| |
| |
| |
Brieven van Rahel Varnhagen
Door
Hilde Telschow
I
Inleiding
De brieven van Rahel Varnhagen zijn vóór alles een waardevol gedenkteeken van haar tijd, die toestanden voortbracht welke in meer dan één opzicht merkwaardig verwant aan de onze zijn. Dat ondanks alle groote omwentelingen zoo weinig wezenlijke veranderingen plaatsgrepen, dat is het wat bovenal de aandacht trekt wanneer men leest hoe menschen, honderd jaar geleden, over hun tijd meeningen uitspraken die aan toepasselijkheid nog niets hebben ingeboet. Zeker stond Rahel niet alleen in haar opvatting, wanneer zij, onder den indruk van gebeurtenissen waarvan doorgaans niet veel meer wordt overgeleverd dan de geestdrift waarmee talloozen voor de vrijheid streden en vielen, kalm en nuchter schrijft: ‘Mij drukt de oorlog zeer. Niet wat mij persoonlijk aangaat, maar het bewijs dat wij nog midden in de ruwheid leven; dat verwondende oorlog en dolzinnig rennen en afweren tot aan onze drempels komen kan; dat wij op de wilden niets voor hebben; boeken, beschaafde taal, een weldadig leven terzij liggen en niet in onze groote instellingen begrepen zijn; dat wij, aan alles blootgesteld, ons enkel bluffend moed inspreken, als we onze meeningen en godsdiensten boven alle andere plaatsen.’ En elders: ‘Er zal een tijd komen dat nationale trots evenzoo beoordeeld wordt als eigenliefde en
| |
| |
andere ijdelheid; en oorlog als straatgevecht. De huidige toestand is in tegenspraak met onze godsdienst. Om deze tegenspraak te ontkomen worden die verschrikkelijke saaie leugens gezegd, gedrukt en gedramatiseerd.’ Verder: ‘Oorlog is niet voor beschaafde menschen. Wie niet weten dat het lichaam de persoon is, kunnen het laten stuk schieten. Overigens moet men zich als men wordt aangegrepen, verweren; hetzij dan dat toorn of wraakgevoel ons meesleuren’.
Zij die zelf de ernst van den tijd zoo hartstochtelijk meeleefde, en zijn onontkomelijke eischen zoo diep gevoelde dat ze haar naaste vrienden opwekte om aan het bevrijdingswerk deel te nemen, kon desondanks in de toenmalige toestanden niets anders zien als een droevige dwang die de menschheid onwaardig was. Aldoor bezig werkte zij zelf mee bij de verpleging van de gewonden, de verdeeling van aalmoezen aan de behoeftigen, en maakte onvermoeid van haar betrekkingen met vermogende lieden gebruik om steeds nieuwe hulpbronnen aan te boren. De algemeene geestdrift te deelen, was haar niet mogelijk.
Men heeft haar ‘Duitschlands beste kritikus’ genoemd. Dat zij altijd naar de grootste maatstaven en met dwingende overtuigende juistheid oordeelde, had haar dien roem verschaft. Haar gesprekken waren dientengevolge de zinrijkste die in salons gevoerd werden en het gemak als ook de takt, door ware goedheid en beminnelijkheid ingegeven, waarmee zij aan alle menschen zich wist aan te passen en met hen om te gaan, bezaten de aantrekkingskracht die haar het persoonlijk zoowel als schriftelijk verkeer met de meeste groote geesten van haar tijd verzekerde.
Wie de eigenaardige atmosfeer van het berlijnsche geestesleven kent - de laatste honderd jaar hebben dit eigenaardige eer versterkt dan verminderd - voelt uit de nagelaten schrifturen nu nog hoe zeer zij een kind van haar stad was. Het eeuwige komen en gaan van de letterkundige verschijnselen, de bewegelijke kunsten als muziek en dans, de oogenblikskunst van den tooneelspeler, trokken toen zooals nu de meeste belangstelling. Daarnaast werden tot oordeel prikkelende vraagstukken met geestdrift behandeld; men beijverde zich diplomaten en geleerden aan te trekken en disputeeroefeningen hadden een bijzondere
| |
| |
bekoring. Rahel geeft zelf het volgende oordeel over haar geboorteplaats: ‘Berlijn is zeker de rijkste, veelzijdigste en gedegenste duitsche stad, wat betreft de gezellige omgang. Meer vrouwen die huiselijk ontvangen vindt men buiten Parijs wel nergens; bezwaarlijk ook meer drang tot weten en leeren en dit ondanks de algemeene vernieling en vernieuwing van het gezelschappelijk leven, die overal te merken en ook hier niet zonder invloed is’
Van jongs af was gezelligheid voor haar een noodzakelijke prikkel en de bewegingen van haar eigen leven pasten zich gaarne aan de rhytmen van haar omgeving aan. Maar niet alleen ter wille van die opwekking zocht zij de gezellige omgang. ‘Het verkeer met menschen was voor mij altijd de helft van het leven’, uit zij zich, ‘omdat ik goed voelde wat dit zijn moest: het zelfbewuste, weldoende, gemeenschappelijk genieten en bevorderen van alles wat menschen hebben voortgebracht’. En daar het verstaan en overdragen van het door menschen voortgebrachte haar liefste taak was, vond zij ook het eigenlijke veld voor haar werkzaamheid alleen in het gezellig verkeer. Tot haar kring behoorden de Humboldts, de Schlegel's, Fichte en zijn aanhangers, de oostenrijksche minister Gentz en andere groote politici die in dien gevaarlijken tijd aan het roer waren. Prins Louis Ferdinand was vaak de gast van haar beroemde avonden, maar niet minder gezien waren er tooneelspelers, musici, zangers en de danseres Fanny Elsler. Al wie in zijn vak iets buitengewoons tot stand bracht, vond in haar huis gastvrijheid. De beeldende kunsten en zij die zich bezig hielden met hun vraagstukken, schijnen in haar kring minder tot uiting te zijn gekomen; en dat is nog kenmerkender voor het tempo van de algemeene levenswijze in Berlijn, bovenal voor de behoeften, die dat tijdperk zocht te bevredigen. Het was de opkomst en de bloei van de romantiek, die in al het vervloeiende en vooral in de muziek haar hoogste openbaringen ontving. Rahel zelf echter hing nooit deze richting aan, die zich met veel gedruisch en in opstand tegen Goethe's klassicisme een eigen weg zocht te banen en in het Dionysische, in de tonenbedwelming en in alle ondergangsverschijnselen verlossing zocht uit de bevangenheid van het aardsche bestaan. Onklassisch bewogen was het heele leven van Rahel, evenals de vorm van
| |
| |
haar uitingen. Maar haar binnenste zielstoestand geleek veel meer op dien van den meest bezonnen geest onder haar tijdgenooten, hem, wien het nageslacht den titel Olympiër gegeven heeft, dan op de zielebrandingen der Romantici; en waar deze nieuw-land meenden te veroveren in de sferen van de onbezonken gemoedservaringen, daar had, trots allen aanleg tot geestdrift, haar koele inzicht al lang de grenzen vooruit gevoeld. Zelfs hen die haar diep ontroerden: Novalis en Wackenroder, beminde zij alleen wegens hun persoonlijke genialiteit, niet om hun richting.
Haar eigen geest, even rusteloos bedrijvig als ontvankelijk, vond in geen enkele kunst de neerslag van eigen voortbrenging en alleen naar indrukken van haar tijdgenooten en uit haar omvangrijken nagelaten briefwissel kunnen we een beeld van haar karakter en haar geestelijk wezen vaststellen.
Indien deze brieven iemand onverhoeds in handen vallen, zal hij zich in den beginne door de hoekige, verwarde, vaak zelfs onbeholpen stijl voelen afgeschrikt en zelden tot een aandachtige lezing overgaan. Nooit nog scheen het me zoo onweersprekelijk dat inhoud en vorm in volstrekte wanverhouding tot elkander staan kunnen en een groot aangelegde inhoud niet altijd door het gewaad van een onovereenkomstige vorm schade lijdt. Er is hier van gedachtelijken inhoud sprake, van denkensstof, maar die in de onbewuste en onwillekeurige bewegingen van een intuïtief inzicht haar oorsprong heeft. Meest van al treft het echter, dat deze vrouw die door geene toevalligheden van haar stuk gebracht, de eene groote wetmatigheid van het bestaan zoozeer had begrepen en zoo onwankelbaar vastgehouden, dat haar heele leven gelijkt op een enkelen grooten ademtocht, bron van het vertrouwen waarmee haar geest zich tegen alle omstandigheden voelde opgewassen, - dat juist deze, zoo simpel van innerlijken bouw, een uiterlijk leven voert, behoeft en ook zoekt, waarin de eeuwige beweeglijkheid en wisselvalligheid zich spiegelt tot telkens nieuwe beelden; zoodat zij oppervlakkig als persoon gezien, in haar uitingen de beweeglijke wereld zelf als zoodanig weerkaatst: veranderlijk, van iedere stemming afhankelijk, makkelijk te beinvloeden, een veelvoudig geslepen kristal met honderderlei spiegelingen; inplaats van de statische rust, die toch haar eigenlijk
| |
| |
wezen is. En ondanks dit zoo evenwichtige wezen heeft zij levenslang te strijden met een onoverwinnelijke onbeholpenheid om zich uit te drukken.
Het is haar zelfs niet mogelijk een juiste spelling of grammatischen zinsbouw te leeren en de stijl van haar brieven is belast met een vloed van woorden, zooals men anders alleen aantreft bij menschen, die innerlijk onzeker zijn. Het zal daarom altijd een taak blijven zich door het grillige netwerk heen te winden en tusschen het woekerend onkruid van aanvankelijk onbelangrijke bijkomstigheden door, haar eigenlijken aard te ontdekken en daarmee in aanraking te komen. Waar deze evenwel zijn invloed begon te laten gelden, laat hij den lezer zoo spoedig niet meer los.
Zij was door en door een kind van haar tijd, zoo door en door berlijnsche Jodin, dat men, om haar geheel te verstaan, de geestesaanleg van deze soort berlijnsche Jodinnen kennen moet, welke - toen vooral - eenerzijds nog in de verdrukking leefden en altijd onder den vloek van hun geboorte leden, anderzijds geëmancipeerder en vrijer in hun zienswijze zijn dan de meeste vrouwen. Zij stamde uit de kringen van den berlijnschen middelstand, waar aan begaafde kinderen vroegtijdig gelegenheid gegeven wordt kennis en ondervinding op te doen.
Nooit heeft Rahel veel uit boeken geleerd, niet door planmatige studie tenminste. Alleen waar een stof haar onwillekeurig aantrok, kon ze hem bearbeiden; alleen als ze een zaak geheel tot haar eigen aangelegenheid maken kon, gaf ze zich geheel, schuwde ze geen moeite en geen bezwaren. Door haar vader werden aan haar ontwikkeling velerlei zwarigheden in den weg gelegd en ook haar verdere omgeving gaf haar gelegenheid genoeg om haar krachten te beproeven tot handhaving van haar persoonlijkheid. ‘Ouders, verwanten, vrienden en vriendinnen en ellendige minnaars hebben mij heele vegetaties achter elkander verwoest’ schrijft zij later aan Varnhagen. ‘Ik zweeg in mijn jeugd, in mijn rijkdom en dacht dat het zoo zijn moest. Hield mij eeuwig voor ongracieus en dat zoo intiem, zoo vast, dat ik het niet eens zei, omdat toch naar mijn meening niemand iets op zulk een klacht zou hebben te antwoorden, zoo min
| |
| |
als op die wegens een bochel of een ander gebrek. Maar ongelukkig ben ik niet, noch in het gevoel noch in de nagedachte. Ik had geen begeerenswaardig lot, maar ik was toch een door God gezegende; het was altijd feestdag in me.’ Toch was dit dezelfde vrouw die elders omtrent haar kindsheid aanteekent: ‘Gepijnigder jeugd beleeft men niet, zieker voelt men zich niet, dichter bij den waanzin niet’.
Met deze kracht van persoonlijkheid, die zich van alle beperkingen bevrijdde om alleen zichzelf te zijn, werkte ze ook op haar omgeving. Wie haar invloed eenmaal ondervonden had, onttrok zich niet zoo licht eraan.
De nagelaten brieven zijn als een uittreksel uit haar leven. Een groot deel ervan is met opmerkingen over haar zelf, haar ziel zoowel als haar lichaam gevuld. In deze brieven vinden we alles wat haar gemoed bewoog, de gewoonste opsomming van alledaagsche gebeurtenissen, nevens de electrische knettering van oogenblikkelijke ervaringen, die door wrijving met gelijkwaardige geesten in haar ontvonkten. Beschouwingen, wier diepten het meest geschoolde wijsgeerige denken veronderstelt, naast oppervlakkige beschrijvingen, uitbundige vriendschapsbetuigingen en gevoelsuitstortingen zonder een spoor van conventioneele schaamte: ‘Mij is toe te juichen en liefde te bekennen, te uiten als ik ze voel, evenals den in het diepst van Italië geborene, een noodzaak: en een uiting die altijd daar is, eer ik ze bedenk, tem, orden’, schrijft ze. En zoo bevinden wij haar inderdaad. Rahel lacht, snikt, bidt en wanhoopt in haar brieven, ze vernedert zich en legt zonder bedenken, zonder vrees haar aanzien te schaden, al de zwakheden bloot, die haar levenslang in een zekere afhankelijkheid hielden en met even groote onbevangenheid prijst ze zichzelf en weet haar goede eigenschappen in het ware licht te stellen.
‘Ik ben nu eenmaal hartstochtelijk en niet alleen, lijkt me, in wat men de liefde noemt, maar in alle affecties’. Telkens weer gewaagt ze van haar groote bescheidenheid. ‘Eer kan ik met de hand naar mijn eigen hart grijpen en het kwetsen als een aangezicht krenken en bij een dat gekrenkt is, toezien. En te dankbaar ben ik, omdat het me te slecht ging en ik dadelijk
| |
| |
aan niets dan helpen en vergoeden denk; en doordat ik alleen altijd schonk, doe ik het ten slotte tegelijk hartstochtelijk en mechanisch. Dit alles komt daarvandaan, dat de lieve, vrijgevige, zorgelooze Natuur mij een van de fijnste en sterkst georganiseerde harten gegeven heeft, die op aarde zijn; dat ik geen persoonlijke beminnelijkheid heb en men het dus niet ziet; omdat ook mijn ruwe, strenge, heftige, grillige, geniale, bijna dolle vader het niet zag en het brak, brak. Ieder vermogen in me iets te doen brak, zonder dat hij een zoodanig karakter verzwakken kon. Nu arbeidt dit vermogen eeuwig verkeerd, als een plant die in de aarde naar binnen groeit: de schoonste eigenschappen worden de leelijkste. Gij zult het geheel begrijpen! Ik zou een zeer voor aller oogen misvormd schepsel geworden zijn, indien niet een grootsche beschouwing van de natuur van alle dingen in me lag en dat vergeten van de persoonlijkheid zonder hetwelk de geniaalste menschen op aarde en in iedere wetenschap er geene waren. Dit is de eenige lichtzinnigheid, die mij de toch goedige God meegegeven heeft. En de eenige gratie in mijn geheele natuur. Tegelijk mijn geluk, de sfeer van mijn gebed, - van iedere verheffing, - mijn eigenlijkste bestaan, de mogelijkheid tot uitbreiding in verdere bestaanswijzen, het hoogste leven dat tot ander leven opklimt en vlamt’.
Zonder twijfel behoorde zij tot die liefde-behoevende, liefhebbende wezens, die zich geheel kunnen opofferen; maar uit kleine trekken blijkt duidelijk, hoe vast zij haar plaats wist te bepalen, haar eischen te stellen en den toon die haar behaagde, aan te geven. Het onmiddelijke van haar aanteekeningen, hetzij die over vragen van den dag, over dingen van geestelijk belang of over indrukken van het oogenblik handelen, doet ze nog heden lezen alsof ze voor ons geschreven zijn. Zij leefde niet, zij leeft en zij schreef niet, maar zij schrijft in het oogenblik, waarin men met haar in aanraking komt. En waar men de grootheid, de grootschheid van haar aanleg en zienswijzen door haar woorden deelachtig wordt, daar voelt men, dat zij ook niet voorbij zal gaan. ‘Grootheid’ is in haar eigen oogen de superlatief van alle deugden. En zij bezit haar. Wat Rahel meer nog dan haar geest boven het peil van andere salonheldinnen hief, was de instinctieve zekerheid, waaraan zij haar onfeilbare oordeel
| |
| |
dankte, dat zooveel tijdgenooten den weg wees; daarbenevens de hartebron van werkelijke goedheid, voor welke zij alleen maar altijd naar afnemers zoeken moest! Luistert men naar den toon, waarin zij met haar naaste familie korrespondeert, dan begrijpt men, dat ‘werven’ tot de noodzakelijkheden, maar ook tot de nooden van haar leven behoorde. De innige opmerkzaamheid, die zij allen die eens in haar leven wortel vatten, toewendde, is niet alleen beminnelijkheid, maar een schreiende behoefte, om voor haar liefde een voorwerp te vinden.
Vrienden, voor wie ze haar hart uitstortte en naar wier bekentenissen ze luisterde, hebben haar levenslang omgeven. Maar haar eerste jeugd verstreek zonder dat zij gelegenheid kreeg, de groote mogelijkheden van haar gevoel aan één persoon te openbaren. Ze was reeds vijfentwintig jaar oud, toen ze kennis maakte met den anderhalf jaar jongeren graaf Karl von Finkenstein, wiens schoonheid en innemendheid haar genegenheid opwekte. Daar haar gevoel dadelijk beantwoord werd en ze in een gemeenzame belangstelling allereerst voor de muziek - hij was een uitmuntend zanger - ruime aanleiding tot verkeer vonden, werd uit de vriendschap weldra een verloving.
Het is niet zonder belang voor het recht begrip van haar persoonlijkheid, dat de drie mannen, die in Rahel's leven als minnaars een rol speelden, weinig zelfstandig van karakter waren. De twee eersten, wier uiterlijke bekoorlijkheden Rahel betooverden, zochten bij haar onafhankelijken geest steun, zonder er zooveel kracht aan te kunnen ontleenen, dat zij hun persoonlijkheid er door gesterkt voelden. De derde eerst, de veertien jaar jongere Varnhagen, ontmoette in haar de leidster, die hem uit de banden van zwakte en onzekerheid tot de tucht van een zichzelf beheerschend karakter voerde. En zijn liefde, die niet alleen op vereering en aanhankelijkheid, maar op werkelijken hartstocht berustte, stelde haar schadeloos voor het leed van de vruchtelooze pogingen, waarmee haar liefde in jongere jaren in innige verrukking om anderen geworven had.
Finkenstein's liefde was oorspronkelijk niet minder echt. Maar hoewel hij een schoonen aanleg had, was zijn geest geenszins aan den haren evenwaardig. Langzamerhand eerst werd het verschil tusschen hun karakters onmiskenbaar en bleek Rahel's
| |
| |
verstandelijke meerderheid ondanks alle pogingen zich aan te passen, een oorzaak van scheiding. Aanleiding tot de scheiding gaf de tegenstand van zijn familie tegen het huwelijk met een burgerlijke, een Jodin nog wel. Maar eerst in het vierde jaar na de verloving, vier jaren in welke Finkenstein tusschen liefdesbetuigingen en tobberijen over het leed van zijn verwanten heen en weer schommelde.
Nog was zij de eerste die het besluit nam de verhouding te doen eindigen, - ‘een speelgoedklok, die wel cijfers en wijzers heeft, maar geen uurwerk’ zoo had een vriendin hem gekenschetst en zij kon het niet loochenen. De bitterste ontgoocheling van haar jeugd had ze door hem ondervonden. Nochtans berouwde haar deze liefde nooit, die haar geheele gevoel tot leven gebracht had.
Ze bereikte haar volle rijpheid, had de dertig overschreden, toen de jonge Don Rafaël d'Urquijo haar omgang zocht. Was haar vermogen tot liefhebben door Finkenstein wakker gemaakt, door haar tweeden minnaar ontwikkelde het zich eerst tot een hartstocht. Maar deze was geen sterker karakter dan de vorige. Eveneens van opmerkelijke schoonheid, met al de kenmerken van een oude baskische adellijke familie, was het ook nu weer allereerst zijn betooverend uiterlijk, dat haar blind maakte. Maar zijn liefde was anders dan de hare. De zinnelijke gloed van den Spanjaard brutaliseerde al haar behoeften aan zielsgemeenschap (eerste voorwaarde voor haar om de zijne te kunnen zijn) met zijn aanspraken op onvoorwaardelijk bezitsrecht. Uit ijverzucht isoleert hij haar van al haar vrienden. Zij geeft toe, leeft voor hem alleen, maar wat zij hem ook offert, niets voldoet hem of stelt hem tevreden; nooit was hij zonder de verdenking, dat zij iets hoogers van het leven verwachtte dan hij haar geven kon, en zoo was het in waarheid het bewustzijn van zijn eigen minderwaardigheid, dat hem met zijn aanklachten haar deed lastig vallen. Alle bewijzen van haar aanhankelijkheid schoten te kort, het volkomenste offer reikte niet toe om hem van haar trouw te overtuigen. Deze toegefelijkheid harerzijds en zijn gebrek aan zelfvertrouwen ontnamen hem ten slotte den wil te strijden voor een bezit, waarvan hij zich geen geluk beloofde. Toen ze hem zijn vrijheid terug gaf, huwde hij kort daarop een onbeduidend meisje, dat zelf geen eischen stelde en hem reeds te voren had toebehoord.
| |
| |
In het jaar 1808 - Rahel was nu reeds zeven en dertig jaren oud - trad Varnhagen von Ense in haar leven, die haar in onveranderlijke vereering en steeds toenemende liefde trouw zou blijven en haar bezit altijd als een onverdiend geluk beschouwde. De geestesrijpheid van den drie-en-twintig jarigen was oorzaak, dat het onderscheid van leeftijd niet schaadde. Tezelfder tijd verbond haar een buitengewoon innige vriendschap met den jongen Alexander von der Marwitz, die twee-en-twintig jaar oud de militaire loopbaan had opgegeven en in den somberen tijd van Duitschland's nederlaag een nieuw levensdoel zocht. Zij wakkerde zijn zedelijke kracht aan door hem altijd weer te wijzen op de rijke mogelijkheden van zijn aanleg en op de verplichtingen, die zijn talenten hem oplegden. Haar raad was: altijd het naast-voor-de-hand-liggende en dat goed te doen. Spoedig nadat de oorlog weer was uitgebroken, verloor zij dezen vriend op het slagveld. Met Varnhagen was de betrekking intusschen inniger geworden, maar ook zijn liefde zou ze niet zonder strijd genieten. Hij had zich door haar ‘gleichsam mit einem Ruck auf ein erhöhtes Lebensfeld versetzt gesehen’. Hij behoorde haar geheel en voelde zich toch door een vroegere betrekking gebonden. Hij was verloofd met een hamburger weduwe Fanny Herz, en hoe sterk zijn gevoel voor Rahel hem tot haar trok, kon hij zich toch van zijn eerste liefde niet dadelijk vrijmaken. Hij meent, dat zijn natuur in staat is meer dan eene tegelijk lief te hebben, dat zijn aanhankelijkheid meer dan eene tegelijk noodig heeft.
Maar Rahel wil dat hij kiest. Want dit keer wil ze niet vrijwillig afstand doen, zij wil strijden, zoo volledig voelt ze zich de meerdere van haar mededingster. En om hem te noodzaken tot de keus, zendt zij hem terug naar de vrouw, die hem haar dreigt te ontnemen. ‘Ge moet haar zien’, zegt ze, ‘moet met haar leven. Zijn er wonden, dan moeten ze zuiver genezen, òf door een gelukkig saamleven òf door volkomen scheiding. Eer wil ik je niet terug zien! Sterker, boomvaster, reiner, beradener, meer in mezelf indringend word ik met iedere nacht; niets zwakkelijks, kwetstends, dubbelzinnigs, zieks, erbarmelijks in zielen kan ik lijden’.
Het gevolg was, dat hij de oude verhouding afbrak en geheel naar haar overging. ‘Heb geen geweten’, die raad had ze hem
| |
| |
meegegeven. Alleen naar de stem van zijn hart, naar geen gevoel van verplichting moest hij luisteren. En zijn hart had het besluit gevonden, het eenige dat voor haar naar haar aanleg beteekenis kon hebben. Geen verbintenis had haar kunnen baten, die niet uit vrije en volkomen genegenheid was aangegaan.
Velerlei genegenheid had ze genoten. En nochtans schreef ze: ‘Ik ken voortreffelijke menschen. Ze zijn ook goed voor me en zien me graag, evenals een rots, als wolken, door de storm bewogen golven en dergelijke. Niemand herbergt de mensch in mij, die hen toch allen in zich opneemt’. De liefde van Varnhagen verschafte haar, wat ze tot nu toe tevergeefs gehoopt had: de rustige schuilplaats waarin ze kon wortel vatten.
In de zes volgende jaren - Varnhagen, die zonder ambt en vermogen was, moest zich eerst de middelen winnen om hun huwelijk mogelijk te maken - zagen ze elkaar slechts bij tusschenpoozen. Te levendiger was hun briefwissel. Hij heeft de diplomaten-loopbaan gekozen en verandert dientengevolge - het waren de beweeglijke tijden, die aan het Weener congres vooraf gingen - vaak van verblijfplaats. In velerlei opzichten geeft zij hem raad, doet hem haar ervaring, haar inzicht ten goede komen. ‘God, hoe blij ben ik met je ontplooiïng! Lieve kelk, wat bevatte je! Aan mijn borst verwarmd, aan mijn liefde! Ik ben zoo zalig en zoo trotsch en zoo onrustig! Mijn geest en mijn hart heeft een kind. Dit kind is mijn beminde’. Zoo schrijft ze in de eerste jaren. En later: ‘zooveel als het mogelijk was, voor jouw natuur mogelijk eene als de mijne te verstaan, verstondt je ze: door een grootsch, een geestvol begrijpen: met een begrip, dat me bevreemdt, daar het niet uit gelijkheden in onze natuur voortkomt. Onpersoonlijker, ruimer, met meer verstand, is het niet mogelijk dat een mensch een ander in zich opneemt als jij mij. Meer in het willen van het heele hart heeft nooit een begrijpen in een mensch gewerkt en invloed geoefend als het jouwe in mij. Inniger kan dat niet erkend worden dan zooals ik het doe, en meer in liefde omgezet dit erkennen ook niet’.
Ook in hun eerste huwelijksjaren konden zij zich niet op één plaats
| |
| |
vestigen. Dit geschiedde eerst tegen 1819, te Berlijn. Zij schrijft:
‘Mijn grootste geluk bestaat daarin, dat ik in het geheel niet merk, dat ik getrouwd ben. Heel en al, in alles, in het grootste zoowel als in het kleinste, vrij ben, leef en me voel, Varnhagen alles zeggen kan. Geheel waar mag zijn en dat dit juist hem zoo verheugt en verrukt. Hij is echter ook gelukkig door mij, alleen door mij. Ge zult zien en hooren, hoe hij mij dat, mondeling en in brieven, uitdrukt. In boeken gelooft men zoo iets niet en denkt, het is maar gedrukt. Ik ben volkomen vrij van hem, anders had ik hem niet kunnen huwen’.
Rahel heeft nu, wat ze behoeft: een onveranderlijk trouw doel voor haar liefde, en de onafhankelijkheid, die ze noodig heeft om zich te ontwikkelen. Nu ze in Berlijn haar eigenlijk thuis, haar vaste rustoord gevonden heeft, kan ze eindelijk er aan denken het leven naar eigen wensch te vormen. Zoo leven ze naar het dagelijksch gebeuren toegewend, open voor iedere geestelijke opwekking en verzamelen rondom zich een kring van de uitgelezenste geesten en kunstenaars.
Meer dan alle andere tijdgenooten werkt op Rahel Goethe. Zijn boeken waren sedert haar vroegste jeugd gidsen voor haar, verheerlijkers van het leven, zooals zij het begeerde. Een schoone werkelijkheid in zijn zin zoekt ook zij. Niemand in haar omgeving gaf er haar een schijnsel van. Zij noemt hem: ‘Koning der Duitschers, der blinden, ongelukkigen, die een eeuw na zijn dood zullen ontwaken’.
‘Een nieuw deel Goethe was me een feest, een lieflijke, heerlijke, beminde gast, die me zeker nieuwe poorten tot een onbekend, licht leven opensloot. Door mijn heele leven begeleidde de dichter me onfeilbaar. Met zijn rijkdom maakte ik compagnie. Hij was eeuwig mijn eenige, zekerste vriend, mijn borg dat ik mij niet onder spoken bang maakte; mijn superieure meester, mijn ontroerendste mensch, van wien ik wist, welke hellen hij kende! - kortom, met hem ben ik opgegroeid en na duizend scheidingen vond ik hem altijd weer. En ik, daar ik geen dichter ben, zal het nooit uitspreken, wat hij me was’.
Een andermaal geeft ze hem den naam: ‘Vereenigingspunt voor alles, wat mensch heeten kan en wil’ en wie zich bij haar
| |
| |
als een aanhanger van Goethe aankondigde was zeker, dat hij goed ontvangen werd.
Maar hoe innig ook haar gedachtenleven van vroeg af met het zijne verbonden was, toch heeft ze nooit beproefd hem persoonlijk te naderen. Het toeval was oorzaak dat ze hem als zes-en-twintigjarig meisje te Karlsbad ontmoette, maar het gebeurde, zooals zij voorzien had: opgewonden en veel te veel onder den indruk, gelukte het haar niet in Goethe een indruk achter te laten, die hem nopen kon den omgang voort te zetten. Hij liet zich later als volgt over haar uit: ‘Zij is een meisje van buitengewoon verstand, die altijd denkt, en met een gevoelsleven - waar vindt men dat? Het is iets zeldzaams’. En hij noemt haar een ‘liefhebbend meisje: zij is sterk in iedere van haar aandoeningen en toch licht in iedere uiting. Het eerste geeft haar beteekenis, het tweede maakt haar aangenaam. Het eerste maakt dat we aan haar de groote oorspronkelijkheid bewonderen en het tweede dat deze oorspronkelijkheid beminnelijk is, dat ze ons behaagt. Het is niet te loochenen: er zijn vele, tenminste oorspronkelijk schijnende menschen in de wereld, maar wat staat ons borg ervoor, dat het niet enkel schijn is. Dat datgene wat wij geneigd zijn voor ingevingen van eenen hoogeren geest te houden niet slechts uitwerksels zijn van een voorbijgaande luim? Bij haar is het zoo niet, zij is zoover ik ze ken elk oogenblik aan zichzelf gelijk, altijd in haar eigen trant bewogen en toch rustig, kortom, ze is wat ik een schoone ziel zou willen noemen; men voelt zich hoe meer men haar leert kennen, des te meer aangetrokken en liefelijk vastgehouden’.
Jaren later ontmoetten ze elkaar nog eens in Frankfort. Goethe kwam haar bedanken voor een door haar bezorgde zending tusschen hem en een van zijn vrienden. Geheel onvoorbereid hoorde zij 's morgens, dat hij daar was. Zij beschrijft in een brief haar schrik, hoe ze bij het aankleeden de boodschap krijgt en zonder zich tijd te gunnen voor iets anders dan het omwerpen van een ochtendkleed naar beneden snelt en daar tegenover hem gezeten, zoozeer lijdt aan haar gemis aan houding, dat de rechte harmonie aan het onderhoud ontbreken bleef. Hoewel zij hem voor zijn dood nog eenmaal terug zag (met Varnhagen stond hij overigens in nauwere betrekking) is het
| |
| |
nooit gekomen tot een onmiddelijke uitwisseling van gedachten. Verscheidene uitlatingen van haar over hem en zijn werk kwamen hem ter oore en het maakte haar onbeschrijfelijk gelukkig, dat hij zijn vreugde daarover te kennen gaf.
Toen zij van de verwijten hoorde, die men hem wegens zijn politieke gezindheid maakte, schreef ze: ‘Al had men mij aldoor het tegendeel van Goethe bericht, dan zou ik in mijn hart net zoo zeker geweest zijn, dat zijn opvatting juist die is, welke men nu, zoo overhaast patriottisch en kleingeestig, berispt als laf en egoïstisch. Den Egmond schrijft men niet zoo maar, om zich dan later te veranderen. Zooals zij die niets geschreven hebben in hun dikwijls dikke boeken: niets wat ze werkelijk waren! Die altijd een tijdperk na en niet voor spreken. Geschiedenis ziet men, construeert ze zelfs. De geestesontwikkeling van de volken is hun geschiedenis: en die brengen stervelingen als Goethe voort, omdat ze (ook achterwaarts zooals Friedrich Schlegel in zijn goeden tijd wist) zien, verkondigen, profeteeren, en zij zijn het die hun volk omscheppen. Maar daarom juist mort altijd het rauwe in het volk tegen hun Mozes, Socrates, Goethe’.
En als quintessens van alles, wat hij voor haar was: ‘alle andere bewonderden zeggen weliswaar ook waarheden, maar Goethe geeft waarheid, een geheel, dat grond en samenhang heeft’.
Haar laatste levensjaren verliepen in Berlijn. Zoover haar gezondheid het toeliet altijd in het gezellig verkeer, waaraan zij behoefte had. Men verlangde haar tegenwoordigheid bij de tooneelrepetities, zij moet de uitvoering van een nieuw muziekstuk beoordeelen, zelfs de acteurs begeeren haar raad en haar instemming en als de geraffineerde diplomaat Gentz, de leider van de staatkundige conflicten, zijn hart wil uitstorten, vlucht hij tot haar en richt zich aan haar breede levens- en wereldbeschouwing weer op.
In rust en vrede te leven met alles wat ze liefheeft, is haar eerste behoefte. Zij spreekt het uit tegen Varnhagen, die haar bezonnenheid nog te leeren heeft. Onbeleefde menschen benauwen haar, zij waardeert de goedheid, die zich uit in beminlijkheid. Er spreekt een waar genot uit een opmerking over een van haar be- | |
| |
kenden: ‘Zijn levenswijs is neven die van het onwelopgevoede plebs, dat men hier overal ziet, een ware bloemenweide, een sofa, een zielegondel’. Door Brentano's onberekenbare humeurigheid daarentegen wordt zij zoo afgestooten, dat zij het opgeeft hem terug te zien. ‘In welke ongebondenheid mijn geest ook zijn of liever zich vermeien kan, aan een zekere vastheid heb ik behoefte en aan een hupsche omgang, die bij hem plotseling ver te zoeken is’. Haar zeer bijzonder talent, overal de juiste omgangsvorm te vinden en alle menschen tot wie zij in betrekking wenschte te treden, voor zich te winnen, deed haar klaarblijkelijk het gezellig verkeer als een kunst beoefenen, die door fouten tegen den vorm gekwetst werd, en over welker beginselen zij placht na te denken. ‘Als ik in de omgeving van groote vorsten leefde’, zei ze, ‘zou ik voor een lage vleister gehouden worden. Omdat ik ieders persoonlijkheid in zijn geheel laat en bij het grootste verschil van meening alleen uit algemeen geldende gronden tegenspreek. Zulk een tegenspraak wordt heel niet bemerkt, hoezeer ze ook invloed heeft. Maar bijval en lof zoek ik zoo persoonlijk mogelijk te maken. Deze manier van doen, die doorgaans niet wordt opgemerkt, zou bij hooge personen zeer in het oog vallen’.
Kinderen zijn het die haar laatste levensjaren veraangenamen. Zelf werd ze niet moeder. Maar nichtjes genieten in haar huis de grootste voorrechten. ‘Omgang met kinderen heeft voor, dat er bijna niets menschelijks aan is. Als een stuk tuin doet hij goed en meer dan dat, - en stemt rustig’.
Lichaamslijden, dat ze van jongs af te dragen had en dat haar telkens weer op het ziekbed wierp, nam haar halve leven in beslag. Zij was als het eerste levende kind van haar ouders ter wereld gekomen, zoo zwak dat men haar eenige dagen in een kistje met watten hield.
Haar ziekelijkheid en vatbaarheid mag ook de oorzaak van haar overgroote gevoeligheid geweest zijn, van de inwerking die uiterlijke omstandigheden hadden op haar gemoedsstemming. Maar hoe lijdend ook, altijd voelde ze zich meegesleept door indrukken en lotgevallen rondom haar. En deze uit te spreken of op te teekenen bleef haar levenslang een behoefte. Zelfs waar drift en verontwaardiging haar in beweging brengen, verliest
| |
| |
haar klare, begrijpende geest geen oogenblik zijn beheerschend evenwicht. En zoo vindt men in alle aanteekeningen, die zich over meer dan veertig jaar uitstrekten, altijd hetzelfde karakter, rotsvast gegrond op een instinctmatige zekerheid van waardeering, die het halve en benepene noodzakelijk moet afwijzen. Een vertrouwen, dat uit echte vroomheid voortkomt en een natuurlijk ontwikkeld verstand, waarop de beschaving van haar tijd voordeelig inwerkte. ‘Lot en Geluk zijn mij niet gunstig, maar God en Natuur hebben me lief’. Dit was haar overtuiging.
Wat ze in vroeger tijd voor den vloek van haar wezen aanzag, haar joodsche afkomst, noemt ze bij het eind van haar leven een zegen. ‘Met verheven verrukking denk ik aan dezen mijnen oorsprong, en dezen samenhang van het lot, waardoor de oudste herinneringen van het menschengeslacht met de nieuwste toestanden en de wijdste tijd- en ruimtevormen met elkander verbonden zijn. Wat mij gedurende een zoo groot deel van mijn leven de grootste schande, het bitterste leed en ongeluk was, van geboorte een Jodin te zijn, voor geen prijs zou ik dat nu missen’.
Zoo sluit haar leven in harmonie met alles, waaraan het noodlot haar aardsch bestaan gebonden had.
| |
II
Uittreksels
1
Zoolang we het onrecht dat ons wordt aangedaan, en dat ons de koele brandende tranen afperst, niet ook voor recht houden, zijn we nog in de dikste duisternis, zonder een lichtglans.
| |
2
Men is nooit met iemand tezamen dan wanneer men alleen met hem is. Ja, ik zou willen zeggen: men is nooit wezenlijker met hem samen dan wanneer men in zijn afwezigheid aan hem denkt en zich voorstelt wat men hem zeggen wil.
| |
3
Ik heb iets verschrikkelijks beleefd: dat men de onschuld en het bewustzijn ervan niet tegelijk kan hebben. Dat is het
| |
| |
onheilige in de wereld. Onschuld noem ik als men het ware ongeluk niet kent: dat te kennen maakt gemeen; ik laat het me niet uit het hoofd praten! Men is geen rein schepsel van de natuur meer, geen verwant van de stille voorwerpen, als men eenmaal uit smart, vernedering, in angst en wanhoop graag zijn leven gegeven had om zonder gevoel te zijn, als men alles, de heele natuur, voor wreed heeft gehouden.
| |
4
De mensch is zelf een kunstwerk, en zijn heele streven bestaat daarin, dat hij bewustheid en onbewustheid naar behooren laat afwisselen.
| |
5
Wat de menschen zoo onnatuurlijk, en eigenlijk recht menschelijk ongelukkig maakt, is dat ze het ongeluk niet aanvaarden willen. Zijn we daartoe eenmaal opgejaagd, dan blijkt plotseling dat we oud werden. We streven dan niet langer naar het oneindige, we nemen deel aan het leven; we bescheiden ons met het oogenblik. Tranen, glans en woede hebben een einde; we worden stijf, vriendelijk en krijgen rimpels.
De ouderdom komt niet langzamerhand, zooals men wel denkt, maar plotseling; zooals ieder inzicht.
| |
6
Met een leven na dit leven troost ik me niet; een schoon aardeleven hoefde dat niet uit te sluiten.
| |
7
Een beschaafd mensch is niet hij die door de natuur overdadig is toegerust; maar hij die zijn gaven goedig, wijs en van pas, en op de beste wijze gebruikt; die dit ernstig wil; die met vaste oogen kan zien waar het hem scheelt, en inzien waarin hij te kort schiet. Dit is, naar mijn begrip, plicht en geen gaaf, en dit alleen maakt, mijns bedunkens, de beschaafde mensch uit.
| |
8
Vrij moet ge zijn, en innerlijk nog vrijer. Laat u heelemaal gaan, als ge arbeidt, als ge dicht: denk aan geen vriend, aan
| |
| |
geen voorbeeld, aan de groote meesters niet - dan om te vermijden - aan geen drukken, aan niets! Volg uw innerlijkste, zoetste neiging; stel uw zelf voor: alles wat ge ziet en zooals ge het ziet. Wat u het liefst, het verschrikkelijkst, het pijnlijkst, het heimelijkst, het verleidelijkst is, druk dat uif met uw goddelijke woorden.
Zwakke nabootsers vergeten zichzelf en willen een wereld zonder zich voorstellen. Dit bestaat niet! Ieder ziet met zijn oogen, leeft met zijn zinnen en fyzionomie erin.
Ik wil u enkel maar dringend raden uzelf te zijn, geheel in weelde en zwelgen te werken, u geheel op uzelf te bezinnen, en te doen als waart ge alleen op de wereld: tenminste, als spraakt ge een taal voor u alleen en als moest ge eerst afwachten of anderen komen die haar ook spreken.
| |
9
Heb uw kind niet lief met hartstocht, dat wil zeggen eischen eraan stellend. Nooit kan een kind voldoen aan eischen, dat wil zeggen aan die van het ouderhart. Aan zijn bestaan, aan zijn ontwikkeling, aan zijn natuur kunt ge vreugde hebben, maar zijn hoogste gemoeds-bloesem valt in een andere tuin dan in de uwe.
| |
10
Vele gebieden van de smart heb ik doorworsteld en begrepen; door de behoefte aan begrijpen gedreven. Ik moest klaarheid hebben over alle verhoudingen van het leven; mijn hart moest barsten of verlicht worden. Zekerheid, helderheid, begrijpen doen me goed.
| |
11
Ook voor mij is alles noodlot, ontwikkeling, geschiedenis. Ik schuif niets op menschen. Een hoogere wereld regeert de onze. Dat is mijn heele godsdienst. Daarin leef ik.
| |
12
Zij weten niet, voelen niet, dat woorden, volzinnen maar behulp zijn om gemoeds-toestanden weer te geven; niets als een beeld van die toestanden. En beelden zijn slechts kenmerkende teekenen voor het streven naar uitdrukking.
| |
| |
| |
13
(Bij de dood van Kleist). Gij weet hoe ik over zelfmoord denk. Juist als gij. Ik houd er niet van dat de ongelukkigen, de menschen, tot op de droesem lijden. Het waarachtig groote, oneindige, als men het zich voorstelt, kan men op alle wegen nabijkomen; begrijpen kunnen we het niet; we moeten hopen op de goddelijke goedheid; en die zou nu juist na een pistoolschot ophouden? Allerlei ongeluk zou me mogen treffen, iedere balk, iedere dakpan, iedere misstap heeft recht ertoe, - en ik alleen niet? Sukkelen en ziekzijn en wegteren zou ik moeten, en als het heel mooi en goed gaat, met tachtig jaar een ongelukkige idioot worden, of voor mijn dertigste al walgelijk afnemen? Ik verheug me dat mijn edele vriend die onwaardigheid niet duldde: geleden heeft hij genoeg. Niemand van hen die hem misprijzen, zou hem tien daalders gereikt of hem zijn nachtrust geofferd hebben, of geduld met hem gehad als hij zich maar in de war getoond had.
| |
14
Diplomaten worden hard door verwijfdheid; en dat gebeurt den beul niet eens. Visites worden plichten; kostuums, kaartspel, het leegste kletsen bezigheden, en gewichtige. Geen meening hebben, en er slechts daarom geene uiten, wat de meestverbreide schandelijkste kwaal van het plebs is, wordt levenswijsheid genoemd; en bewerkt een ware verharding van de zielsorganen. Zoo hebben ze een eigen frazeologie in het spreken zooals in de dépêches; dat past zoo uiterlijk samen als de equipages en de manchetten; en één wil in de wereld, of een plotselinge nood, stort het heele leugengebouw in puin. De gruwel spreekt zich in afgrijzelijke, werkelijke woorden uit; oorlog overstelpt Europa; maar wie zijn er veilig? - Deze kerels met manchetten! En dat weten ze, anders niets.
| |
15
Waarom zou ik niet natuurlijk zijn? Ik zou niets beters en veelvoudigers weten uittedenken.
| |
| |
| |
16
Tragisch is dat wat we heel niet kunnen verstaan, dat waarin we berusten moeten, dat wat geen begrip, geen wijsheid verstoren noch vermijden kan; dat waarheen onze binnenste natuur ons drijft, sleurt, lokt, onvermijdelijk voert en vasthoudt; als dit ons verwoest en wij met de vraag blijven zitten: waarom? waarom dat voor mij, waarom ik daartoe gekomen? en als alle geest en alle kracht enkel dient om de verwoesting te vatten, te voelen, of er zich van afteleiden.
| |
17
Daarom vind ik ook in Tasso het tragische. Heelenal tegen zijn natuur, moet hij zich ten laatste houden aan hem die hij het afschuwelijkst vindt; in den strijd met de zaligheid van zijn hart overwonnen, haar laten varen; en eindelijk, om het verstandige te grijpen, zijn ziel naar de onnatuurlijkste zijde uit het lid rekken; en zoo in vreemde rauwe streken een hart laten uitstroomen, dat geboren was om naar de hemelen van zijn eigen keus te stijgen. Zulk een doodslag blijft een eeuwige smart, is niet te bestrijden, niet te veranderen, en bij uitstek tragisch.
| |
18
Eén moment was onbeschrijfelijk. Toen wij van onze ruïne haast tot in het dal waren afgedaald, waar het niet groot en niet klein was, scheen de zon niet meer; dan alleen tegenover ons in de hoogte op een andere ruïne, die schijnbaar geheel in ons niet beschenen dal scheen ingeringd. Dat was de avond zelf. Onschuldig, verhoudingloos, onpersoonlijk, ongerept, zonder eischen, paradijsachtig, ramploos: doodstil ademde hijzelf, geluk in, geluk uit, zonder toekomst; hij was daar, ontbonden in geluk. Niemand van ons sprak. Als ik maten kon vinden zooals ik zie, voel en woorden vind, - ik maakte een blijvend gedicht ervan.
| |
19
Daar liggen de menschen neer aan alle hoeken van Europa; aan alle hoeken heb ik naar hen geluisterd, en hoor hoe ze
| |
| |
klagen, zie hoe ze zich niet op hun gemak voelen, hoe ze rukken en klauteren; allen die nog niet heelenal gemeen, ruw, plomp, stijgen en winst maken, enkel uiterlijk. Nu is het spinnen van mijn natuur, datgene wat me kwelt te vervolgen tot zijn oorsprong, dat wil zeggen tot aan de grens van mijn begrijpen. En dan versta ik het gewar van de wereld en haar tegenwoordige toestand zóó: er ontbreken bij de talrijke kleinere ontdekkingen waardoor de menschengeest gedurende de nieuwere tijd onze zintuigen gelukkig aangevuld, zich de buitenwereld dienstbaarder, de heele aarde bekender en kleiner gemaakt had - bij die détail-vindingen, zou ik ze willen noemen - eenige groote uitzonderlijke vindingen, zooals vroeger het huwelijk, de wettelijke maatschappijvorming met tien geboden en dergelijke geweest moeten zijn. Het oude, eenvoudige, toentertijd als groot besefte, volstaat niet langer. De enkeling is door begrip en geest grooter geworden dan het geheel dat hem regeeren zal, en dat, zonder eerbied, bewondering, nagedachte optewekken, dit niet kan. Hiermee doel ik volstrekt niet op de regeerders, maar op dat wat regeert, hetwelk hooger, in inzicht, verhevenheid en vinding zijn moet, dan zij die geregeerd worden, zal ooit regeeren mogelijk zijn. Ik ben zeker: altijd als veel menschen volkmatig bijeen waren kort voordat er een van de groote ontdekkingen die men ook openbaringen noemt, plaatsgreep, moeten zij zich ongeveer, maar ook slechts zeer ongeveer, zooals wij nu hebben gevoeld.
| |
20
Men kan van de menschen niet veel eischen: ze zijn in een te slechte toestand; verkeerd en geboren in verkeerdheid; hun physische eigenschappen al verdraaid, slecht gemengd en misvormd; in een natuur gesteld - het deficit van de staatkundiggezellige wereld nog daargelaten - waartoe ze niet gaven genoeg hebben. Ze kunnen haar niet verstaan en dus niet gebruiken. Als ze niet liegen en bluffen dan is dat al alles wat men van hen eischen kan.
| |
21
Alle andere menschen voelen zich niet door de waarheid aan- | |
| |
gedaan, niet op haar alleen verliefd; zij glimlacht ook niet altijd diep en zoet naar hen als naar mij; zij zeggen haar niet tot zichzelf als ze hen niet op staande voet vleit. Ik zeg haar mij, ook al zou ze mijn hart in duizend stukken scheuren. Zij zit in alles. In het groene, in de vrijheid, in de oogen, in alle zintuigen.
| |
22
Onze onschuld bestaat daarin dat wij veel nog niet ervaren en weten; maar is dat niet juist het eigene van onze toestand dat wij veel in het geheel niet kunnen ervaren en weten? Misschien is het korte aardeleven een soort onschuld, waarop een toestand volgt waarin meer van het bestaan ons opengaat. Als dit zoo was zou niets troostvoller en opwekkender zijn dan zich met bewustzijn aan die onschuld overtegeven en in die gedachte haar verheugd te genieten.
| |
23
Dikwijls zet ik alle zorgen van me af en laat alles aan God over, als mijn besten vriend en vader met wien ik onuitsprekelijk goed sta. Ja, wij zijn op een heel vertrouwelijken voet. ‘Hij zal het wel weten en goed maken’ denk ik en leun zoo echt tegen hem aan en sluimer een weinig aan zijn voeten, zoo beneden aan zijn mantel.
| |
24
Er is geen rust in die vrouw: ze zal nooit rijp worden, al leeft ze zoolang als ik het haar toewensch. Verstand heeft ze genoeg, maar geen luisterende ziel; nooit is het stil in haar; nooit alsof ze alleen nadacht, altijd alsof ze het al zei tot velen. De salons in haar jeugd hebben haar bedorven.
| |
25
De wijze waarop mijn geest werkt is onschuldig: rechtuit gaan zijn stralen, zij weten niet wat ze zullen verlichten. En zoo en niet anders moet hij altijd opnieuw te werk gaan, een andere manier ligt heelemaal buiten hem. Hij heeft iets geniaals, dat wil ik niet loochenen: het bestaat echter alleen in de mijzelf en ieder ander onbegrijpelijke snelheid waarmee hij zijn 't tegendeel
| |
| |
van vlugge manier corrigeert. Economisch toch is de geest die van algemeene begrippen uit alle bizondere gevallen behandelt; ik moet eerst omgekeerd door de kleinste abstracties telkens weer die begrippen voortbrengen en ze dan eerst toepassen. Maar dit als door vuur en zijn licht, zoo snel gaat het, door zoo snelle combinaties dat ze mezelf invallen lijken. Een soort behulp; vandaar mijn onvermogen om te leeren; niets dat ik zal opnemen kan ik voor me laten klaarmaken; reden waarom ook de gewoonste dingen en uitingen bij mij origineel schijnen.
| |
26
Meest is ieder talent maar een omgrenzing van eenige in elkaar grijpende gaven, die juist de buurgaven uitsluiten of hun gemis tot voorwaarde hebben en er hun oorzaak in vinden; dat heb ik al vaak bepeinsd. Is er ergens in een ziel een heel concert, een volledige groote kring van talenten, waarin het eene niet de afwezigheid van het andere noodig maakt, en houdt een gevoelig gezond werkdadig hart die bekwaamheden levend; woont een krachtige overtuiging in zulk een geest; dan is het genie gereed.
| |
27
(Dat de danskunst de schoonste kunst is). De kunst waarin we zelf kunststof worden, waar we onszelf vrij, gelukkig, schoon, gezond, volledig voordragen: dat sluit in lenig, bescheiden, naief, onschuldig, onmiddelijk naar onze natuur, vrij van ellende, dwang, strijd, beperking en zwakte. Deze zou niet de schoonste kunst zijn? Stellig toch. Zij, en die andere, die ontstaan zou, als de zedelijkheid tot zichtbare voorstelling verheven of gebroken werd, verdienden die roem vóór alle anderen, omdat ze onszelf idealistisch en vrij uitbeelden, alle andere echter slechts ideeën en toestanden van onze beste oogenblikken. Zoo denk ik het me, zoo voel ik het van kind af; en van alle kunstenaarsgestalten heeft me die van de volkomene idealistische danseres altijd als de bekoorlijkste voorgezweefd. Wat zegt daar een beetje langere duur van de andere Muzenkunsten?
| |
28
Zij die meer geschiedenis lezen dan zelf leven, willen altijd
| |
| |
weer een gelezene vertoonen of laten vertoonen; vandaar de oppervlakkige geestdrift, de leege voornemens en het gedwongene; terwijl de groote levensgang, een gewas gelijk, noch neergedrukt noch naar de aarde kan gebogen worden, en iedere poging hen anders te doen dienen, met de grootste kracht weerstaat. Romeinsche geschiedenis te willen opvoeren met intermezzo's uit het leven van Lodewijk XIV, hielp Napoleon onttronen. Het zal zeker ertoe komen, dat geschiedschrijvers die alleen door de geschiedenis heen het leven zien, scherp en groepsgewijze zullen onderscheiden worden van zulke die de geschiedenis door het leven heen opvatten en voorstellen. Dan zullen de helaas toch nog te scherpzinnige leuterboeken niet meer gelezen kunnen worden en spoedig niet meer geschreven.
| |
29
Ik noem ons diepste geweten toch maar een oordeel. Het is de beoordeeling door onzen meest eigenlijken wil. Denken is veel menschen zoo onaangenaam, wegens de resultaten: ze hebben er met het grootste gemak tot willekeurig gebruik al in voorraad. Het is als was de denkstof de geweldige marmerrots die onze wereld begrensde; ieder kruipt er zoo'n beetje omheen, en veel van de goede arbeiders breken er stukken af; maar die stukken laten ze onverwerkt gelden, als behoefden ze niet te worden opgelost. Dat zijn dan de ruwe axioma's die aangenomen worden; ieder maakt er alles van. Maar de heele materie moest weg; anders gaat zoo'n stuk steen door de krachten van zijn eigen natuur toch weer naar de zware rots, als wereldgrens, terug. De geest moet vlijtig zijn en de rekenschap eerlijk.
| |
30
Natuurlijke kinderen heeten wie geen staatskinderen zijn. Zoo natuurrecht en staatsrecht. Kinderen moesten enkel moeders hebben, en de moeders het vermogen en de macht van de familie. Zoo wil het de natuur en die moet men alleen zedelijker maken. Tegen haar in te handelen doet ons het vraagstuk niet oplossen. Vreeselijk is de natuur daarin dat een vrouw misbruikt kan worden, dat zij tegen willen en wenschen een mensch kan voortbrengen. Deze groote krenking moet door menschelijke
| |
| |
instellingen weer goedgemaakt worden: ze bewijst hoe zeer het kind aan de vrouw behoort. Jezus had alleen een moeder. Aan alle kinderen moest een ideale vader besteld worden en alle moeders moesten zoo onschuldig en in eere gehouden worden als Maria.
| |
31
Van die menschen zijn de gesprekken gevaarlijk die alleen vertellen, nooit begrijpen, beoordeelen, overwegen, opmerken. Ze spreken als zonder lijntjesblad, raken aan 't kletsen, omdat ze zich en anderen willen bezighouden; ze hebben doel noch dam, alleen een kleine bedoeling, en tot die bedoeling nog kleinere middelen.
| |
32
Ijverzucht is beschaming, daarom is ze een eenzame hartstocht: beschaming de rekening zonder den waard gemaakt te hebben: dat voelt ieder. Onze wenschen, onze voorkeur brachten we in rekening, niet die van den andere. Ons hebben we zelf, den andere wenschen we; daarom voelen we ons alleen. Dit is ze puur, de ijverzucht.
| |
33
Het woord Geest des Tijds zag ik graag buiten gebruik gesteld: het verwart ontzettend. Wat men er goeds mee bedoelt wou ik ‘de algemeene overtuiging’ noemen. Toen men heksen verbrandde: dat was de geest des tijds; maar de algemeene overtuiging maakte dat die gruwel ophield.
| |
34
Juist de meeningen die de omgang en het dagelijksche leven betreffen, zijn bedorven, bederven makkelijk, omdat ze niet filosofisch genoeg behandeld worden en altijd weer in het zonlicht moeten gebracht en verworpen worden. Juist als ondeugdelijk geworden voedsel, spijs en drank.
| |
35
Tasso's ongeluk is het ongeluk van een goedbesnaard mensch, of hij liederen gespeeld heeft of niet: wetten die niet voor hem gemaakt zijn, dooden hem.
| |
| |
| |
36
Als we in levenskonstellaties komen waarin de ons opgelegde taak niet met ons karakter overeenkomt, dan hebben we al ongeluk, ook als we daardoor nog niet ongelukkig zijn. Wij kunnen dan niet naar keus en inzicht werking oefenen, en haast altijd voelt men dan moment op moment als lijders, hoewel de eerste stoot zelden herinnerd wordt.
| |
37
Het is lang niet bekend genoeg dat het ziekelijk is zich niet uittespreken. Waar men gelooft dat mededeelzaamheid niet helpt, daar is ziekte in 't bloed en steekt ons aan; en in elk geval onvermogen. Wie ons het zeggen van de waarheid niet toestaat, is daardoor in 't ongelijk, en hij wien men onwaarheid zegt, wordt altijd een beetje gehaat, onderwijl tenminste.
| |
38
Weten van ons weten is filosofie. Gelatenheid en vooronderstelling waar we ophouden te weten, is religie. Dit drukt meteen uit alles wat niet religie is, en alle grenzen van het weten, en bespaart veel spreken.
| |
39
Men mag menschen zooals vorsten voorvleien hoe ze zijn moesten, maar niet dat ze zijn zooals ze wanen, noch hun waan van wat zijn moet. Wie dit onderscheid kent weet meteen welk vleien laag en valsch is, en zijn naam als scheldnaam te dragen heeft; terwijl vleien op zichzelf een liefelijk iets is.
| |
40
Het geluk van kinderen bestaat voor een groot deel daarin dat ze geen levensbeeld, zelfs niet van één dag, kunnen ontwerpen: en voor ons ouderen zou het een groot voordeel zijn als we de jaar-, maand- en dagbeelden lieten varen en niet geloofden dat we levensstof konden opzoeken en ons ten gebruike voorleggen. Mij brengt het dadelijk tot bezinning als ik iedere dag, ieder uur denk: dit begrensde moment is u als stof
| |
| |
gegeven, zie wat ge ervan maken kunt, en frisch, vlijtig, bedrijvig, arbeidzaam! En rukt men u half werk uit de handen: de geschonken dag, het uur wil het zoo; bezit bestaat niet; alleen het doen, het werk is ons toebedeeld. Men is zeer verwend en verkeerd opgevoed: ik moet het laat allemaal leeren, maar het helpt.
| |
41
Kunst is datgene met talent voorstellen, wat naar ons betere inzicht wezen kon.
| |
42
Wat helpt het, een groot levenslot te hebben, als men niet weet dat men er een heeft. Maar ieder heeft een groot levenslot die weet wat voor een hij heeft.
| |
43
Groote literatoren brouilleeren zich altijd met hun tijdgenooten. De menigte neemt liever beelden in zich op dan gedachten; die vaak in zooverre storend zijn als ze veel onwaars omstooten. Dat is lastig, omdat het ons de rust beneemt en wij in 't eerst een verlies lijden. Men laat zich daarom liever de ongerijmdste vertellingen opdisschen als het beste bewijs demonstreeren. Tegen nieuwe bewijzen staat de menigte vijandig en de bewijzer moet een strijder worden en zeer verschillende talenten in zich vereenigen, als: de diepste rust van het denken, de altijd wakkere lust tot den aanval, het geduld en de waakzaamheid van de verdediging, de standvastigheid tegen matheid en verveling, of tegen de walging die list, stomheid, verwaandheid en vliegenhardnekkigheid in hem opwekken.
| |
44
Een steen kan een geschiedenis hebben, maar alleen een bewust kreatuur heeft een levenslot. De meeste menschen hebben alleen een geschiedenis.
| |
45
Al te vaak toonen edele hooggezinde dichterlijke gemoederen
| |
| |
ons het heele proces van hun hoofd en hart: hoe ze tot het dichten komen; inplaats van de voorwerpen die ze dachten uittebeelden.
| |
46
Zoo zijn de hulpmiddelen tot het weten, ladders waarop men tot zichzelf afdaalt, en die men beneden niet meer gebruikt. Hoeveel zulke ladders hebben we al weggeworpen, eer we tot de gedaante van ons tegenwoordige Ik kwamen.
| |
47
Onze vrienden zijn de gelijkgezinden, die wij moeten kunnen achten als onszelf. Vrienden zijn menschen die van elkaar overtuigd zijn; maar nu moet de eene, dan de andere alles op zich nemen, zonder rekening te houden of ooit iets ervoor te krijgen of te verwachten of in zijn hart te eischen. En zoo is het ook in ruime kring: wij hebben vrienden aan wie wij geven, en vrienden die aan ons geven; en dit naar de verschillende naturen van de menschen en naar hun toestanden toetelaten, daarin juist bestaat de vriendschap. In alle andere verhoudingen heerscht openlijke handel. Een vriend kan alleen een vereerd wezen zijn, waarvan we, naar in de natuur van het vereeren zelf ligt, niets verlangen.
| |
48
Van waar we stammen en waarheen we stroomen, behoort zoo goed tot onze ledematen als die welke we in tijdelijk gebruik hebben.
| |
49
Alleen in den vreemde is de mensch zichzelf; tehuis moet hij zijn verleden vertegenwoordigen, en dat wordt in het heden tot masker: zwaar te dragen en het gezicht verbergend.
| |
50
Ouderdom is tegen jeugd altijd onrechtvaardig; omdat ouderdom wel weet hoe het jeugd te moede is, maar jeugd dit van ouderdom niet kan weten. Toch verlangt hij altijd dat zij het
| |
| |
scherpe droppeltje waarheids-essens al gedistilleerd bezitten zal, zonder de levensboom in loof en bloei nog beleefd te hebben. Dommer en jonger is geen zuigeling! Gelooven moet de jeugd: maar dat juist kan ze niet: rimpels op zichzelf zijn daartoe niet overtuigend genoeg.
| |
51
Geld is het voortbrengsel van alle voorbijgegane beweging - zelfs van die van de zon, - en de prikkel tot toekomstige.
| |
52
Goedgeaarde harten kunnen altijd verliefd zijn, willen het altijd zijn. Maar de passende voorwerpen daarvoor zijn zeldzaam; vandaar het liefde-leed.
| |
53
Wie mij door het donkere moederlijf heenhielp, helpt me ook door de donkere aarde.
| |
54
Hoe vreemd is het dat de enkelingen verder zijn dan hun gezamenheden, de staten, die ons moesten regeeren, en ons werkelijk beheerschen! Wanneer twee vechten, dan worden ze algemeen voor ruw, onmenschelijk, onzedelijk, en door de wet veroordeeld aangezien, en dezelfde staat die legers uitzendt stelt ze in hechtenis. En die toestand laten we ons welgevallen, weinigen stooten er zich aan. Maar mij schijnt dit de ware maatstaf waaraan we moeten gemeten worden, dan hebben we, zooals de Franschen zeggen, notre vraie mesure. Lang geleden schreef ik al: ‘Ze hebben nog slaven en oorlog, en ze verwonderen zich!’ Verwonderen zich over pogingen!
| |
55
Men merkt het dadelijk of iemand zijn gedachten uit een boek, zwart op wit, of onmiddelijk uit de wereld, in alle kleuren en van de natuur, heeft (voor niets moet een kind zoo bewaard blijven als voor het leeren van dingen zoolang men hem niet tevens het vragen naar die dingen kan ingeven). Maar nog erger
| |
| |
is het als iemand een heel gedachten-gebouw in zich heeft opgenomen, waar veel hooge vragen beantwoord worden die hij zich zelf niet zou hebben voorgelegd. Treurig exempel! dat ik vaak voor me heb. Komen zulke vragen, dan worden ze door zoo'n scholier niet herkend, zij en hun veelvoudige betrekkingen snijden niet bij hem in: als uiterlijke teekens wekken ze alleen de lange - voor hem leege - onbewoonde afleidingen, van zijn leeraar op.
| |
56
Het is bederf en niet gemis van verstand als een mensch geen nieuwe, hem lastige gedachten in zich wil opnemen; stupiditeit als hij, wanneer ze voor hem treden, niet merkt dat ze nieuw zijn; ergste gemeenheid als hij ze herkent en ze nochtans loochent.
| |
57
Van alle schrijvers die ik ken, heeft geen een grooter, rijker inhoudsvoller gedachte uitgesproken, dan Saint Martin door de woorden: Onze toekomstige gelukzaligheid zal daarin bestaan dat we ieder oogenblik iets anders ervaren! Dan zullen we bevrijd zijn en aan het scheppen deel hebben. Nu kunnen we slechts herhalen, in variaties op dezelfde begrensdheid: wel als keus en met doelstelling, maar juist deze sluiten volkomenheid, dat is werkelijk, noodzakelijk geluk uit. |
|