| |
| |
| |
December-verrassingen
Door
W.L. Penning Jr.
I
Voor de eerste maal bij ons aan huis
kreeg Sint Niklaas belet;
Een booze geest blies 't feestlicht uit -
en bond de vlugste aan 't bed.
Droef afscheid nam nog vóór den nacht
een blij verschenen gast:
Gedwòngen ging ze, en 't klein gezin
werd slag op slag verrast.
Daar lag nu 't drietal, letterlijk
lag 't bij de pakken neer;
Wat ter verrassing was bedacht,
kreeg zelfs geen knipoog meer;
Veeleer nog keek al om den hoek
Op aarde onsterflijk hij-alleen,
doch wien geen sterfling ziet.
| |
| |
II
Aan twee van ons ontging 't besef;
de derde spitste het oor:
Wát speurde ik?...Onraad was het niet,
daar was 't te vriendlijk voor;
Geen deurgepiep, geen trapgekraak,
noch voetstap steelsgewijs....
Toch telkens vond ik laafdrank staan,
toen de eetlust weêrkwam - spijs.
Weêr hoorend naast me iets neêrgezet,
‘ho!’ (riep ik) ‘goeden dag’;
‘Neen!’ lachte een fluister-fee ‘Goe-nacht’
Een andermaal daar 'k haast in slaap
nog stamelde ‘Goê nacht’,
‘Goê morgen!’ zei de fluister-fee -
Fluks heen onhoorbaar zacht.
Doordien zoo plaagziek dag en nacht
Beleefde ik - droef-benieuwd - een klucht,
met wee-klacht om mij heen.
Denk hoe 'k - bed-uit, met zorg gekleed -
Doch dwaas te middernacht in plaats
Verbaasd, versuft, gauw weer naar kooi,
zag 'k af van 's werelds loop,
Sliep, moê van pijn; droomde immer mooi,
ontwaakte in vrees en hoop.
| |
| |
Ginds tusschen lijdensstemmen door
klonk nooit, suste al maar zoet
Bemoedigende hartlijkheid -
en vast bracht ze ook mijn groet.
Geen weergroet voor den blinde?....Soms....
zelfs tijding, maar zoo kort,
Zoo neevlig....Wist ik maar ronduit,
verzuchtte ik, wat er schort!
III.
Niet lang bedleegrig-ziek geweest,
steeg 'k af naar doodsch omlaag;
Een scharrelspook, ging 'k spiedend rond -
klom 'k op met bange vraag.
Moed vatte ik toen ons aller fee
heel zacht een wijsje zong;
Nu wist ik dat een stille kracht
den boozen geest bedwong;
Onzichtbre wapens deden dienst -
hij gromde, en ruimde 't veld;
Juist op den kortsten dag van 't jaar
stond beterschap besteld.
En zij, wier boodschap roestig blik
Had nog wel méér verrassing voor,
zei me ik en weet niet wat.
IV.
Nog moest de meest bedaagde ontzien;
Raapte onze Stille uit don'kren hoek
een schat van heimlijkheid;
| |
| |
Schalks neurend na beraamde keus
droeg ze al een deel trap-op;
Feest-luchters gaf ze èn zwier èn scherm,
't gebloemte een zegen-drop.
Hupsch, uit den ruststoel, keek naar haar
de huisvrouw diep ontroerd -
Toen vlug geklopt, en vreugde en dank
puik-hoog werd opgevoerd:
De kerstklok luidde een feestgast in...
Belet kreeg laatst de Sint -
Thans, namens hem, kwam 't droef destijds
't Huis waar zij toenmaals zoo verheugd
zijn komst meé voorbereid,
Waar ze om zijn aftocht had getreurd,
Naar onverouderd volksgebruik,
ditmaal door 't lot verzet
Naar 't heiligst Liefdefeest op aard,
handhaàfde een Sint zijn wet.
En die opzetlijk voor dien Sint
Jongste onzer, frisch in opbloei weêr,
wees naar ‘de pakjes’ heen!
V
Kalm aan was ai 't geschenk ontbloot;
Al 't bijschrift - ééns in dollend rijm
op koortsvermaan gestuit.
| |
| |
En niet alleen dat zacht muziek
't roemzuchtig pretvermaak
Al temp'rend opgeluisterd had,
lest-best - hoor schoonste spraak:
Ons openbaarde een dochterlief,
wier stem haast steken bleef,
Wat moederhand uit moederhart
vandaag zoo heimlijk schreef.
En nauwer nog sloot zich de kring
waar scheiding had gedreigd,
En proefde al 't zoet van Eenvouds taal
die 't diep der ziel ontstijgt.
En naar een redster uit den nood
Voerde ons de slotzin meê:
‘Wat Sint-Niklaas toch zèlf hier bracht -
Was 't niet een goede fee?
Die zóó gewaakt, gewerkt, verpleegd,
Verzorgd heeft dag en nacht,
Halfziek, drie winterweken lang,
die heeft ons hart gepacht!’...
Om ‘zuster’ Betsy drongen we ons,
en trillend stokte 't woord,
En zielsdank lachte uit sprekend vocht...
- De zegging daar ons hart naar zocht,
als hulde klink' zij voort.
Lentedag 1917.
| |
| |
| |
Naschrift
Ten geleide der toezending aan ‘De Zuster’.
Blijkt de oude vriend nog wat bij stem,
Den langen zang vergeeft gij hem?
Ook dat hij Wintertij bezong
Toen de eerste Veldbloem opensprong?
Schuw keek ze, en vond zich vreemd alleen;
En kil en grauw bleef 't om ons heen;
En aarde en wereld vroeg verslagen
Of nooit verpleging op kwam dagen?
Maar uit dat eenzaam bloempje toch
Glimlachte Schoonheidswording nog;
In dank ontzien moog 't blijven staan,
Licht lokt het menig ander aan,
En stuurt verplegend stil en zoet
Een glimp vau troost in 't dofst gemoed.
Zoo kommervol als met het veld
Was 't met mijn innigst ik gesteld;
Toch vroeg weêr Lentedag een lied -
Een lentezánger bracht hij niet....
Voor zangstof wees hij naar 't verleden....
Toen is een Spreeuw aan 't werk gegaan;
Dat beestje, klaagt gij, valt niet mede?
‘Och’, fluit het tot besluit,
‘Ik heb mijn best gedaan’.
|
|