De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Kinderrechtbanken
| |
[pagina 403]
| |
dadige jeugd zoo gaarne aan geven zouden. Opvallend is het dan ook, dat onder hen, die een warm hart hebben voor de misdadige jeugd, de comnunis opinio vrijwel deze is: dat het wenschelijk is, het misdadige kind, zoo er nog een andere uitweg mogelijk is, van de rechtzaal verre te houden, omdat eene terechtzitting hem over het algemeen meer kwaad dan goed doet’Ga naar voetnoot1). Bovendien kan het O.M. juist door niet altijd te vervolgen invloed ten goede uitoefenen. Hij kan het kind bij zich laten komen. Hij kan het toespreken, vermanen, waarschuwen. Hij kan het nalaten van de vervolging afhankelijk stellen van voortdurend goed gedrag, van de vervulling van bepaalde voorwaarden, van vrijwilig aanvaarden van toezicht en steun van daartoe aangewezen ambtenaren enz. Op deze wijze kan de ambtenaar van het O.M. eenigszins goed maken, dat de Nederlandsche strafwet, ook voor jeugdige personen, het probation-system niet kentGa naar voetnoot2). Dat wil zeggen: de rechter kan niet een vonnis wijzen, waarbij het kind in zijn gezin wordt gelaten onder toezicht van daartoe aangewezen personen. De wetgever heeft den rechter hier, gelijk zoo dikwijls ook in het Burgerlijk Recht, slechts de keus gelaten tusschen twee uitersten: alles of niets. Hij kan het kind teruggeven aan ouders of voogden zonder toepassing van eenige straf, maar dan ook verder zonder eenige voorwaarde en zonder eenig toezicht. Of hij kan het kind ter beschikking stellen van de Regeering. Maar dan raakt het kind geheel uit zijn gezin, dikwijls tot aan zijne meerderjarigheid. De probation nu is een gulden middenweg, dwang en vrijheid te gelijk, een proeftijd zoowel voor het kind als voor de ouders en de andere leden van het gezin. Wanneer nu besloten is tot vervolging van de zaak, zal in het algemeen een voorbereidend onderzoek noodig zijn. Dit heeft een groot bezwaar: vertraging in de berechting. En juist voor jeugdige beklaagden is het van zoo groot belang, dat er niet al te lange tijd verloopt tusschen het plegen van het feit en het uitspreken van het vonnisGa naar voetnoot3). Men zal echter over dit bezwaar | |
[pagina 404]
| |
van vertraging wel moeten heenstappen, daar een voorbereidend onderzoek in kinderzaken niet kan worden gemist. Immers: ten aanzien van jeugdige personen is het gepleegde feit niet in de eerste plaats van belang. Zelfs al staat volkomen vast, dat de beklaagde het feit heeft gepleegd en dat dit een strafbaar feit is, dan nog kan de rechter niet de juiste maatregel kiezen, wanneer hij niet eenigszins op de hoogte is van de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het gewone gedrag van den beklaagde. Bovendien zal hij noodig hebben gegevens omtrent het gezin en de werkplaats of de school. Maar aan wien zal nu het voorbereidend onderzoek worden opgedragen? Thans geldt voor jeugdige beklaagden hetzelfde als voor de volwassenen: dat de Rechter-Commissaris op straffe van nietigheid niet deelneemt aan het onderzoek ter terechtzitting. De wetgever meende, dat de R.C. ‘hoe onpartijdig ook, uit den aard der zaak, veelal zijn oordeel gevestigd zal hebben voordat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen’Ga naar voetnoot1). Voor volwassen beklaagden is deze bepaling te begrijpen, wanneer men denkt aan het vergeldend karakter van de straf, en de daarmede in verband staande evenwichtsgedachte in het strafgeding. Voor jeugdige beklaagden kan zij niet blijven gehandhaafd. De rechter, die ten slotte de noodige maatregelen moet nemen, moet de geheele zaak van den beginne af in handen hebben, omdat hij anders het kind, zijn ouders, onderwijzers en werkgevers niet leert kennen. Ook is het beter, dat de jeugdige beklaagde niet eerst zijn vertrouwen moet geven aan den rechter van instructie en daarna aan den rechter die vonnist. Dat breekt. Wil men evenwel vasthouden aan het beginsel, dat de rechter, die vonnist, niet tevens het voorbereidend onderzoek mag leiden, dan blijft het wenschelijk het voorbereidend onderzoek in kinderzaken steeds zooveel mogelijk op te dragen aan eenen en denzelfden rechter. Ook zonder wetswijziging is in die richting reeds iets te bereiken: ‘bij enkele rechtbanken, nl. die samengesteld zijn uit meerdere kamers, is het de gewoonte geworden, dat één kamer zich bij uitsluiting belast met alles, wat betrekking | |
[pagina 405]
| |
heeft op civielrechtelijke bescherming en de strafrechtelijke behandeling van het kind: ontzetting, ontheffing uit de ouderlijke macht, correction paternelle en strafrechtelijke behandeling van het kind komen alle voor één kamer. Tevens is het gewoonte, dat een van de leden van het Parket speciaal met de voorbereiding wordt belast van al datgene, wat civiel of strafrechtelijk het kind betreft’Ga naar voetnoot1). Het doel van het voorbereidend onderzoek is in kinderzaken anders dan in zaken tegen volwassenen. In de laatste zaken is het doel den dader te vinden en tegen hem bewijsmiddelen te verzamelen ter zake van het bepaalde feit, waarvoor hij vervolgd wordt. In kinderzaken is het feit slechts van tweede beteekenis. Hoofdzaak is kennis van den aard en van de omgeving van den beklaagde. De wetgever van het jaar 1901 heeft dit reeds begrepen toen hij aan artikel 100 van het Wetboek van Strafvordering een nieuw lid toevoegde: ‘Indien de minderjarige beklaagde vóór het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, wint de rechter-commissaris zooveel mogelijk inlichtingen in omtrent de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den beklaagde, ook door het hooren van getuigen, die hem door de ouders of den voogd van den beklaagde zijn opgegeven’. De rechter-commissaris kan reeds gedurende het voorbereidend onderzoek de hulp van deskundigen inroepen: geneeskundigen, opvoedkundigen. Het is wellicht wenschelijk, dat dit meer gebeure dan het thans gebeurt. Verhoor van deze deskundigen in alle kinderzaken verplicht te stellen, is noodeloos omslachtig. Sommige kamerleden hebben dit in België wel gewild, maar hun voorstel werd niet aangenomenGa naar voetnoot2). Het zal noodig kunnen zijn, den minderjarigen beklaagde reeds dadelijk uit zijne omgeving te verwijderen: preventieve hechtenisGa naar voetnoot3). | |
[pagina 406]
| |
Zij is voor den minderjarige mogelijk in dezelfde gevallen en op dezelfde gronden als voor den volwassene (Sv. 86 slot). Maar de gronden zullen feitelijk meestal wel andere zijn: vrees voor ontvluchting en vrees voor belemmering van het onderzoek zullen hier niet de meest-voorkomende gronden zijn. Vrees voor herhaling blijft mogelijk. De minderjarige kan in het Huis van Bewaring worden geplaatst. Maar de voorloopige aanhouding of gevangenhouding kan ook worden volbracht in de woning van den beklaagde of eene andere tot het in verzekerde bewaring stellen beschikbare plaats. Intusschen: de woning van den beklaagde is in verreweg de meeste gevallen volkomen ongeschikt. Integendeel is verwijdering uit de ouderlijke woning dikwijls dringend noodig. Vele gestichten nemen dergelijke jeugdige personen liever niet, zoodat zij toch nog dikwijls in het Huis van Bewaring terecht komen, waar niet eens steeds gelegenheid tot afzonderlijke opsluiting bestaatGa naar voetnoot1). In Engeland en Amerika heeft men voor dit doel detention-homes ingerichtGa naar voetnoot2). Ook België kent dergelijke inrichtingen. Slechts in geval van alleruiterste noodzakelijkheid kan de minderjarige in België voorloopig in een huis van arrest worden in bewaring gebracht. In Nederland heeft de Vereeniging Pro Juventute in verschillende plaatsen doorgangs- en waarnemingshuizen geopend, waar voorloopige hechtenis door jeugdige personen kan worden ondergaanGa naar voetnoot3). Na het voorbereidend onderzoek volgt de behandeling van de zaak op de zitting. Deze vooral zal in het opvoedend kinderstrafrecht een geheel ander karakter hebben dan in het vergeldende, wrekende strafrecht voor volwassenen. Ten aanzien van volwassenen is de behandeling van de zaak op de zitting het gedeelte van de behandeling waarbij hunne rechten het meest gewaarborgd zijn. De behandeling van de zaak op de eindzitting heeft daarom min of meer een accusatoir karakter, dat wil zeggen: twee gelijke partijen voor eenen lijdelijken rechter. Ook de openbaarheid van de zittingen heeft men zich gedacht als een waarborg voor den beklaagde. | |
[pagina 407]
| |
Geheel anders in het opvoedend kinderstrafrecht. Van waarborgen voor den beklaagde is daar geen sprake. De openbaarheid kan gerust worden uitgesloten, vooral daar waar het kind eenen verdediger heeft en tenminste ook de bloedverwanten aanwezig mogen zijn. Want de openbaarheid is een groot nadeel. Zij brengt dikwijls de jeugdige beklaagden tot eene vrijmoedige en trotsche houding, omdat zij het publiek willen laten zien, hoe sterk en stout zij zijn. En waar de openbaarheid van de zitting den beklaagde niet tot onbeschaamdheid voert, daar belet zij dikwijls toch de zachtheid en het vertrouwen. Noch de beklaagde, noch zijne ouders zullen zich op eene openbare zitting laten gaan. En ook de rechter zal dikwijls beschroomd zijn. In de meeste landen zijn de zittingen voor jeugdige personen niet openbaar. En waar grondwet of wet openbaarheid van terechtzittingen eischen en voor jeugdige beklaagden niet eene uitzondering maken, wordt de openbaarheid feitelijk toch dikwijls uitgesloten. Bijvoorbeeld door de zittingen te houden in eene gewone kleine kamer, waar voor het publiek geene ruimte is. Of door de kinderzittingen te houden des morgens zeer in de vroegte. In andere landen worden de vertegenwoordigers van de pers wel toegelaten, mits de namen van de jeugdige beklaagden niet worden genoemdGa naar voetnoot1). Uit het opvoedkundig karakter van het strafrecht voor kinderen volgt, dat de zitting zoo min mogelijk vormelijk moet zijn. In Nederland is dit niet het geval. De zittingen over kinderen zijn juist even vormelijk als die over volwassen beklaagden: ‘het kind in de beklaagdenbank, voor hem drie rechters, officier en griffier’Ga naar voetnoot2). Ook de veldwachter ontbreekt nietGa naar voetnoot3). In Amerika doet men alles om den kinderzittingen een vertrouwelijk karakter te geven. Er zit slechts één rechter en deze is niet bijzonder plechtig gekleed. De rechter Stubbs te Indianapolis schrijft: ‘I have often observed, that if I sat on a high platform, behind a high desk, such as we had in our city court, with the boy | |
[pagina 408]
| |
on the prisoner's bench some distance away, my words had little effect on him, but if I could get close enough to him to put my hand on his head or shoulder or my arm around him, in nearly every such case I could get his confidence’Ga naar voetnoot1). Zoo iets is natuurlijk onmogelijk op eene openbare zitting of zelfs maar op eene wel niet openbare doch dan toch zeer plechtige zitting, gelijk wij die in Nederland kennen. De vraag kan worden gesteld of ten aanzien van jeugdige beklaagden eene afzonderlijke eindzitting eigenlijk nog wel noodig is. De openbaarheid is voor jeugdige personen toch weggevallen. De tegenstelling tusschen een inquisitoir voorbereidend onderzoek en accusatoir eindonderzoek is mede vrijwel verdwenen. In de toekomst zal wellicht het geheele onderzoek komen in de handen van eenen en denzelfden rechter. Dan kan de eindzitting geheel vervallen en de rechter kan den beklaagde zijn vonnis gewoon in zijne kamer mededeelen en daarbij trachten hem van de billijkheid en de juistheid van het vonnis te overtuigen. Uit het opvoedend karakter van het strafrecht tegen jeugdige personen, volgt de noodzakelijkheid van eene persoonlijke verschijning voor den rechter. Gedurende de instructie kan de rechtercommissaris iederen beklaagde dagvaarden en bij nietverschijning met de sterke macht voor zich doen brengen. Beklaagden beneden den leeftijd van achttien moeten in persoon op de openbare zitting verschijnen (Sv. 150). Dit is op het platteland wel een bezwaar, waar de gebieden van rechtbank en kantongerecht dikwijls vrij groot zijn en de middelen van verkeer moeilijk. Zoolang mogelijk laat men dan onvervolgd, hetgeen toch ook weder zijne bezwaren heeft. De persoonlijke verschijning zou vergemakkelijkt worden, wanneer men personen benoemde als de Amerikaansche ‘master of discipline’. Rechter Lindsey omschrijft hunne taak gelijk volgt: ‘with powers to correct childern or hear cases involving children, very much as a referee or master in chancery has power under the chancery procedure or probate courts to hear and determine disputes of a certain character concerning property rights. In this way the work of the court should be subdivided | |
[pagina 409]
| |
among a number, where necessary, without the establishment of additional courts’Ga naar voetnoot1). Als ‘master of discipline’ zou men een burgemeester kunnen benoemen, eenen dokter, eenen onderwijzer. Doch het is de vraag of men zich in Holland gaarne daarvoor zou beschikbaar willen stellen. En anderzijds of de burgerij deze instelling gaarne aanvaarden zou. Uit het opvoedend karakter van het strafrecht voor jeugdige personen, volgt, dat de taak van den ambtenaar van het O.M. en van den verdediger eene geheel andere is, dan in het vijandige, partijgeding ten aanzien van volwassenen. Men zou zelfs de vraag kunnen stellen of zij beiden nog wel noodig zijn. Alle drie: rechter, ambtenaar en verdediger willen toch hetzelfde, nl. de beste, meest-geschikte opvoedingsmaatregel voor het kind. Rechter Lindsey b.v. meent, dat verdediging van het kind door een advocaat ten eenenmale onnoodig is, daar de rechter en de ‘probation officer’ de beste beschermers en verdedigers van het kind zijnGa naar voetnoot2). In België zijn zoowel de ambtenaar van het Openbaar Ministerie als de verdediger behouden, omdat men uit vrees voor staatkundige en godsdienstige partijdigheid den kinderrechter alleen niet de bevoegdheid wilde geven tot het nemen van zeer ingrijpende maatregelenGa naar voetnoot3). In de groote vrijheid van den kinderrechter schuilt natuurlijk de mogelijkheid van allerlei vergissingen. En de handhaving van den verdediger althans schijnt niet ongewenscht. Indien men het O.M. en den verdediger in kinderstrafzaken wil handhaven, zou het wenschelijk zijn, ook voor die taak bijzonder aangelegde personen te kiezen. Want zoowel het requisitoir als de verdediging moeten een opvoedend karakter dragen. De verdediger zal bijvoorbeeld de gepleegde feiten niet steeds moeten vergoelijken, noch al te zeer | |
[pagina 410]
| |
de aandacht vestigen op het ontbreken van het wettig bewijs. Toch is dit eene moeilijkheid. Want zoolang de wetgever voor het ingrijpen van den kinderrechter nog het plegen van een strafbaar feit eischt, is het de plicht van den verdediger ervoor te waken, dat de beklaagde niet veroordeeld worde, die het ten laste gelegde feit niet heeft gepleegd. En zoolang de wet nog wettig bewijs verlangt, is het plicht van den verdediger ervoor te waken, dat zonder wettig bewijs niet veroordeeld worde, zelfs al is hij van meening, dat de maatregel van den kinderrechter den jeugdigen beklaagde ten goede zou komen. Zoo noodig zou de jeugdige beklaagde verwijderd kunnen worden gedurende het requisitoir en het pleidooi. Doch sommige kinderrechters zijn daar fel tegenGa naar voetnoot1). Zoolang de grens tusschen het verwaarloosde en het misdadige kind bestaan blijft, zal wettelijk bewezen moeten worden, dat de ten laste gelegde feiten gepleegd zijn en rechtens moeten vastgesteld worden, dat deze feiten eene strafbare handeling vormen. De rechter staat hier aan groote verleiding bloot. Immers: wanneer hij meent, dat zijne maatregelen het kind zeer ten goede zouden komen, zal het hem moeilijk vallen niet te veroordeelen, omdat de ten laste gelegde feiten net-aan niet strafbaar zijn, of niet volmaakt wettelijk bewezen. Rechter Lindsey bijvoorbeeld: ‘stoort zich aan de regels omtrent het bewijs volstrekt niet, tenzij de beklaagde dit verlangt, hetgeen feitelijk nooit gebeurt. Het is hem enkel en alleen te doen om de objectieve waarheid; om achter deze waarheid te komen, stelt hij alles in het werk. Niet als rechter alleen, als paedagoog tevens gaat hij hierbij te werk, geleid door de gedachte, dat de belangen van het kind zouden worden geschaad, wanneer het, schuldig zijnde, door gebrek aan wettelijk bewijs werd vrijgesproken. Wanneer hij bemerkt, dat een kind, zooals dikwijls het geval is, in tegenwoordigheid van anderen, in het bijzonder van zijne ouders, schroomt voor de waarheid uit te komen, dan laat hij de zaal ontruimen, en is hij dan met den jeugdigen beklaagde alleen gelaten, dan duurt het meestal niet lang of deze komt tot eene volledige bekentenis’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 411]
| |
Uit het opvoedend karakter van de straf voor jeugdige personen volgt voorts de eisch van een spoedige uitspraak. Hoe eerder de zaak wordt afgedaan, hoe beter het is. In de meeste gevallen zal de rechter zijn vonnis wel dadelijk kunnen wijzen, vooral wanneer hij zelf het voorbereidend onderzoek heeft gevoerd en de behandeling van de zaak geen nieuwe feiten aan den dag heeft gebracht. Een andere vraag is of zoo eene dadelijke beslissing niet strijdig is met de Grondwet en met het Wetboek van Strafvordering. Men meent, dat bij eene dadelijke uitspraak niet wordt voldaan aan de grondwettelijke eisch van motiveering (Gw. 161.) en aan de wettelijke eisch van beraadslaging. (Sv. 211). Deze laatste eisch zal trouwens voor eenen alleensprekenden rechter vanzelf vervallen. De vraag naar de wettigheid en de wenschelijkheid van eene dadelijke uitspraak, ook ten aanzien van volwassenen, is eenige jaren geleden besproken, toen de Rechtbank te Rotterdam souteneurs vonniste dadelijk na het sluiten van het onderzoek op de zittingGa naar voetnoot1). Uit het opvoedend karakter van de straffen voor kinderen volgt ook de onwenschelijkheid van een hooger beroep en van andere rechtsmiddelen. Om twee redenen. Ten eerste, omdat daardoor de tijd tusschen het plegen van het strafbare feit en het in werking treden van de maatregel des rechters wordt verlengd. Ten tweede, omdat het op den beklaagde eene minder gunstige werking kan hebben, wanneer de hoogere rechter andere maatregelen neemt dan de lagere. Men zou wellicht kunnen onderscheiden en den jeugdigen beklaagde slechts het recht van beroep geven ten aanzien van de vragen of de ten laste gelegde feiten bewezen zijn en een strafbaar feit vormen. Dit recht zou natuurlijk weder vervallen, zoodra de wetgever ophield het plegen van een strafbaar feit te eischen voor het ingrijpen van den kinderrechter. In België was oorspronkelijk door de Regeering voorgesteld uitsluiting van hooger beroep in kinderzaken, behalve voor het | |
[pagina 412]
| |
geval de duur van de ter beschikkingstelling van de Regeering de meerderjarigheidsgrens mocht overschrijden. De Minister Carton de Wiart achtte hooger beroep in strijd met het vaderlijk karakter van de rechtspleging met betrekking tot kinderen. Maar de liberalen en de socialisten wilden eenen alleensprekenden kinderrechter met een volstrekte macht niet aanvaarden. Ook van Katholieke zijde werd, op andere gronden, hooger beroep verlangd. De Regeering gaf toeGa naar voetnoot1). In Nederland zijn alle vonnissen gewezen tegen jeugdige beklaagden vatbaar voor hooger beroep, ook wanneer een vonnis wegens eenzelfde feit gewezen tegen eenen volwassene niet voor hooger beroep vatbaar zou zijn. Men heeft dit noodig geacht als gewicht tegen de groote vrijheid van den rechter. Wanneer de rechter een straf of maatregel toepast, die niet in overeenstemming is met de maatschappelijke belangen zal de ambtenaar van het O.M. in hooger beroep kunnen gaan. Omgekeerd zullen de beklaagde en zijn raadsman in beroep gaan, wanneer de rechter al te streng is opgetreden.
* * *
Wij hebben thans gezien hoe een strafgedingsrecht kan worden opgebouwd, gelijkwaardig aan een strafrecht, dat de vergeldingsgedachte geheel heeft losgelaten. Vereischt zulk een gedingsrecht nu ook eenen bijzonderen rechter? Dat wil zeggen: zijn bijzondere kinderrechters noodig? In de meeste landen beantwoordt men die vraag bevestigend: ‘De Amerikaansche kinderberechting zou nooit zoozeer tot navolging hebben geprikkeld, indien men zich bepaald had tot het scheppen eener nieuwe soort van rechtspraak en het inrichten van afzonderlijke kinderzittingen, zonder ook tevens deze bijzondere rechtspraak op te dragen aan mannen, die speciaal tot dit onderdeel der rechtspraak zich voelen aangetrokken en er zich in het bijzonder op toeleggen. Vandaar dan ook het streven in Amerika naar eene zoover mogelijke doorgevoerde specialisatie van den kinderrechter, welke haar hoogsten graad daar bereikt, waar, zooals b.v. in Denver en Indianapolis de | |
[pagina 413]
| |
kinderrechter niet anders is dan dat; waar hij zich dus geheel aan die taak kan wijden, zich geheel kan verdiepen in het moeilijk probleem der jeugdige criminaliteit, zonder telkens weer ervan te worden afgeleid door de geheel andere eischen, die aan de berechting van volwassenen moeten worden gesteld’Ga naar voetnoot1). De kinderrechter behoeft veel minder een leerstellig rechtsgeleerde te zijn, omdat het feit bij een geding tegen eenen jeugdigen beklaagde toch niet van de eerste beteekenis is. Hij zal meer moeten zijn: ‘een humaan mensch, psycholoog en opvoeder, die zich los kan maken van de routine en sleur, zoovele rechters eigen en die al zijn tijd kan besteden om in het kind door te dringen, zijn karakter en omgeving te leeren kennen’Ga naar voetnoot2). Hiermede is niet gezegd, dat de kinderrechter niet een rechtsgeleerde zou mogen zijn. Zoolang de wetgever nog eischt, dat het gepleegd zijn van een strafbaar feit wettelijk bewezen moet zijn, vóór de kinderrechter kan ingrijpen, zoolang moet hij rechtskennis hebben. Maar afgescheiden daarvan heeft men toch in verschillende landen bezwaar tegen leekenrechtspraak. Zelfs in Amerika, waar toch de kinderrechtbanken zeer sterk het karakter dragen van maatschappelijke instellingen. In Zwitserland is de strafrechtspraak over kinderen gedeeltelijk leekenrechtspraak. Sommigen willen voor jeugdige personen geheel breken met de gedachte aan een eigenlijk strafrecht. Zoo bijvoorbeeld Kuhn-Kelly in zijn boekje: ‘Jugendschutz kommissionen als vollwertiger Ersatz für Jugendgerichtshöfe’. ‘Hij wil de kinderen geheel stellen buiten het gewone straf- en strafprocesrecht en de ‘Jugendschutzkommissionen’, waarin steeds een geneesheer en een paedagoog, niet noodwendig ook een jurist, moeten zitting hebben, meer dan de tot nu toe in Europa bestaande kinderrechtbanken, op de Amerikaansche ‘Juvenile Courts’ doen gelijken. Een rechterlijk karakter zouden deze commissies in geenen deele mogen dragen; het groote verschil tusschen eene ‘Jugendschutzkommission en eene straf- | |
[pagina 414]
| |
rechtbank zou hierin moeten bestaan, dat, terwijl de laatste door hare beslissing de zaak voor goed van zich afschuift, de eerste het kind blijft volgen, om misschien later dan nog tot de overtuiging te komen, dat verwijzing naar den strafrechter onvermijdelijk is’Ga naar voetnoot1). Voor Nederland zou de vraag kunnen worden gesteld of de leekenrechtspraak grondwettig isGa naar voetnoot2). De oplossing zal wellicht zóó gevonden kunnen worden, dat de eigenlijke rechtspraak bij eenen rechtsgeleerden beroepsrechter blijft, maar dat deze, meer dan tot dusverre, gebruik maakt van de hulp van leeken. Wij denken hier aan geestelijken, geneeskundigen, onderwijzers en werkgevers. Zij kunnen den rechter behulpzaam zijn: ‘hetzij om hem vóór de terechtzittingen inlichtingen te verschaffen over alles, wat het kind en zijn omgeving betreft, hetzij om de belangen van het kind ter terechtzitting te bepleiten, of, en dit is wel het voornaamste, om het kind, dat onder toezicht is geplaatst, de noodige leiding te geven en te steunen, en ten slotte, mocht het noodig zijn, een nieuwe rechterlijke beslissing uit te lokkenGa naar voetnoot3)’. Iets dergelijks is in Nederland reeds mogelijk krachtens artikel 100 van het Wetboek van Strafvordering: ‘Indien de minderjarige beklaagde vóór het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, wint de rechter-commissaris zooveel mogelijk inlichtingen in omtrent de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den beklaagde, ook door het hooren van getuigen, die hem door de ouders of den voogd van den beklaagde zijn opgegeven.’ En wat het eindonderzoek betreft artikel 162: ‘Indien de minderjarige beklaagde vóór het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, worden zelfsGa naar voetnoot4) in den | |
[pagina 415]
| |
regel zijne ouders of zijn voogd en evenzoo zijn meester en een of meer zijner onderwijzers, ten verzoeke van den officier van justitie gedagvaard als getuigen om te worden gehoord, voor zooveel betreft de in het eerste lid van dit artikel bedoelde personen buiten eede, tot het geven van inlichtingen omtrent de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den beklaagde’. Zal nu de rechtspraak over jeugdige beklaagden worden toevertrouwd aan alleen-rechtsprekende of aan samen-rechtsprekende rechters? Aan alleenrechtsprekende. Zoolang de straf het karakter heeft van eene vergelding, heeft men in het geding waarborgen noodig voor den beklaagde. En men kan overleg tusschen meerdere rechters als zoo een waarborg beschouwen. In het strafgeding tegen jeugdige personen is van vergelding, partijen, en waarborgen toch veel minder sprake. Wanneer de eisch van een rechtens bewezen strafbaar feit wegvalt voor het ingrijpen van den kinderrechter zal van waarborgen van den jeugdigen verpleegde geheel geen sprake meer zijn. Men kan in rechtspraak door meerderen een waarborg zien voor meer kennis. Maar in het geding met betrekking tot jeugdige personen wordt van den rechter niet in de eerste plaats verlangd rechtskennis, maar gevoel en inzicht en bekwaamheid op het gebied van de kinderkunde en van de opvoedkunde. Waar een raad rechtspreekt krijgt de behandeling noodzakelijk iets eenvormings en iets plechtigs. Er is een voorzitter. De heeren zitten op eene hoogte achter eene tafel. Er kan geen vertrouwen zijn. Tegen kinderenrechtspraak door meerderen bestaat hetzelfde bezwaar als tegen vakonderwijs aan jeugdige leerlingen. Niet het zakelijke heeft hier beteekenis, maar het persoonlijke. Ook Mr. Van Verschuer meent met volle overtuiging te moeten pleiten voor de bevoegdheid van den alleen-rechtsprekenden kinderrechter: ‘Het kind toch moet zich niets gewichtiger gevoelen dan wanneer zijn vader of onderwijzer hem wegens zijn verkeerd gedrag ter verantwoording roept. De procedure moet dragen een vaderlijk karakter, niet in zooverre, dat zij van gestrengheid moet zijn ontbloot, maar in dien zin, dat de rechter gedurende de geheele handeling niet vergeet, dat hij hier te doen | |
[pagina 416]
| |
heeft met een ondeugend, een weerspannig, soms misschien zelfs met een werkelijk misdadig kind, maar dan toch in elk geval met een kind. En het kind moet gevoelen, dat de rechter het niet anders dan als zoodanig beschouwt. Er moet van de zijde des rechters zijn een trachten door te dringen in het karakter van het kind, in de oorzaken, die het tot zijn delict hebben geleid, een ernstig verlangen, om het kind te begrijpen door kalm en rustig met hem te spreken en hem te doen verstaan niet alleen, dat hij staat tegenover een strengen rechter, die achter de waarheid wil komen, maar tevens voor iemand, voor wien hij niet heeft te schromen de waarheid te zeggen, omdat het hem in den grond der zaak toch om zijn welbegrepen belang te doen is. De behandeling moet, om kort te gaan, een eenvoudige zijn en hiervoor is vóór alle dingen noodig, dat de jeugdige misdadiger niet meer verschijnt voor eene schare van drie rechters zooals thans nog bij onze arrondissementsrechtbanken het geval is. Elk dezer drie rechters moge op zichzelf een uitstekend kinderrechter wezen: wanneer zij ten getale van drie daar zitten en, de voorzitter moge dan ook meestal alleen aan het woord zijn, toch ook de beide andere rechters hunne vragen tot het kind kunnen richten, om verder in plechtig stilzwijgen te luisteren naar wat de voorzitter met den beklaagde verhandelt, dan is elk eenvoudig, vertrouwelijk karakter aan dit verhoor ontnomen. De vaderlijke, vertrouwenwekkende toon, dien de kinderrechter, alleen rechtsprekende, als vanzelf tegenover het kind zal aannemen, zal het hem veel moeilijker vallen aan te nemen, wanneer hij met twee rechters naast zich als president heeft te fungeeren; en wat de delinquent in vertrouwen aan éénen rechter zal meedeelen, zal hij allicht, wanneer hij zich voor drie rechters geplaatst ziet, verzwijgen’Ga naar voetnoot1). Ook België kent den alleen-rechtsprekenden kinderrechter. Niet zonder strijd is dit beginsel gehandhaafd mede in hooger beroep. Dit wordt beslist door eenen Raadsheer uit het Hof van Beroep, die daarvoor bijzonder wordt aangewezen en eene bijzondere verhooging van wedde genietGa naar voetnoot2). De rechter in eersten | |
[pagina 417]
| |
aanleg kan trouwens het vonnis van den beroepsrechter wijzigen, gelijk hij ook zijn eigen vonnissen later wijzigen kan. Daardoor heeft het recht van hooger beroep veel minder beteekenis. Wat de bevoegdheid betreft: het ruimst is deze in Amerika. Daar behandelt de kinderrechter in de eerste plaats de strafbare feiten begaan door den minderjarige. Bovendien de burgerlijke zaken, waarbij minderjarigen betrokken zijn. De zaken dus, die in Nederland aanleiding zouden geven tot ontzetting, ontheffing, vastzetting wegens misnoegen enz. Maar ook is de kinderrechter bevoegd ten aanzien van feiten begaan tegen minderjarigen: zedenmisdrijven, arbeidswetgeving enz. In Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk gaat men ook min of meer dien weg opGa naar voetnoot1). Vooral de vereeniging van de burgerlijke en strafrechtelijke bevoegdheden wordt noodzakelijk geacht. In Amsterdam is dit reeds zonder wetswijziging eenigermate verwezenlijkt. De zesde kamer van de Rechtbank aldaar behandelt de strafzaken tegen jeugdige personen en mede de gevallen van ontzetting, ontheffing en vastzetting. Zonder wetswijziging zou zij ook kunnen beslissen over misdrijven tegen minderjarigen gepleegd. Uit het vergeldend karakter van de straf volgt de bepaaldheid en de onveranderlijkheid van de vonnissen. Immers: in de vergeldingsgedachte moet de straf zijn evenredig aan de schuld van den beklaagde. Later gedrag mag dus geen invloed hebben op de strafmaat. Daarom zijn voorwaardelijke veroordeeling (onder welken schuilnaam ook) en voorwaardelijke invrijheidsstelling strijdig met de vergeldingsgedachte. Vandaar ook, dat de maatregel van dwangopvoeding mogelijk is voor onbepaalden tijd. De straf van tuchtschool slechts voor eenen bepaalden tijd. De bezwaren daarvan zijn reeds meermalen uiteengezetGa naar voetnoot2). In de eerste plaats moet van den rechter, en niet alleen van den kinderrechter, gevorderd worden, dat hij de straffen kenne, die hij oplegt. Natuurlijk zal niemand van eenen rechter vorderen, dat hij zich eenen tijd lang in eene gevangenis als eenen gevangene doe behandelen. Maar er zijn rechters, die nooit eene cel | |
[pagina 418]
| |
hebben gezien. Toen ik de tuchtschool te Velzen bezocht, waren bezoeken van rechters daar hoogst hoogst zelden. Het is van waarde, wanneer de kinderrechter de hoofden en de ambtenaren van de gestichten kent, omdat hij dan met kennis van zaken een bepaald gesticht kan aanwijzen. Bovendien behooren de vonnissen van de kinderrechters niet onveranderlijk te zijn. De rechter moet het kind niet na het vonnis volkomen loslaten. Het kan zijn, dat de rechter zich heeft vergist en dat voor eenen jongen in de Tuchtschool overplaatsing naar een opvoedingsgesticht wenschelijk is. Deze is niet mogelijk naar Nederlandsch recht. Ook de omgekeerde verplaatsing is niet mogelijk. Artikel 31 van de Belgische Kinderwet schept deze mogelijkheid wel: ‘Te allen tijde kan de kinderrechter, uit eigen beweging of op aanvraag van het O.M. van de minderjarige, van de ouders, voogden of personen, die voor het kind moeten zorgen, of op grond van de verslagen van de afgevaardigden ter kinderbescherming, de genomen maatregelen intrekken of wijzigen en binnen de perken dezer wet handelen, ten beste van de belangen van den minderjarige. In elk geval worden deze maatregelen om de drie jaar aan herziening onderworpen, indien hun gevolgen in de tusschentijd niet vervielenGa naar voetnoot1)’. Een zwak punt in het kinderstrafrecht is ook het ontbreken van de Amerikaansche ‘probation’. Daardoor heeft de rechter slechts de beschikking over twee uitersten zonder middenweg. Dat wil zeggen: hij kan den beklaagde geheel uit diens gezin verwijderen. Of hij kan hem geheel in zijn gezin laten, maar dan ook in volkomen vrijheid, zonder voorwaarden of toezicht. Het Amerikaansche proefstelsel is een zeer goede middenweg. De beklaagde blijft in zijn gezin, maar onder voorwaarden en onder toezicht. Deze maatregel heeft een zeer goed opvoedend karakter, zoowel voor den jeugdigen beklaagde, als voor zijne oudersGa naar voetnoot2).
* * * | |
[pagina 419]
| |
Ten slotte: al de beste maatregelen zullen de misdadigheid van de jeugd niet doen verdwijnen. Ook niet een zuiver opvoedend strafrecht, een volkomen daarbij passend gedingsrecht en een voortreffelijke rechterlijke macht. ‘Courts are not curealls’ zegt rechter Lindsey te recht. Voor zoover de misdadigheid van de jeugd het gevolg is van ongunstige maatschappelijke verhoudingen, kan zij natuurlijk alleen door verbeteringen van die verhoudingen worden bestreden. Maar welke deze verhoudingen zijn en hoe zij kunnen worden verbeterd, zietdaar een onderwerp, waarvan de bespreking ver buiten het bestek van dit opstel gaat. |
|