De Beweging. Jaargang 13(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 426] [p. 426] Verzen Door Marie Cremers I Denk niet dat ik mezelf verlies, al schijn ik telkens bedolven door levensstroomen die ik niet kies, maar die mij slaan met hun golven. Ik schijn verbijsterd, maar blijf sereen, want mij draagt een vast gelooven. Een luchtig hart vecht door alles zich heen en drijft toch immer weer boven. Wat ik niet kan begrijpen is nog niet voor mij en ik schud het af als water. Maar wat duikend ik vond dat maakt me blij, al weet ik zijn waarde pas later. II Ik weet wel: ik moet en ik wil ook mezelf zijn, maar vergeet niet ons groeiend veranderen. Strijd is er met alles om ons heen en niet altijd is het ja of neen te warren uit elkanderen. [pagina 427] [p. 427] Alleen als het volle Leven mij stuwt en onweerstaanbaar mijn krachten duwt, ben ik vrij van gedachten en twijfel. Dan heeft het Leven-zelf me bevrijd en ik voel absolute zekerheid zonder één weifel. III Als mij het oogenblik niets geeft, leef ik in toekomst of verleden, maar wanneer in mijn ziel de ontroering beeft, straalt zegevierend 't heden. IV Ik ben zoo moe, zoo moe. Het leven is een moord! En wat eens schoon was, sleept een volgend oogenblik weer voort in zijn meedogenlooze schrijden. Het leven laat ontbloeien wat het wreed vernielt, omdat verandering zijn Zijn bezielt. - Alleen mijn droomen redden mij ten allen tijde. V Witte Roozen. Uw witte roozen glanzen zacht als fijn ivoor, terwijl de kaarsen naast hen roerloos branden. Het is mijn ziel als schreed een kathedraal ik door, waar de gebeden ruischen als een offerande. Zoo is de heilige dood als alles zwijgt in glimlach vol geheim en huivervolle vrede. - Wees stil! Bedenk niet dat het duister zijgt, wanneer de kaarsen uitgebrand zijn.... Stil! zij branden heden.... [pagina 428] [p. 428] VI ....Soms is het leven een wilde schrik, Soms is het een wijd verwonderen.... VII In mij groeit het onbekende Leven tot de nieuwe Droom die ik verwacht. Onrust is in mij en vrees en beven: vage vormen dolen door mijn nacht. Wat het leven in mij heeft begraven, wil zijn bloesem beuren tot het licht. Mocht ik stil en vol geduld verdragen 't warre duister tot voor glans het zwicht! O mijn God, ik wankel als een blinde tot ik Uw Gezicht zal wedervinden. VIII De Groet. Lichtende oogen die groeten van ver als een heldere bloem en een vriendlijke ster, in u is pijnen noch schrijnen. Blijdschap is in uw glanzend strelen als van verre vogel het blinkend kweelen en vrede blijft na uw verdwijnen. IX Nu vlamt mijn ziel. De tegenstrijdigheden zijn opgebrand tot een wit-hellen gloed. Verlangen, angst en vreugd, zoo smartelijk geleden, zijn in een onbegrensd, vol-levend zijn vergleden, waarin het Leven-zelf zijn onrust spieglen doet in lichtelaaie rust die 't àl omvat, wat ik doorleefde en heb liefgehad. [pagina 429] [p. 429] X Ik dacht dat mijn leven ten einde liep, totdat een nieuwe stem mij riep uit de roerlooze droom waarin ik sliep. - De rozen lachten, de dorens staken: 't was vreugd en pijn die mij deed ontwaken. - Toen zag ik een nieuwe horizon, die ik levend en strijdend bereiken kon, en als 't paard dat voelt de sporen, drijft mij Liefdes wreede doren. Vorige Volgende