| |
| |
| |
[Deel 2]
Late lente
Door
Albert Verwey
I
Meidag
Glanst het boschje en straalt de wei,
Schalt de leeuwrik die met zang de lucht beheerscht.
Eer ik 't wist kwam Lente en zwol
De oogen vol met groen me, de ooren vol geluid.
Lente lachte en mijn hart zong
De eigen tonen over die ze een knaap vertrouwt.
| |
| |
III
Heimwee
Wat heeft nu mijn hart ontdooid,
Dat ik 't lachen van de Lente niet
Kan ontmoeten of gij vliet
Haar verrukkelijkste Lente,
Dat wij spraakloos staan,
Leeg van wereldsche gewente,
En als sneeuw voor zon vergaan?
Na een jaar van bitter klagen
Blijdschap rein van elk bedrog:
| |
| |
Naakte, uit smart ontbonden dagen,
Die mij schreien doen van vreugd
Om 't hervinden van mijn jeugd?
Ach, wat anders drijft ons dan
Naar de diepe bron van tranen
Als het hunkren uit de ban
Van de later-jaarsche wanen,
Naar die korte tijd terug
Die zoo lang scheen in 't gevoelen -
Afgebroken scheen de brug,
Aldoor verder reikte ons doelen,
Nochtans hopen wij van 't eind
Jeugd die dan niet meer verdwijnt.
Anders is ons schreien niet
Dan de zielsverrukte blik,
Die met plotselinge schrik
Als hij om zich lente ziet,
Daarin de innerlijke erkent
Die zich nooit heeft afgewend
Van het hopen zich te vinden,
Zich van de omgroei los te winden
Waar de wereld voor een tijd
Haar mee bond tot sterflijkheid.
Tranen breken uit, en zwijgen
Dat wij uit de ontroering krijgen -
Zaligheid, bevrijd van zin.
Tot de vreugd zelf ons weer geeft
Woorden waar een ziel in leeft.
| |
| |
IV
De diepe bron
De lente is in mijn hart,
Ik kan er niet van zwijgen.
Toch bleef het water stijgen:
De lente is in mijn hart.
Het huis was zwaar gebouwd,
Zijn steenen muren wogen:
Een donker kloppen stouwt
Vergeefs aan vloer en togen:
Het huis was zwaar gebouwd.
Maar diepst verholen bron
Drong onweerstaanbaar boven:
Uit diepst verholen bron.
V
De spiegel zelf
Gij nadert mij en spiegelt u
En dacht ge waart een kind van nu,
Maar ziet uzelf als eeuwigheid,
Als naakt en rein en vrij van tijd.
Gij schreit en wilt niet dat dit beeld
Dat uw toevallige schoonheid heelt
En niets is dan uw blijvende aard
Door mij als 't uwe wordt bewaard.
| |
| |
En zegt: is niet een spiegeling
In waarheid een verganklijk ding?
En zóó verganklijk ben ik ook:
Een bloem die even openlook.
Waarom dan laat gij me enkel zien
Wat ik niet ben, wat ik misschien
Wanneer ik dood ben eens zal zijn:
Een onvergankelijke schijn?
En ik: gij hebt wel nooit bedacht
Dat niemand met meer recht die klacht
Zou kunnen slaken dan ik zelf.
Ik zoek u vrouw, ik vind u elf.
Ik ben geboren met die ban
Waarbuiten ik niet treden kan.
Ik smacht naar menschelijke min
En zie alleen de mythe erin.
De mythe is in me als breukloos glas:
Zij spiegelt zich in al wat was,
In al wat is en toont elkeen
Het beeld aan hem en haar gemeen.
Zij maakt de tuin tot paradijs,
De wereld tot een vreemde wijs
Waarvan het hart de zin verstaat,
En toont in menschen 't godsgelaat.
En al wat toeval heet, valt af,
Als duivel of als aas voor 't graf,
Waarheen zij schouwt; maar iedre groei
Straalt voor haar oog in duurbre bloei.
| |
| |
Zij is mijn Lente: ik heb om haar
Wreed getrotseerd herhaald gevaar
Van mijn lichamelijke dood,
Tot zij mij heel in de armen sloot
En sprak: Zie nu, geen schepsel leeft
Waarnaar uw hart niet smacht en beeft,
Maar allen hebben iets van mij,
Dat en niet anders, neem ook gij,
Zoodat wie meest van mij bezit
Meest u behoort. Alleen nog dit:
Geen enkle mensch hoort andren heel:
Elk heeft aan de andre als aan mij deel.
Zoo zij. En nu staat midden-in
Mijn hart die Lente, en ik begin
De wereld als een deel van haar
Te zien, zoo naakt, zoo schuldloos klaar.
En gij staat voor me en wilt er zijn
Nog bloeiender dan dit festijn
Van onvergankelijke vreugd
Dat u omarmt. Een eeuwge jeugd,
Schooner dan uw kortstondige praal,
Schijnt door uw wezen, zendt een straal
Van blijdschap door uw oogen uit,
Uw leden zijn een golf, die sluit
Begeerte die een geven is,
En als een kussen, nu 't heelal
Beweegt onder uw harenval,
| |
| |
Zijn landen en de groote zee,
Alsof er lokkende vergleê
Een meermin naar het flonkrend diep-
Hoor hoe zij riep, u riep, mij riep....
Maar zie, de zee is klaar, de plek
In 't boschje is als een feestvertrek,
En op een omgeworpen stam
Gaan onze woorden als een vlam
Die heen- en weertongt door het groen
Het schoppen van uw kleine schoen
Ontrust een hagedis: die schiet
Langs 't kleurge mos naar 't donkre riet.
Waarom is nu het duin zoo hoog?
Wat maakt de zee een groote boog
En als een koning straalt de zon.
Ik weet niet wat ge nog begeert.
Mijn rijk is 't uwe. Zeewind keert
Zijn zilte lippen naar uw mond.
Wij staan zoo menschelijk gezond
En vol in 't leven: heel niet als
Gedroomde schimmen die met valsch
Gebaar en een verheven schijn
Zich goden huichlen die niet zijn.
Werklijk als wij is wel geeneen.
Zoo is mijn Lente. Als heerlijk leen
Gaf zij ons deze onsterflijkheid,
Dit oogenblik, deze eeuwigheid.
| |
| |
VI
Pinkster in 't bosch
Dit is die ware Heilge Geest
Die op een open boschplek woont,
Waar tot zijn jaarlijksch tempelfeest
Met bloesem iedre twijg zich kroont.
Ik ben geen winterlijk trawant
Van een verstarde en vormsche dienst,
Geen overrijpe herfstpassant
Met vrucht die beurscht op 't onvoorzienst.
Een zerpe rauwheid rinst mijn mond
- Zelfs is mijn zomer lang niet daar -
Maar iedre twijg die bloeit verkondt
Komst van het jaar, komst van mijn jaar.
Ik wist wel dat ik u zou vinden,
Verborgen boschplek in 't heelal;
Hier viel het zaad van westewinden
Achter mijn oostelijkste wal.
Nader dan eerst, maar toch in 't oosten,
Ontluikt juist zulk een paradijs
Als door de erinring ons bleef troosten
Op de aldoor westwaarts gaande reis.
Zoolang die Hot de liedren melden
Die in haar jeugd de wereld zong
- Galm uit de harten van haar helden -
Wordt uit het oost de wereld jong.
| |
| |
De bloesemtwijg en niet het zwaard
Zal, scepter, 't nieuwe rijk besturen.
Wij hebben 't in ons hart bewaard,
Nu zal het zichtbaar staan en duren.
De Heilge Geest stroomt af en aan,
Hij is een koele gloed van vuren,
Die alle talen doet verstaan
En spreekt uit duizenden naturen.
De Heilge Geest is overal.
Hij waait een storm op alle muren.
De volken lachen bij hun val,
En handen reiken de geburen.
VII
Zielsdrang
De late lente bracht de bloei
Van vroege bloemen, trage boomen
Op eens tezaam tot zulk een dag
Als schaars voordien de wereld zag,
En geuren die door loovers stroomen
Vervingen wind die zuidwaarts woei.
Hoe heb ik vroeger niet geschreid
Als ik de voorjaars-fee ontmoette.
Haar jonkheid en verganklijkheid
Bewogen 't woord waar ik meê groette.
Maar toch rees in mijn hart de kreet:
Hoè broos en teer, gij kunt niet sterven:
Het is een schijn als wij u derven:
Gij zijt! is 't zeekre dat ik weet.
| |
| |
Nu schreide ik weer, maar om 't erkennen
Dat ze in ons leeft, dat ons geslacht
Van de aanvang haar heeft meegebracht,
Een ziel met toegevouwen pennen,
Maar die zij altijd onverwacht
Weer rept als wij hun vaart ontwennen -
Die zich in blad en bloesem toont
En in de vroege loofgewaden,
In voorjaars hemel en de zaden
Van schepslen waar haar geest in woont,
Doch die 't natuurlijke gebeuren
Niet hoeft, het aanziet als een kleed,
Waarboven zij zich op kan beuren
En dan eerst heel ons eigen heet.
Dan zien we om haar de wereld ronden,
Haar hoogten en haar diepe gronden
Verdwijnen voor de blik die zwijmt,
Maar 't naaste en verste blijft gebonden
Als aan het woord het woord dat rijmt.
De jeugd van alle tijden luistert
Naar tonen die de wijze mond
Van de oudste vinders heeft gefluisterd,
Naar elk lied dat ons niets verkondt
Dan 't bloeien van de hazelaren,
Pronk van kastanjes kandelaren,
En zoetheid die de meidoorn zond.
Daarom beginnen de gezichten
En liedren van verrukte vrouwen, -
Of zij verlangen in gedichten
Of zich verzadigen in schouwen, -
Altijd met lente: Pinkstergloeden
| |
| |
Zijn 't vuur waar zij hun hart meê voeden
En dat de wereld over brandt
En dat zij dronken van begeeren
Mee willen dragen in de sferen
Van een onsterflijk voorjaarsland.
Niets dan de lente en die volkomen!
Dat is de zielsdrang die de droomen
Van alle volken heeft bevuurd
Dat die door de eeuwen hen geleidden,
En alle vormen, alle tijden
Zijn niets dan déze vorm die duurt.
VIII
Aan de Mei-dichter
Naar uw vliedende gedachten
U moest rukken uit de rei
Van de nieuw-begonnen krachten,
In de lente die ons altezamen heugt?
Schijnbaar, toen ge haar verstiet, gestorven
Ziel, die zich u wederschenkt
Als ge woordloos, moegezworven,
De oogen in haar oogen drenkt.
| |
| |
Zooals zij verdient beminnen:
Koning met de blinde zinnen
Zag hij niet het weidsch gebied
Waar zij introk en waar alle zonnen
Rondom haar opnieuw hun loop begonnen,
Anders dan de god op aarde ziet.
En zij lokte u en zij hoopte uw komen.
Aldoor verder uit naar buiten:
Wereld die het brein u kon ontsluiten,
Wereld die uit wil en wanen daagt,
- En ook zulke heeft een schijn van droomen -,
Doch de droom als kind in 't hart vernomen
Deze hare wereld hebt gij niet bevraagd.
In de harten van de menschen
Die gij liefhadt, woonde zij -
De eenvoud van hun sterke wenschen
Was de trek van 't lente-tij;
Maar uw woorden trokken grillige grenzen
En daarachter gingt ge leeg voorbij.
Heele volken hief ze uit hun omnachting
Kent haar in een lachen van verwachting
En een aarzeling van schrik,
Doch uw hopen is verachting
En uw eerste vraag: doen zij 't als ik?
Hield zij, maar een dieper gloren
Bracht ze, uit werelden die haar behooren,
Mee, als 't nieuwe Wonder in dit warme Jaar.
| |
| |
IX
De boomen
Jong en schomlend wuifde 't groen, het volle,
Maagdlijk in de koelte, een zwaargezwolle
Teelt van loover, blaadrend in de wind.
Maar toen stond het doodstil in de gloeden,
Heet en sterk, terwijl de vuurge roeden
Striemden uit het goud-doorlaaid gebint.
En nu weerlichten de kim verscheuren,
Verre donder ploffend openbreekt,
Gaat er stil en snel, als schuiflend speuren,
Fluistring door die volte, en 't is als spreekt
Een uit hen van zooveel duizend tongen:
Hoor, de zomer komt. Wij zijn de jongen
Die voor 't eerst hem merkten in zijn macht.
Zij die wij hier vierden is bedwongen
Door zijne uit haarzelf geboren kracht.
En ons verdre lot is zijn en dragen:
Vruchten zullen zwellen in de schoot
Die geopend lag voor zijn behagen. -
Tokklend eerst, toen raatlend. Groote droppen,
Stralen, en de donkre groene koppen
Schudden als ontzinden, diep gebukt,
Op een hoop gedrift, uiteengerukt,
Zoodat overal, langs loof, langs stammen,
Door de molmen die de grond beslammen,
't Nat een stroom wordt die de wortels drenkt.
En een zucht stijgt uit hun nacht naar boven
| |
| |
Met het zuigen dat de vaten spant,
Adem van getuigen, van gelooven,
Die naarbuiten welt door iedre wand.
En een dank verlaat de loover-schooven
Naar de onzichtbre Boom die neemt en schenkt.
|
|