| |
| |
| |
De vizioenen van Hadewich
Eerste vizioen
In hedendaagsch Nederlandsch overgebracht
Door
Albert Verwey
Het was op een zondag in de oktaaf van Pinkster dat men mij onze heer heimelijk op mijn bed bracht omdat ik mij inwendig zoo door mijn geest getrokken voelde dat ik onder de menschen niet gaan dorst; want ik zou mij niet onder hen kunnen goedhouden. En die drang die ik in mij had was om god te smaken en met hem één te zijn. Ik was daartoe nog te jong en te onvolwassen, en ik had er niet genoeg naar getracht noch geleefd tot zoo hooge verdienste als ertoe noodig was. Dat werd me aanstonds wel duidelijk en is het nog.
Toen ik onze heer ontvangen had, toen ontving hij mij. Hij onthief mijn zinnen aan alle herinnering van vreemde zaken, opdat ik hem in eenigheid genieten zou. En ik werd gevoerd als in een beemd, in een veld, dat heette de vlakte van de volkomen deugd. Daarin stonden boomen bij welke ik gebracht werd. En mij werden hun namen gemeld en de natuur van hun namen.
De eerste boom had een verrotte wortel die bijster broos was, en een heel vaste stam. Daarboven een zeer lieflijke schoone bloem, die stond zoo onvast, als er een storm kwame zoo viel die bloem en verdorde. En hij die mij leidde was een troonengel, van die oordeel des onderscheids hebben. Op diezelfde dag was ik in mijn groei tot hem opgeklommen zoodat ik hem ontvangen had, en hij nu voortaan mijn beschermer was en mijn metgezel op al mijn wegen. Die engel zeide: Menschelijke natuur,
| |
| |
versta en weet wat deze boom is. En ik verstond, zooals hij mij openbaarde, dat die was de kennis van onszelf. De verrotte wortel was onze brooze natuur, de vaste stam onze eeuwige ziel, de schoone bloem de schoone menschegedaante die zoo ras, in een oogenblik, verderft.
Toen leidde hij mij verder waar een boom stond die zeer laag was, en schoone trotsche bladeren had, onderscheidenlijk van allerhande kleuren die aangenaam om te zien waren. En boven al die schoone bladeren hingen verdorrende bladeren die al de schoone bladeren bedekten. Toen zeide de engel: Verkoren en verlangende ziel, die van zoo laag naar zoo hoog zijt opgetrokken, en uit zoo donkere dwaling tot zulk een klaarheid, en van de grootste armoede tot de grootste rijkdom, versta wat dit is. En hij openbaarde me en ik verstond dat dit was de ootmoedigheid die met wijze schroom, inziende gods grootheid en haar eigen onwaardigheid, al haar schoongetooide deugden bedekt, omdat ze gevoelt en beseft dat haar faalt het genietend eenzijn met haar geliefde en niet weet hoe ze dit verhelpen zal. Dit is zuivere ootmoedigheid.
Daarna leidde mij de engel naar waar een groote boom stond, sterk en met breede bladeren en hij zeide tot mij: O machtige en sterke die de machtige en sterke god, van de oorsprong van zijn onbegonnen wezen af, u veroverd hebt en met hem de eeuwigheid zult overweldigen, lees en versta. En ik las en verstond hoe in elk blad geschreven was: Ik ben de kracht van de volkomen wil; mij kan geen ding ontgaan.
Daarneven stond een boom met veel takken, een groote, en die al zijn takken door die van de andere boom gestrekt had. En de engel ging voort te zeggen: O wijze, door het verstand onderwezene ja door het verstand van de groote god, lees en versta de wijze en verstandige les die deze doorheengroeiende leert. Toen zag ik dat op elk blad te lezen was: Ik ben het vermogen van onderscheiding, zonder mij kan men niets doen.
Daarop leidde de engel mij verder waar een zeer schoone boom stond, die drieërlei takken had en van iedere soort drie: drie boven, drie in het midden en drie beneden. En hij ging voort te zeggen: O bezorgde om mogelijk toekomstig ongeluk; o zuchtende over de dwalingen van de menschen die gemaakt
| |
| |
zijn om god lief te hebben en van hem afdwalen en elders heen geraken; o stervende met de dood die uw geliefde stierf, versta deze drie laagste takken, want gij zijt ermee opgeklommen tot de bovenste. Toen nam ik waar dat al die bladeren van een zatte groene kleur waren en scherp en lang en in elk blad was een hart gegrift. Aan de drie laagste takken waren al de harten die op elk blad stonden, rood, aan de middelste wit, aan de bovenste goud.
Verders zei de engel: Reine zuil in de kerk van de heiligen, daar ge uw lichaam hebt rein gehouden van al die dingen die in de heilige tempel gods niet betamen; o kwalenlooze en troosteres in alle kwalen, door wie gods zuivere wil gesterkt is en worden zal; o begrijpende die de edele natuur van onze zoete god begrijpt, waardoor gij zoo vroeg verkoost zuivere reinheid boven al wat was en is, en nooit in geen enkel opzicht te kort schoot, versta nu deze drie middelste takken. En ik verstond.
Weer zeide de engel: Gij zoekende naar ware liefde alleen in uw god, en om in alles volmaakt te doen naar de zeden die bij de heilige wet behooren, en die god geheiligd heeft met het heilige leven dat hij erin leefde, en met zijn groote geboden en zijn hooge raad; gij liefhebbende en die met lief hebbende dienst de heilige zeden pleegt, naar het behagen van de almachtige god; gij standvastige ziel daar god trouw van ware liefde altoos in vindt en eeuwig bezitten zal, versta deze drie bovenste takken. En ik verstond.
De boom was de wijsheid. Van de laagste takken, met op de bladeren de roode harten, was de eerste de vrees voor de zonde en voor het verstoken blijven van de volkomen deugd. De andere was de vrees dat god door menschen niet genoeg geëerd wordt en dat er zoovelen afdwalen van de waarheid die hij is. De derde tak was de vrees dat elk mensch sterven moet met de dood waarmee onze geliefde stierf, en of men wel wijselijk aan iedere deugd voldoet om die dood te sterven, ieder uur, en dat kruis te dragen en dagelijks daaraan te sterven en met allen die sterven en dolen die dood te sterven.
De eerste van de middelste takken, die met de witte harten op de bladeren, was reinheid: van lichaam, van zeden, van woorden en van werken. De andere tak was het werken in een
| |
| |
ieder onschuldig en rein te begeeren en over eigen werken te waken zoodat ze ons lief behagen. De derde tak was zoo puur te blijven van alle bevlektheid in de geest, in de begeerte, in de ziel, dat geen gemeenheid daar inkomt van dwaling, van hovaardij, van ijdele roemzucht, van wanhoop, van te veel verhopen dat men nog niet heeft, en dat men niet vervalle in te groote vreugd over bezit, noch in te groote smart over gemis, noch in hartstochten. Ook zich niet voldaan te voelen voordat men lang genoeg de liefde gedragen heeft, zooals het haar toekomt. Totdat zij zoo volgroeid gedragen is en door passende werken zoo volvoed, dat men boven het dragen van de liefde komt tot dat gevoelen dat veel hooger is dan liefde te dragen. Want liefde te dragen, dat is neiging, verlangen, begeeren, dienst, oefening van brandende wil zonder ophouden. Maar liefde gevoelen dat is zich in vrijheid de liefde bewust te zijn. Doch liefde te zijn gaat boven alles.
De eerste tak van de bovenste drie met de gouden harten op haar bladeren, die was: met vele volkomen deugden de liefde op zichzelf alleen te zoeken waar ze geheel te vinden is. De andere tak is met liefde de hooge wil van god te doen, naar het behagen waarmee hij elk hem behagen doet die hem aldus leeft. De derde tak was het gestadig niets dan liefde zijn, uit de menigvuldige deugden in de geheele eenige deugd die de minnenden beiden in elkaar verzwelgt en ze in de afgrond werpt waar ze de eeuwige genieting zoeken en vinden.
Toen leidde de engel mij verder waar wij een kelk geheel vol bloed zagen. En hij zei tot mij: Groote met groote wil, gij die alle ongehoorde en gehoorde pijnen zonder gedeerd te worden en met zachte rust nogmaals lijdt, drink. En ik dronk en dat was de kelk van de lijdzaamheid; daarmede legde ik de gelofte af dat ik god gedurig zou aanhangen in lijdzaam betrouwen.
Daarop bracht hij mij in het midden van de vlakte waar we in wandelden. Daar stond een boom, die had de wortels opwaarts en de top neerwaarts. Die boom had veel takken. Van de laagste takken, die de top waren, was de eerste het geloof; de tweede de hoop, waarmee de menschen aanvangen. Nog zeide de engel: O meesteres die van begin tot einde deze boom
| |
| |
opklimt tot aan de diepe wortelen van de onbegrijpelijke god, versta dat dit de weg is van de beginnenden en van hen die volharden tot de volkomenheid. En ik verstond dat het de boom was der kennis gods, die men met geloof begint en met liefde voleindigt.
Bij die boom stond een andere, die had ronde en breede bladeren, en de engel zeide tot mij: Blijf hier als gevangene totdat degene u terugzendt die u hier ontboden heeft, en versta zijn verborgen wil, waarin hij u wil gebruiken. Ik ga heen om in uw machtige dienst te dienen. Ik heb heden van u ontvangen in uw dienst te zijn alle uren totdat gij me ontgroeid zijt uit de wegen die ik u geleid heb en die ge nu volkomen volgen kunt en de verborgen raad ervaren die onze groote machtige god u op die tijd zal doen weten. Ik ga heen en waak over uw rein lichaam opdat het blijft in de edele eerbaarheid waarin ik het gevonden heb en houden wil.
Daarna zei hij: wend u van mij om en gij zult degene vinden die ge steeds gezocht hebt, en om wie ge u van alle aard- en hemelingen hebt afgekeerd. En ik wendde mij om en zag voor me een kruis staan, gelijk kristal, klaarder en witter dan kristal. Daardoor heen zag men een groote vlakte. En voor dat kruis zag ik een zetel, gelijk een schijf, en die was stralender dan de zon in zijn grootste schittering; en onder de schijf stonden drie zuilen. De eerste zuil was als brandend vuur. De tweede was gelijk een steen die topaas heet. Die heeft de natuur van het goud en van de lucht en de kleuren van alle steenen. De derde was als een steen die amethyst heet, en heeft een purperige kleur als van de roos en het viooltje. En in het midden onder de schijf draaide een wiel zoo vreeselijk rond en zoo ijselijk om aan te zien dat hemelrijk en aardrijk zich erover verwonderen mochten en vervaren.
De zetel die een schijf geleek, dat was de eeuwigheid. De drie zuilen waren de drie namen waar de ellendigen die verre van de liefde zijn, hem onder verstaan. De zuil gelijk een vuur is de naam van de heilige geest. De zuil gelijk de topaas is de naam van de vader. De zuil gelijk de amethyst is de naam van de zoon. Het diepe wiel dat zoo vreeselijk donker is, dat is het goddelijk genieten in zijn verborgen stormen.
| |
| |
Op die geweldige plaats zat degene die ik zocht en met wie ik een wou zijn in liefhebbende gemeenschap. Zijn gedaante was onuitsprekelijk. Zijn hoofd was groot en breed, blond omkruld, en gekroond met een kroon die een steen geleek welke sardonix heet en drie kleuren heeft: zwart, wit en rood. Zijn oogen waren wonderlijk onnoembaar aantezien en alle dingen in zich trekkende in liefde. Met woorden kan ik er niets van uitdrukken. Want de onuitsprekelijk groote schoonheid en overzoete zoetigheid van dat hoog en wonderbaar aangezicht benam mij alle macht van hem te spreken in vergelijkingen. En mijn lief gaf mij zich zelf, zoowel het begrijpen van hem als het gevoelen. Maar toen ik hem zag viel ik aan zijn voeten, want ik besefte dat ik die heele weg naar hem geleid was, waartoe zooveel nog te leven was.
En hij zei tot mij: Sta op, want ge zijt in mij opgestaan, zonder begin, geheel vrij, en zonder val. Want ge hebt begeerd een met mij te zijn en ge hebt daartoe naar alle kanten uw best gedaan. En overmits ge zoo hartstochtelijk bewogen zijt en ge daarvan het getuigenis hebt van mij en van de klaarblijkelijke werken die ge gedaan hebt in alle dingen waarin ge waande dat mijn wil was, en om uw wijze werken, heb ik u mijn engel gezonden, die bekwaam is om de goedwillenden ter volmaaktheid te leiden: die u inwendig zoo toegerust vond dat hij u al de wegen langs voerde die hij u alleen als een kind moest doen zien. Ook gaf hij u zoo hooge namen dat ze u sierden voor mijn aangezicht.
Nu zal ik u doen weten wat ik van u wil. Ik wil dat ge om mijnentwil bereid zijt tot alle ellenden. Ik gebied u dat ge nooit waagt iets kwalijk te nemen of te wreken, al ware het slechts door het opslaan van uw oogen. Waagt ge dat, op welke wijze ook, dan zijt gij degene die mijn recht onderkruipen wil en mijn hoogheid ondergraaft. Ik geef u nog, zei hij, een ander gebod: wilt ge mij in de menschheid gelijken zooals ge mijn godheid geheel te genieten wenscht, zoo zult ge begeeren arm, ellendig en versmaad te zijn onder alle menschen; alle verdrietelijkheden zullen u meer dan aardsche vergenoegingen smaken; geen enkele zal u teveel zijn. Want zij zullen onmenschelijk zwaar zijn om te dragen. Wilt ge de liefde navolgen, naar de trotsche natuur die u mijn geheelheid verlangen doet, zoo zal het u zoo vreemd worden onder de menschen en zoo onverhoord en zoo ramp- | |
| |
zalig, ge zult niet weten waar ge een onderdak vinden zult en alle menschen zullen u begeven en in den steek laten en niemand zal met u willen zwerven in uw nood en uw krankte, in welke toestand ook, verzeker ik u, gedurende de dagen die ge nog leven zult, een korte tijd, zoolang uw uur niet gekomen is.
Maar er is één ding waarom ik op u toorn en dat ik u zeggen wil. Ge zijt jong van dagen, en ge wilt dat ik de pijn van uw lichaam erken, en de trouw van het werk van uw handen, en uw nieuwe wil, altoos vloeiende van barmhartigheid. En de begeerten van uw hart, en het smachten van uw zinnen en de liefde van uw ziel. Dat alles erken ik ook. Maar beken ook gij dat ik louter als mensch leefde. Dat ook mijn lichaam zware pijn leed, ook mijn handen trouwelijk wrochten, ook mijn nieuwe wil van barmhartigheid de heele wereld doorvloeide in vreemden en vrienden. Dat ook mijn zinnen smachtten, mijn hart begeerde, mijn ziel liefhad. En al mijn tijd heb ik in dat alles volhard tot de uur dat mijn vader me tot zich nam. Ge hebt soms tot me gezegd: ik had goed mensch zijn, want ik bezat de zeven gaven. Dat is waar, en niet alleen bezat ik ze, maar ik was zelf gave van de geesten die de gaven heeten. Ook hebt ge gezegd: mijn vader was met me; ook dat is waar; we waren geen uur gescheiden. Maar ik doe u een verborgen waarheid weten, die toch duidelijk was voor wie ze verstaan kan: Dat ik nooit een uur mijzelf door mijn macht in eenig gemis tegemoet kwam, noch ooit in iets op de gaven van mijn geest steunde, maar dat ik ze verkreeg door lijden, van mijn vader met wie ik een was, zooals we nu een zijn, vóór die dag, waarop de uur kwam van mijn volgroeidheid. Maar ik veranderde mijn verdrieten noch mijn leed door mijn volkomenheid ooit. Nu hebt gij geklaagd over uw ellende en waarom ge van mij niet kreegt wat ge behoeft, naar uw begeeren, en ik vraag u wanneer het u aan de zeven gaven van mijn geest ontbroken heeft. En ik vraag u wanneer ge in eenige omstandigheid verlaten waart door mijn vader, zoodat mijn vader niet altijd met u was gelijk hij met mij en ik met hem was toen ik als mensch leefde. Daar ge een mensch zijt, zoo leef ellendig als een mensch. Ik wil mij door u zoo volkomen geleefd hebben in alle deugden op aarde, dat ge bij mij in mijzelf in
geenen deele achterstaat.
| |
| |
Heb de zeven gaven van mijn geest en de kracht en de hulp van mijn vader in de volkomen werken van de deugden, waar men God mede wordt en blijft, eeuwiglijk. Maar gevoel u als mensch in al die tekortkomingen die tot het menschzijn behooren, behalve alleen de zonde. Ik wekte mijzelf nooit op met mijn innerlijke macht, maar door de troost dat ik zeker was van mijn vader. Gij weet ook wel dat ik lang op aarde leefde, eer het volk mij leerde kennen en eer ik wonderen deed. En toen ik ze deed en men mij beter kennen leerde, toen bleven mij weinig vrienden in de wereld over. Ja, bij mijn sterven verlieten mij bijna allen die leefden. Treur daarom niet dat u alle menschen begeven zullen, wegens de volkomen liefde en omdat ge in mijn wil leeft. Schoone teekenen en wonderen zijn u in uw leven meer geschied, zonder dat 't hoefde, dan eenig mensch die geboren werd sedert dat ik stierf. Wonderen en gaven van buiten waren zeer in u begonnen te werken; ge hebt ze geweigerd en deedt er afstand van, en ge wilt ze niet; ge liet ze voor de liefde en wilt niets anders dan mij, en om mij hebt ge alles weggedaan en wilt mij genieten in het gevoel, wat boven alles gaat. Toch zijt ge nog rijkelijk jong daartoe. Ik zal u, zegt hij, liefste geminde, mij heimelijk geven wanneer ge me hebben wilt. Want ge wilt niet dat u de vreemden troosten, noch dat ze u kennen leeren. Zoo zal ik u het verstaan van mijn wil geven en de kunst van de ware liefde en mij alleen te gevoelen, bij tijden, in stormen van liefde, als ge niet zoudt kunnen leven zonder mij te gevoelen en de smart u te zwaar wordt. Met verstand zult ge wijselijk mijn wil werken in allen die noodig hebben hem van u te weten, en wien hij nog onbekend is. Jegens niemand zijt ge nog te kort geschoten, schiet nooit jegens iemand tekort, tot die dag dat ik u zeg: uw werk is geheel voltooid. Met liefde zult ge leven en volharden en mijn verborgen wil doen waardoor gij mij zijt, en ik u. En in mij te gevoelen zal ik u genoeg zijn en gij
mij. Werk dus mijn wil met verstand, mijn meest gewenschte geliefde. Geef u zoo aan mij over in liefde, mijn naasten genietende in mijn nabijheid. Zoo zult ge mij genieten. Dit is de boom van de woorden die ik u nu zeide, die heet kennis van de liefde. Want er is u zooveel gepredikt wat u de nederigheid moeielijk maakt,
| |
| |
daarom verklaarde ik zelf u wat ik van u wil. Gij moet zoetjes terugkeeren en doen wat ik u bevolen hebt. Als ge wilt zoo neem bladeren van deze boom, die is de kennis van mijn wil. En als ge bedroefd zijt, zoo neem van de top een roos, en van die een blad: dat is liefde. En als ge het niet kunt uithouden, neem dan van de roos wat er binnen is, dat is dat ik u mij zal te genieten geven. Altijd zult ge kennis van mijn wil hebben en liefde gevoelen en als 't nood doet mij genietende gevoelen. Zoo deed mij mijn vader toen ik zijn zoon was. Hij zond me in nood en hij verliet me niet, ik genoot zijn gemeenschap en ik diende hen tot wie hij mij gezonden had. Het hart dat in de roos zoo geheel is, dat is het genot van liefde door het voelen. Hen allen, lieve, die u goed of kwaad doen, geef hun allen zonder onderscheid wat ze noodig hebben. Liefde zal u daartoe bekwaam maken. Geef alles, want alles is het uwe. |
|