De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De Vizioenen van Hadewich
| |
Derde vizioenDaarna was ik een Paaschdag tot god gegaan. En hij omving mij inwendig mijn zinnen en nam me op in de geest, en voerde | |
[pagina 59]
| |
me voor het aangezicht van de heilige geest die de vader en de zoon in één wezen heeft. Uit het wezen van dat aangezicht ontving ik alle begrip en ik las er mijn heele oordeel. En een stem uit dat aangezicht klonk zoo vreeselijk, als moest zij overal gehoord worden, en zij zeide tot mij: Zie hier, vriendin, gij die om mij geroepen en gezocht hebt, wat en wie ik liefde ben duizend jaar voor de geboorte van menschen. Zie en ontvang mijn geest en begrijp van alles wat ik er liefde in ben. En als gij erin slaagt als mensch mij in mijzelf te bereiken langs alle wegen van volkomen liefde, dan zult gij mij genieten zooals ik liefde ben. Op die dag zult ge liefhebben wat ik liefde ben; maar daarna zult ge liefde zijn zooals ik liefde ben. En gij zult niet minder leven dan wat ik liefde ben, van dan af tot de dood waarmee ge levend wordt. Met mij vereenigd ontvingt gij mij, en heb ik u ontvangen. Wees en leef wat ik ben en kom weer en breng mij geheele godheid en geniet wie ik ben. Daarna kwam ik weer tot mijzelf en verstond al wat ik tevoren zeide en bleef starende op mijn allerzoetste lief. | |
Vierde vizioenIk zat op een Meidag, en ik zou de mis van Sint Jacob hooren, zooals het behoorde, omdat het zijn dag was. Tijdens die dienst werden mijn zinnen naar binnen getrokken door de hartstochtelijke beweging van een schrikverwekkende geest die in me was. Inwendig werd ik toen geheel in de geest opgetrokken. Er verscheen me daarna een wonderlijk zinnebeeld: twee koninkrijken als van eenzelfde rijkdom en geboorte en geslacht en vermogen van machtsuiting. Dan kwam een engel, heelenal brandende, als van vuur, en die ontsloot zijn vleugels en sloeg daarmee zeven groote slagen; als een roeper die voor zijn stem alles wilde doen stilworden, om te doen luisteren naar zijn wil. Met de eerste slag hield de maan op te loopen en was stil zooals haar geboden was. Met de tweede slag staakte de zon zijn loop. Met de derde slag stonden de sterren stil. Met de vierde slag werden die van het paradijs uit hun rust gewekt om zich met nieuwe redenen daarover te verwonderen. Met de vijfde slag hield de omloop van de hemel op. Met de zesde slag ver- | |
[pagina 60]
| |
schenen alle heiligen, alle heilige menschen, levende en doode, allen die in de hemel zijn en in het vagevuur en op aarde, elk naar dat hij wezen zal geheel in alles. Met de zevende slag ontsloten zich van alle hemelrijken alle hemelen in eeuwige glorie. Toen de engel aldus met zijn vleugels geslagen en stilte gemaakt had, gaf hij een geluid als de donder, of als een geweldige bazuin waarmee men het hoogste gebod gebiedt. Dan zei hij: Alle gij stilgewordenen die dient en al gij verschenenen die men daarmede dient, weest mij hiermede getuigen van wat ik aan deze, die zich over u die hier staat verwondert en verschrikt is, openbaren zal. Op dat oogenblik werd ik omvangen door zijn vleugels en in het midden van het rijk dat hijzelf was. Toen zei hij tot mij: gij ongeachte bij al uw vrienden en bij al uw vijanden, gij altijd als ikzelf beminde, kies nu tusschen deze twee hemelen die gij zaagt als koninkrijken. Toen stortte ik in hem als omvangen door een zoete en nieuwe trouw die vol van kennis was met een gevoel van ware liefde. In dat doordringende gevoel van zoete liefde zei hij tot mij: Ontroerde door de volkomen trouw die eeuwig alle dingen nieuw zal maken, voel en begrijp zelf wat het verschil tusschen deze beide is en kies het rijkste en het machtigste. En ik zeide: Heer, ik zie ze geheel, want gij hebt door uw volkomenheid alle laagheid van mij weggenomen waardoor ik twijfelde. En toen zag ik eene van wie die eene hemel was èn mijn lief, elk in zijn hemel, even machtig, en in eenzelfde kracht en aanzien en in gelijke goedgunstige genade en eeuwigheid. En allen die hadden stilgestaan in hun loop: maan, zon, sterren, hemel, en allen die verschenen waren om te getuigen: paradijs, menschen en alle hemelen die hen dienen, zeiden: Amen, en betuigden de eenheid van hen beiden; en hun allen werd verlof gegeven elk weer te zijn zooals hij tevoren was. Toen zeide de engel nog tot mij: zie nu mij eeniglijk eengeworden met uw beminde, en wees gij als mijne beminde, bemind door mij. Deze geheele hemelen die gij ziet zijn de hare en de mijne; en die ge zaagt als twee koninkrijken die gescheiden waren, dat was ons tweeër menschheid, eer zij volgroeide. Ik groeide eerst en nochtans bleven wij gelijk. En ik kwam in mijn rijk gisteren en gij groeide na; nochtans bleven we gelijk. En | |
[pagina 61]
| |
zij zal vandaag volgroeien en morgen met u in haar rijk komen; en nochtans gelijk blijven met mij. Gij hebt, lieve sterke groote en vrouw, willen weten met uw twijfel te mijwaarts: waardoor dat zijn zou, en door welk werk zij aan mij gelijk volgroeien zou, zoodat ik haar gelijk zou wezen en gij gelijk mijzelf en zij in mij. Dat worde u dan door mijn mond meegedeeld, het is mijn begrip van mijn rijke natuur. Haar eene groote werk, waardoor ze volgroeien zal, is dat ze al de deugden zal oefenen die haar aangaande mijn wezen geopenbaard zijn, bij geschrifte, door raad, in gevoel van liefde tusschen haar en mij, door het gezag dat gij over haar hebt vanwege de liefde, en door de rijke kennis die gij hebt van mijn zalige wil. Haar tweede groote werk zal zijn: ellendig wezen, en een onbepaalde tijd veel van die groote deugden betoonen die wij in haar liefhebben, zoodat zij er mee doen zal in hevige storm het rustigst. Haar derde werk en haar nog grootere leed zal zijn de veelvoudige neerslachtigheden die haar telkens overkomen en haar zeggen zullen: ‘wat meent god? wat meent deze jonkvrouw? wat zal 't wezen? Hoe kan 't gebeuren dat ik aan hem gelijk werd, en aan haar, om naar hun beider waarde hen te voldoen?’ Mij weet ze volkomen God en u zal ze willen weten de volmaakste mensch die leeft met onveranderlijke deugd naar mijn voorbeeld. De angst en de nood hoe ze ons aldus genoeg zou nabijkomen met zoo gebrekkelijke zeden als de hare zijn, en haar overzoete haast met ernstige begeerte dat zij het nochtans wil zonder ooit tekort te schieten, wat het ook kost, en dan weer vallende in verkeerdheden, die haar veroordeelen en doen wanhopen, haar die zoo gaarne edel bleef en zonder vlek, gelijk aan ons beiden, en zich daarbuiten gevoelt met al haar vonnissen: besef het nu zelf: wat kon ze nog meer verrichten? Haar vierde werk en het grootste dat haar tot ons zal opvoeren, is het derven van onze zoete natuur, die wij van elkander voelen, en het weten en het gewaarworden dat wij in ons zelf tweevoudig hebben van haar, terwijl zij onvolgroeid missen moet wie ze bovenal moet liefhebben en dus geheel in sche- | |
[pagina 62]
| |
mering leven. Dat zal haar werk zijn waarmede zij morgen, ons ter voldoening, zich voltooien zal. | |
Vijfde vizioenIk was op Hemelvaartsdag bij de vroegmis een korte poos in de geest opgenomen en mij werden de drie hoogste hemelen getoond, waarnaar de drie hoogste engelen genoemd worden, de Tronen, de Cherubijnen, de Seraphijnen. Toen kwam tot mij de adelaar van de vier dieren: de zoete Sint Johannes Evangelist, en zeide: kom en zie de dingen die ik als mensch zag: gij hebt ze alle ontsloten en geheel gezien; die ik zag bij gelijkenis die hebt gij leeren kennen en weet hoe ze zijn. En overdenkende wat de heilige Johannes daarna tot mij ge zegd had viel ik in groote smart op mijn aangezicht, en die smart riep overluid: Ach, ach, heilige vriend en waarachtige machtige, waarom laat gij de onzen in stukken die elkander vreemd zijn, en waarom doorvloeit ge ons niet als een eenheid? Mijn geheele wil is nog met u, ik heb lief en haat met u, zooals gij; want ik ben nu niet meer een Lucifer, sedert ge me andermaal bijstondt, zooals zij die nu Lucifer zijn en willen dat hun goed en genade geschiede die er geene hebben in leven noch werken noch verdienste, en die hun arbeid willen nalaten en toch genade smaken; zij verheffen zich en omdat gij hun een weinig goedheid bewijst willen zij 't hebben vóór het recht is. Maar die zijn vervallen van uw hemelsche eer: dat deedt gij mij weten. In één ding misdeed ik voorheen aan levenden en dooden: ik verlangde ze eer het billijk was uit het vagevuur en uit de hel te redden; maar wees deswegen gezegend: zonder verbolgenheid jegens mij deedt gij het vuur weg van hen, zoowel van levenden als dooden die toen tot de hel behoorden; dat schold uw goedheid kwijt aan mijn dwaasheid en mijn ondoordachte begeerte en die ongebonden barmhartigheid die gij mij in u voor de menschen gaaft. Want ik kende toen nog niet uw volkomen rechtvaardigheid. In die fout verviel ik en werd Lucifer omdat ik die niet geheel inzag, al verbeurde ik het bij u niet. Dit was het eene ding waarom ik onder de menschen een onbekende bleef en zij voor mij wreed | |
[pagina 63]
| |
waren. Door liefde wou ik levenden en dooden rukken uit alle laagheid van wanhopen, van misdoen en deed hun pijnen verminderen en dooden uit de hel naar het vagevuur zenden en levenden uit de hel brengen naar het hemelrijk. Dit schold mij uw goedheid kwijt en deed me inzien dat ik hierom aldus vervallen was onder het volk. Toen gij mij in uzelf naamt en me deedt weten hoedanig ge zijt en haat en liefhebt in eenzelfde wezen, toen begreep ik hoe ik geheel met u moest haten en liefhebben en hoe ik moet zijn. Daarom, omdat ik dit weet, begeer ik van u dat gij de onzen één maakt met ons. En hij die op de troon zat in de hemel zeide tot mij: Deze drie hemelen ben ik in drie personen: als TroonGa naar voetnoot1) mensch, als Cherubijn heilige geest, als Seraphijn in mijn zaligheid waar ik geheel ben. En hij nam mij op buiten de geest in het hoogste genot van zaligheid zonder begrijpen; daar smaak ik hem zooals ik het eeuwig zal. Dat duurde maar kort en toen ik tot mijzelf kwam trok hij mij weer op in de geest en zei tot mij aldus: Zooals gij het nu geniet, zult ge het eeuwig genieten. En Johannes zeide tot mij: Ga aan uw taak en god zal zijn oude wonderen in u vernieuwen. En ik kwam in mijn leed terug met veel en groote smart. | |
Zesde vizioenHet was op een Driekoningendag: ik was toen negentien jaar oud; zooveel tenminste werden er me toegekend. Ik wenschte toen tot onze heer te gaan, en ik was in begeerte en in oversterk verlangen zooals god neemt en geeft aan hen, die zich overgevend aan hem en hem nemend in genietende gemeenschap, hem in alles naar zijn wil zijn. Op die dag werd ik opnieuw zeer daarmee tot liefde bewogen, en daarna werd ik opgenomen in de geest en gevoerd waar me een hooge geweldige plaats getoond werd; en op die machtige plaats stond een zetel, en die daarop zat was onzichtbaar en onkenbaar in de waarde van het ambt dat daarboven te vervullen was. Op zulk een | |
[pagina 64]
| |
plaats zetelen gaat het begrip te boven van hemelingen en aardbewoners. Boven op die hooge zetel in die hooge plaats, daar zag ik een kroon, die meer dan alle diademen was; haar omtrek bevatte alle dingen onder zich en buiten deze kroon bestond er niets. Toen kwam een engel met een brandend wierookvat, gloeiend van vurige rook, waarmee hij neerknielde voor die hooge zetel waarboven de kroon was en deed er hem eere mee en zei: O onbekende macht en almachtige groote heer, hiermede zij u hulde en eer gebracht door de vrouw die u bezoekt in uw verborgen plaats, welke onbekend is aan allen die u de zoo ontstoken offerande niet zenden met zoo scherpe schichten als zij ze zendt met nieuwe brandende jeugd, die onder het volk haar negentiende jaar heet voltooid te hebben. Zij is het, heer, die u in de geest komt bezoeken, gij dáár zijnde waar men u niet verstaat. Want het ongeweten leven dat gij in haar verwekt hebt in brandende barmhartigheid, dat heeft haar hier geleid. Openbaar haar nu dat gij ze hierheen trekt en voer ze geheel in u. Daarop hoorde ik een stem, vreeselijk en nooit gehoord tot me spreken, sprekende tot mij in een verschijning, die zeide: zie wie ik ben; en ik zag degene die ik zocht en zijn aanschijn openbaarde zich met zulk een klaarheid dat ik er alle aangezichten en alle vormen in erkende die ooit waren en ooit zijn zullen, van welke hij eer en dienst ontvangt in alles wat rechtvaardig is; en waarom elk het zijne zal hebben in oordeelen en zegeningen; en waarbij elk gesteld zal worden in zijn plaats; en door wat oorzaak sommigen daaruit afdwalen, weg van hem en er weder schooner en trotscher terugkomen dan zij er eerst waren; en waarom sommigen afdwalen en niet terugkomen; en hoe sommigen altoos schijnen te dwalen en nooit terecht kwamen en geheel bleven stilstaan, en bijna altijd zonder troost; en sommigen zijn van kind af in hun plaats gebleven en vervulden haar waardig en bezetten haar zoo tot het einde. Alle toestanden zag ik daar in dat aanschijn. In zijn rechterhand zag ik de gift van zijn zegen en daarin de groote hemel open, en allen die daarin eeuwig met hem zijn zullen. In zijn linkerhand zag ik het zwaard dat zoo vreeselijk slaat, waarmee hij allen slaat tot de dood. Daarin zag ik de hel en haar eeuwige inwoners. Ik zag zijn grootheid onder alles verdrukt, ik zag zijn kleinheid boven alles verheven, | |
[pagina 65]
| |
ik zag zijn verborgenheid begrijpelijk alles omvloeiende, ik zag zijn ruimte in alles besloten. Ik hoorde zijn redenen en verstond alle redenen met rede. Ik zag in zijn borst de geheele zaligheid van zijn natuur in liefde. Van al het andere dat ik zag getuigde ik in de geest. Maar daarop verwonderde ik me over al die rijkdom die ik in hem gezien had. En door die verwondering kwam ik buiten de geest waarin ik alles wat ik zocht gezien had. En toen ik aldus de heele rijke pracht van mijn verrukkende, mijn onuitsprekelijke zoete lief kende, ontviel ik buiten de geest aan mijzelf en aan alles wat ik daarin gezien had, en viel heel verloren in het genietende gevoel van de natuur van zijn liefde. Daarin bleef ik als verzwolgen buiten alle besef van anders iets te weten of te zien of te begrijpen, dan één te wezen met hem en daarvan het genot te hebben; daarin bleef ik een klein half uur. Toen werd ik weder gewekt in een vizioen en zag weer als tevoren en begreep alle dingen, en door hem werd nog tot mij gezegd: Hierna zult ge niemand meer veroordeelen noch zegenen, dan zooals ik het wensch en ge zult elk recht doen naar zijn waarde. Zoo ben ik in genietende gemeenschap en weten en opgenomenheid in de geest wie naar mijn wil en en genoegte zijn. Ik leid u god en mensch weder in de wreede wereld, waar ge alle dooden smaken zult: totdat ge hier weder komt in de geheele naam van mijn gemeenschap, waarin ge gedoopt zijt in mijn afgrond. En daarmede werd ik jammerlijk weer tot mijzelf gebracht. | |
Zevende vizioenOp een Pinksterdag had ik een verschijning bij zonsopgang, terwijl ik in de kerk was waar de vroegmis gezongen werd. Mijn hart en mijn aderen en al mijn leden schudden en beefden van begeerte, en het was me, zooals het me dikwijls geweest is, zoo onrustig en angstwekkend te moede dat het me toescheen, zoo ik mijn lief niet genoeg was en hij mijn begeerte niet vervulde dat ik dan sterven zou en in verbijstering sterven. Van verlangende liefde was het me zoo verschrikkelijk en zoo wee te | |
[pagina 66]
| |
moede dat mijn leden, stuk voor stuk, schenen te breken en of elk van mijn aderen in arbeid was. Mijn verlangen was zoo onuitsprekelijk dat niemand het zou kunnen uitdrukken, en dat wat ik ervan zou kunnen zeggen zou niet verstaan worden door allen die de werking van de liefde door het verlangen tevoren niet kenden en die tevoren de liefde niet kenden. Dit is wat ik ervan zeggen zal: ik begeerde mijn lief geheel te nemen en te kennen en te smaken in allen deele: zijn menschheid één met de mijne, en de mijne daarin te verblijven, en in staat te zijn in de volkomenheid te treden en tevens hem, de volkomenheid-zelf, genoeg te zijn, zuiver en eenig en in alles in iedere deugd genoeg te zijn. Daartoe wenschte ik inwendig dat hij mij met zijn godheid in een vizioen zonder falen genoeg en al wat hij is ware, want die gaaf verkoos ik boven alle ooit door mij gekozene: dat ik in elke groote deugd volstaan mocht, want dat is het volkomenste volstaan dat men opwast tot god met god te zijn. Want dat is leed en moeite, ellende, en in groot nieuw verdriet te zijn en dat alles laten komen en gaan zonder bekommering en zonder iets anders te voelen dan zoete liefde en kussen en omhelzen. Aldus begeerde ik god deelachtig en hem genoeg te zijn. Terwijl mij zoo vreeselijk te moede was zag ik van het altaar een groote arend naar mij toevliegen en die zei tot mij: wilt gij eenworden, zoo bereid u. En ik lag op mijn knieën en mijn hart drong me verschrikkelijk dat eenigste te aanbidden zooals het hem toekwam. Wat mij toch onbereikbaar was, dat weet ik wel, god weet het, altijd tot mijn leed en ellende. En die arend ging terug, zeggende: Rechtvaardige en machtige heer, toon nu uw groote kracht uw eenheid te vereenigen tot het genieten van uzelf. Toen kwam hij weer en zei tot mij: Die gekomen is komt weer en waar hij nooit kwam daar komt hij niet. Daarop kwam hij van het altaar in de gedaante van een kind, juist zooals hij was in zijn eerste drie jaren, en hij wendde zich te mijwaarts en nam uit de ciborie zijn lichaam in zijn rechterhand en in zijn linker nam hij een kelk, die scheen te komen van het altaar, maar vanwaar hij kwam wist ik niet. Daarmee kwam hij, gekleed en zooals hij was op die dag toen hij ons de eerste maal zijn lichaam gaf, zoo eruitziende, als mensch, en als | |
[pagina 67]
| |
man. Zoet en schoon, met verheven gelaat, en zoo onderdanig mij naderend. Als een die geheel van een ander hoort. Toen gaf hij mij zichzelf in de vorm van het sakrament als naar gewoonte; daarna gaf hij mij te drinken uit de kelk als naar gewoonte. Daarna kwam hij zelf tot me en nam me heelemaal in zijn armen en drukte me tegen zich aan, en al mijn leden voelden de zijne ten volle naar mijn hart het begeerde, naar mijn menschelijkheid. Zoo werd ik van buiten voldaan en verzadigd. Ook had ik een korte poos kracht dat te dragen; doch weldra verloor ik die schoone man uitwendig, het zien van zijn gedaante, en ik zag hem geheel en al verdwijnen. Zoozeer vervluchtigde hij en smolt weg dat ik hem buiten mij niet meer bespeurde en hem binnen mij niet meer onderscheiden kon. Op dat oogenblik waren wij één zonder onderscheid. Zóó was het dan: uitwendig zien, smaken, gevoelen, zooals men het ontvangen van het sakrament uitwendig smaakt, een uitwendig zien en voelen, zooals lief met lieve zich geheel vereenigen in zien, in hooren, in opgaan de eene in de ander. Hierna bleef ik in een opgaan in mijn lief, zoodat ik geheel versmolt in hem en mij van mezelf niets overbleef; vervoerd werd ik en opgenomen in de geest en zoo bleef het gedurende uren. | |
AanvullingIn het eerste Vizioen is op regel 5 v.b. blz. 437 van het vorige deel de volgende zin uitgevallen: Al het leed dat tot het menschzijn behoort, proefde ik, toen ik als mensch leefde, behalve alleen de zonde. |