dat zij geëerd worden om hem en hij om hen in alle landen, maar ik gelasterd. Dit was mijn grootste vrede: dat hij het zoo wilde. Maar zoo was ze zooals ze altijd is voor hen die liefde en gemeenschap begeeren en, doordat ze zoo zijn, lijden zooals ik.
Mijn vrede ten opzichte van de menschen was dat ik ze liefhad, elk in het zijne, dat ik elk zijn liefs alleen geschieden liet en zijn goeds alleen geschieden, was het om zijnszelfs, was het om gods wil, daaraan waagde ik mij niet. Maar wat ze in liefde hadden, dat had ik lief om godswil, opdat hij 't zich sterkte en groeien deed tot volkomenheid. Zoo begeerde ik het. Dat ik liefhad wie hij liefhad, daarvan wou ik geen andere voldoening dan die.
Wat aangaat de menschen die jegens hem weinig of vreemd waren, die drukten me. Want ik was door de liefde tot hem zoo belast en bevangen, dat ik kwalijk gedoogen kon als iemand hem minder dan ik liefhad. De barmhartigheid wondde me ook bitterlijk, dat hij deze zoo onafhankelijk en zoo los liet zijn van al het goede dat hijzelf in de liefde is. Dit is mij menigmaal uiterst zwaar geweest, wanneer het mij gegaan was als Mozes door de liefde van zijn zuster en ik wou dat hij anderen de liefde gaf of ze mij afnam: ook had ik het hun graag gekocht dat hij hen lief had en mij haatte. Ook had ik mij soms gaarne, omdat hij het niet deed, in liefde van hem afgekeerd en hen liefgehad op wie hij toornde; omdat die ellendigen de zoete innige liefde die in zijn heilige natuur woont, niet konden kennen, had ik ze o zoo graag liefgehad, indien ik gekund had.
Ach, de barmhartigheid heeft mij het meest gewond, behalve alleen de liefde. Wat is de liefde? Dat is de goddelijke kracht die voor moet gaan: aan mij doet ze zoo. Want de kracht die de liefde zelf is spaart niemand in haat noch in liefde; genade wordt er nimmermeer in gevonden. Deze kracht weerhield mij wederom als ik in een ommezien alle menschen wel had willen vrijmaken anders dan waartoe hij ze verkoren had. Wanneer ik mij zoo tegen hem mocht keeren, dan was dat als mensch schoon en vrij zijn. Begeeren mocht ik toen wat ik wilde. Maar
| |
| |
gedroeg ik mij omgekeerd, dan was ik schooner, en meer opgenomen in de natuur van de godheid.
Zóó aangenaam heb ik als mensch geleefd, dat ik in heiligen noch in menschen vrede vond. Zóó ellendig heb ik geleefd, buiten de liefde, in de liefde van god en de zijnen; hierom, omdat ik van hem niet krijg wat het mijne is, wat god me niet geeft, en wat ik nochtans heb en wat het mijne blijven zal. Aldus gevoelde ik de liefde nooit dan telkens in nieuw sterven; tot dat het mijn tijd van vertroosting was, en mij god de volkomen grootheid gaf: van de liefde te weten hoe men de menschheid tot godheid liefhebben en in ééne natuur naar waarheid kennen zal. Dat is het beste leven, dat ooit in het rijk van God geleefd is. Deze rijke vrede gaf God me toen het zijn tijd was.
| |
Verbetering
Op blz. 62 regel 9-8 v.o. moet voor ‘deedt’ tot ‘dooden’ gelezen worden: ‘deedt gij het die vier onder levenden en dooden’. |
|