| |
| |
| |
Maria-liederen
Door
Willem de Mérode
Verkondiging
Groetend wuifde de engel met zijn handen,
En het was, of eensklaps wijde landen
Open lagen voor haar kinderblik.
En in 't milde hemeldiepe zwijgen
Hoorde zij beklemd haar eigen hijgen,
En zij aarzelde een oogenblik.
O, ze durfde nauwelijks te schrijden
Door de geurge zilvren lelieweiden
En ze ging bedachtzaam voet voor voet.
En ze voelde niet te kunnen dwalen,
Want haar leidden met hun blijde talen,
Al de nachtegalen van haar bloed.
En er ging een suizing door den hemel,
En zij stond in blindend lichtgewemel,
En 't zonk in haar, toen ze bevend vlood. -
En de engel boog zich voor haar neder,
En zij kende en zag zichzelve weder.
En er viel een lelie in haar schoot.
| |
| |
Geboorte
Toen het kleine kindje was geboren,
Bleef er in het hart van zijn verkoren
Moeder slechts een moeheid, en ze leed.
En ze lachte smartlijk, toen zij even
Weer terugdacht aan het eerste beven
Van zijn leven in haar, en ze kreet.
Nu begon voor beiden het gescheiden
Leven...., en zijn zijden kopje vleide
Ze aan het snelle hijgen van haar borst.
En haar liefde en het angstig kloppen
Van haar hart vervloeiden in de droppen
Van de lafenis voor zijnen dorst.
En ze wist: nu had ze hem verloren,
En ze had geen kind, was maagd gelijk te voren,
Want haar diepe liefde was te klein.
En ze schrok, en zag in zéker weten,
Hem wéér liggen op haar schoot....verreten....
Dan zou zij zijn gróóte moeder zijn.
De vlucht
Wáár ze kwamen langs de smalle wegen,
Lachten hen de jonge kindren tegen,
En ze bedelden om lachjes van háár kind.
En de vrouwen lazen in zijn handen,
Of zich lang de levenslijnen spanden,
En of hij gehaat zou wezen of bemind.
En Maria leed; in haar verdwaalde
Denken zag ze, kláár, het vaag verhaalde,
En ze huiverde en had het koud.
Maar de zon scheen warm in kindjes oogen
En ze boog zich huivrend naar hem over,
| |
| |
En ze leed, en voelde zich zou oud.
En ze zag rondom zich de vermoorde
Kinderen, en haar verbeelding stoorde
't Bloedig visioen van wat nog kwam.
En haar hart verscheurden scherpe vlijmen,
Maar haar mond lachte over haar geheimen,
En ze leed alleen om haar arm lam.
Het stille leven
Ach, zij kon het vragen alle dagen
Van 't ontwaakt verlangen niet verdragen
En zij was verdrietig en verbood.
Want zij wilde zijn gedachten leiden,
En ze zag, hoe hij iets groots verbeidde,
Wat zij zelf niet kende, en werd schaamrood.
En hij vroeg niet verder, naar zijn oogen
Rezen tranen van gewonde hooge
Kindertrots, wijl hij haar zwakheid wist.
En ze zag, hoe zich zijn denken spànde,
En hij dwaalde in onbekende landen,
Wier bestaan zij angstig had betwist.
Maar des avonds waren zij tezamen,
Aan haar schoot gezeten zei hij: amen!
Met zijn harde hooge jongensstem,
Bij het eindigen der nachtgebeden.
En als zij hem droeg ter legerstede,
Bad zij heimlijk om 't bezit van hem.
Het wonder
Neen, ze kon hem niet voor goed verlaten,
En als hij door de overvolle straten
Van de steden dwaalde, ging zij mee.
Maar zij wilde slechts haar kind beminnen,
| |
| |
En ze diende hem met haar vriendinnen,
Zij voorkwamen zijn bevel en beê.
Dan doorgloeide haar het heet verlangen
Hem alleen te hebben en te omvangen
En ze smeekte: kom tot moeder weer!
Maar aan 't vreemde staren van zijn oogen
Zag ze, hoe zij beiden zich bedrogen:
Want zij had geen zoon, en hij geen moeder meer.
En toen zij ter hooge bruiloftszale
Van zijn goedheid en zijn macht verhaalde,
Deed hij wat zij donker had vermoed.
Toen de bekers waren ingeschonken
Schrikte zij terug: zij beiden dronken
Afscheid met hun eigen hartebloed.
Intocht
Alles had hij voor het volk gegeven,
Maar zij wilden aandeel aan zijn leven
En zij voerden hem als koning om.
En hij reed over hun statiekleeden.
Vroeger trad hij haar deemoedigheden,
En wat werd háár nietig eigendom?
En zij hadden hem geheel genomen.
Van zijn hoofdhaar tot des mantels zoomen
Deelden hunne blikken hem als buit.
Handen werden naar hem opgeheven,
En zij dacht: hij zou als vogel zweven
Boven hun verhitte hoofden uit.
Maar hij reed bedroefd en zeer gebogen
En het warlend volk was voor zijn oogen
Als een scherpe rook....hij hief zijn stem,
En Johannes wenkte: zij moest komen.
Doch zij weifelde....en onder stroomen
Tranen snikte hij: Jeruzalem!
| |
| |
Kruisiging
Doch nú is hij eindelijk haar eigen!
Na hun lasteren, in hoonend zwijgen
Staan zijn beulen rond 't gevloekte kruis.
En zij staat zoo licht van hart te wachten,
Want uit donkre diep verholen schachten
Riep zijn liefde om móeder en naar hùis!
O, er is een stadig lichtverspringen
Tusschen hem en haar, zij kon wel zingen
Om haar eindelijk gelukkig lot.
Doch dan gaat de heele wereld rouwen,
En zij huivert in afgrijslijk grouwen
Want hij is verlaten van zijn God!
En een angst is over haar gekomen!
Wordt hij weder van haar weggenomen?...
Ook haar bitter lijden is volbracht!
En de lange avondschaduws vielen,
En de dood van haar verlaten ziele
Was begonnen, en het werd haar nacht.
Pietà
‘Ach, nu leeft gij enkel in mijn klagen!
Dóód is op mijn moeden schoot gedragen,
Waaruit al der wereld heil ontsproot.
Wat beteekent specerij en wade
Nu geen teederheid en tranen baten!
Wij bestendigen alleen den dood.
O mijn zoon! mijn eindlijk weergekeerde!
Liefste lam van mijne schaamle heerde!
Ach, ik heb geen balsem voor uw nood.
Want mijn liefde brak de albasten flesschen
| |
| |
Om uw levend wee te zalven en te lesschen,
Niets geneest uw wonden koud en blauw als lood.
Kon uw arme moeder voor u zoeken
Liefde en leven, als weleer de doeken
Waar zij u, een stralend kind, in wond!
Doch ik heb slechts tranen en gebeden,
En ik geef u al mijn bitterheden
Kussende uw bleeken wrangen mond!’
Verrijzenis
En hij was voor 't weenen harer oogen
Als de zon, die schitterend zijn hooge
Glorie spiegelt in de morgendauw.
En ze voelde haar verklaarde wezen
Tot hem stijgen als de licht gerezen
Dampen uit de versch geploegde gouw.
En ze voelde zich zoo zoet tevreden
Of ze op stroomen zijner lieflijkheden
Als een bel van wind en water dreef.
En er was niets dat haar vrede stoorde,
Want ze wist dat zij aan hem behoorde
En dat hij nu altijd bij haar bleef.
En ze voelde aldoor zijn liefde trekken.
Voorjaarsbloemen die het dal bedekken
Sproot háár liefde en bloeide mild en jong.
En toen hij haar weder had verlaten,
Ging zij als een jonkvrouw door de straten.
En haar oogen blónken en zij zóng.
|
|