De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
De literatuur over Vincent van Gogh
| |
[pagina 379]
| |
sche Tijd’, ‘Fransche Tijd’ en ‘Onvolkomenheid en Verwezenlijking’. In het ‘Algemeen Overzicht’, wordt aanstonds begonnen met het aanduiden van den overgang van den ‘pompeuzen Koekkoek’, den ‘nuchtergeestigen Bakker Korff’ en van den ‘wezenloozen Ten Kate’ en ‘den leuken Hildebrand’ naar de Haagsche School. Daarmede wordt even omschreven, wat er alzoo te doen was vóór en in den tijd van van Gogh's jeugd. Van Israëls, die in den vroegsten tijd (den Haag) door Vincent vereerd wordt, zegt Havelaar: ‘....hij toonde toch ook dat zijne eeuw enkele nieuwe elementen aan de 17e had toe te voegen: hij, wezenlijker noch dan Millet, schiep in de schilderkunst “de poëzie der armoede”....’ en verder wordt zeer juist gezegd dat Israëls niet de man was ‘die de waarheid van zijn eeuw heeft doorvoeld’. ‘Zulk een man was Vincent van Gogh. Door de kunst van dezen strijder zal de nakomeling begrijpen wat er in ons is omgegaan. Door menschen als van Gogh hebben wij weer deel aan 't Europeesche leven’ (De cursiveering is van mij). Havelaar stelt zich de vraag, hoe 't te begrijpen is dat ‘uit de vlakke burgerlijkheid van 't 19e-eeuwsche Holland opeens zulk een argelooze geloover en willer kon rijzen.’ Van belang is dan: ‘De drift en de smart, de droom en de dwingende werkelijkheid dezer eeuw, de onrust en de glorie: heel het probleem van dezen tijd ligt in Vincent's kunst besloten. En in de schoone evolutie van zijn geest voelen wij den opgang der nieuwe gedachte.’ Ook Havelaar zegt dat de kunst Vincent geen doel was, ja ‘hij kwam er toe de kunst te haten, die alles-eischende hem het leven onmogelijk maakte....’ Daarmede wordt nog eens de nadruk gelegd op een der schrijnendste tegenstrijdigheden van onzen tijd (Thomas Mann heeft in zijn roman ‘Tonio Kröger’ het rampzalige bestaan dezer tegenstrijdigheid treffend beschreven). ‘De tijd doet dàt karakter tot zijn breedste mogelijkheid volgroeien, dat 't meest met dien tijd overeenstemt,’ hooren we verder. Deze uitspraak zou, anders geformuleerd, ook voor de kunst kunnen gelden, waarbij dan de tijd m.i. als factor geëlimineerd wordt. (De Japansche kunst - van Gogh, de Indo- | |
[pagina 380]
| |
nesische kunst - de moderne Hollandsche sierkunst, enz.) ‘....zijn heldhaftige levens-ernst, die wel de grondtrek van zijn karakter heeten kan, bevrijdde hem uit den ban der zelfvervuldheid, welke de geestkracht der begaafdsten van dezen tijd vaak verlamde,’ is een nobele appréciatie. Zijn kunst was concreet en visioenair, scherp-beeldend en van een Dionysische bezetenheid, synthetisch en toch oogenblikkelijk spontaan, zegt Havelaar in kantige bewoordingen, en verder: ‘Vincent kon zich uitbreiden, daar hij altijd weer, krachtens zijn innerlijke weifelloosheid, zich samenvatte.’ ‘Vincent kon de Dostoyewsky van het Westen heeten,’ en een bladzijde verder, in juisten samenhang: ‘wat wij verlangen, dat is de brand van geest, de vlammende geest.’ Hetgeen van Gogh steeds in zijn brieven betoogt (en ook andere kunstenaars van dezen tijd uitten zich in dien zin, b.v. Franz MarcGa naar voetnoot1) wordt hier aldus geformuleerd: ‘Het gaat niet om “den grooten kunstenaar”, het gaat om een “groote kunst”, om een hoog en rijk geestes-leven.’ Ik meen hiermede 't belangrijkste uit dit hoofdstuk genoemd te hebben. De aanhalingen spreken voor zich zelve. In het tweede hoofdstuk ‘Geestes-groei’ merkt Havelaar op, dat van Gogh evenals de meeste geestes-helden der 19e eeuw....‘uit den burgerstand, uit die vlakke, hartstochtlooze burgerij welke de wanhoop is geweest juist van de grooten, die er uit geboren zijn’ voortkwam. Doch 't Hollandsche volk moge burgerlijk zijn, het is tenminste trouwhartig, en daarmede noemt de schrijver feitelijk ook een van Vincent's schoonste karaktereigenschappen. Het keerpunt in Vincent's leven beschrijft Havelaar als volgt: ‘Maar toen Vincent zijn fondamenteele wezen gevonden had, toen hij wist wat hij hier had te doen, toen kon hij als kunstenaar, en uitsluitend als kunstenaar, ook al de andere krachten van zijn innerlijk leven ontplooien, de kunstenaar in hem omvatte den denker en den ethicus’. Ik vind dit van het beste uit het boekje. | |
[pagina 381]
| |
Uit dezen zin: ‘Het nageslacht zal ons, tobbers en zoekers, door hèm beter begrijpen’, blijkt nog eens hoezeer Havelaar van Gogh als modern voelt. Ten slotte uit het derde hoofdstuk ‘Levens-Tragiek’ deze treffende zin: ‘De kunst-schepping moge voor den kunstenaar zelven een waan zijn, voor ons is zij een apotheose van ons geestelijk leven’. Geen kunstenaar waarvoor dit meer geldt, dan voor Vincent van Gogh. | |
VIk ga nu over tot het bespreken van het tweede deel van Havelaar's boekje: ‘De Kunst’. Het eerste hoofdstuk ‘Hollandsche Tijd’ is uit den aard der zaak in intiemer toon gehouden dan de overige hoofdstukken; de brieven en een grondige kennis van het teekenwerk uit den Hollandschen tijd zullen veel tot het slagen van dit hoofdstuk bijgedragen hebben. Nadat Havelaar het over de beste landschappen uit den Franschen tijd heeft gehad, zegt hij: ‘Dat hij (van Gogh) ook reeds in zijn landschappen (uit den Hollandschen tijd) een meer spiritueel gevoel uit te drukken zocht, kan met tallooze brieffragmenten worden aangetoond, indien het werk zelf 't niet reeds voldoende zei!’ Verder: ‘De genialiteit van een man als van Gogh is, dat hij, trots al zijn eruditie en technisch kunnen, toch de innerlijke kracht heeft gehad zich weer naïef te stellen tegenover zijn eigen, oer-eigen gevoel’, en ‘Hij wilde liever ruw zijn dan vleien. Hij was primitief zooals wij allen weer primitief moesten zijn, wij die niet langer de decadenten wenschen te zijn der Renaissance, maar in een nieuwe en groote toekomst gelooven’. Primitief in dezen zin bedoeld, lijkt mij aannemelijker, minder gevaarlijk. Na 't over het zelfbehagelijke der stemmingskunst te hebben gehad, dit: ‘Hij haatte de wanordelijke overdrevenheden, de zwakzinnige en ijdele dweperijen van den modernen artiest’. In het tweede hoofdstuk, ‘de Fransche Tijd’ vind ik een passage, die zich ten nauwste met eigen opvatting dekt: ‘...de dramaticus, dat is de ruimst-omvattende mensch’. Wat dan ook voor van Gogh geldt. | |
[pagina 382]
| |
Nadat ik Duret's meening over van Gogh's meer phantastische werken, een uittreksel uit een brief van Vincent (als noot bij de aanhaling uit Duret) en Cohen Gosschalk's meening in deze speciaal gereleveerd heb, hooren we nu ook van Havelaar: ‘De verkeerde dwaasheid der hedendaagsche denkwijs heeft zich wel scherp geopenbaard in de meening, dat Vincent's lyrisch-dramatische visioenen uitingen van zielsverbijstering of van krankzinnigheid zouden geweest zijn. Zàg men dan niet de planmatige ordening....?’ Meier-Graefe zal 't later nog eens herhalen, op geheel andere, wat te krasse wijze. ‘Veel van zijn werk (van van Gogh) is démonisch, waanzinnig en onschoon. Hij heeft den ban verbrooken, doch daarbij eigen eevenwicht verlooren,’ aldus Dr. van Eeden in zijn artikels, na de ontdekking van den schilder-mysticus de Winter geschreven. ‘Het werk van de Winter spreekt over een démonische waereld, maar ook over een hoogere. En hij zelf staat, als kunstenaar, booven zijn onderwerp, en is niet de dupe en slachtoffer der lagere machten. Daarin ligt zijn enorm voorrecht booven van Gogh en de futuristen’. Ik behoef hier niets aan toe te voegen, het is mij slechts niet recht duidelijk hoe van Eeden Vincent en de ‘futuristen’ in één adem kan noemen. Weet de heer de Winter dat van Gogh, toen Aurier over hem geschreven had, daar eenigszins verlegen mee was, omdat hij de hem in dat artikel toegekende verdienste allereerst op Monticelli en Gauguin wilde overdragen; dat hij echter voorts ontstemd was over een zekere passage in dat artikel, waar op de verdienste van een anderen schilder was afgedongen, om Vincent's beteekenis beter te doen uitkomen? Aurier schreef n.l. ‘Mais, quoi qu'il arrive, quand bien même la mode viendrait de payer ses toiles - ce qui est peu probable - aux prix des petites infamies de M. Meissonier, je ne pense pas que beaucoup de sincérité puisse jamais entrer en cette tardive admiration du gros public. Vincent van Gogh est, à la fois, trop simple et trop subtil pour l'esprit-bourgeois contemporain. Il ne sera jamais pleinement compris que de ses frères les artistes très artistes....et des heureux du petit peuple, du tout petit peuple, qui auront, par hasard, échappé aux bienfaisants enseignements de la Laique....’ | |
[pagina 383]
| |
Van deze aanhaling staat slechts de eerste zin in betrekking tot de vraag aan de Winter; ik neem echter de gelegenheid waar de aansluitende zinnen mede over te nemen: ze staan met het overige in nauw verband en ik behoef ze dan voorts niet te herhalen bij de bespreking van Aurier's artikel. Ten slotte het derde hoofdstuk: ‘Onvolkomenheid en Verwezenlijking’. Een der passages, die mij 't meeste treft: ‘'t Zijn juist de grootsten van dezen tijd, die hebben geploeterd en geknoeid: Balzac, Wagner, Dostoyewski en Tolstoi, Nietzsche, Emerson, Whitman, Rodin en Israëls’, en verder: ‘De grooten van vroeger, schreef Vincent aan zijn vriend Bernard, leefden in een architectonisch opgebouwde maatschappij.....‘tu sais, nous sommes en plein laisser aller et anarchie’. In verband met 't vroeger gezegde over 't primitieve van Vincent: ‘Ook waar hij stamelde verstaan we de macht van zijn ontroering. Dit heeft hij gemeen met de echte “primitieven”. Essentieel primitief is hij, geen voltooier en geen decadent, maar een inleider en beginner. En in primitieve kunst is gewoonlijk de geestelijke ontroering sterker dan het stoffelijke expressievermogen.’ Indien de aanduiding primitief zòò omschreven wordt, behoeven we er geen gevaar in te zien, meen ik. Alleen in de woorden ‘inleider’ en ‘beginner’ ligt wel een gevaar besloten, het gevaar Vincent als ‘chef d' école’ te beschouwen, Aan 't slot der besprekingen (behandeling van het artikel van Dreyfus) hoop ik hier op terug te komen. Havelaar wijst dan op iets, wat we in van Gogh's werk missen, het fijn-droomerige element, zoo sterk aanwezig b.v. in het Bouddha-Beeld. Toch herinner ik me wel een enkel portret, een boomgaard, waarop dit niet geheel van toepassing is en wijs op het stilleven uit de coll. Proux. (Vergelijk ook de appréciatie van Vincent's werk uit Asnières, door Cohen-Gosschalk). Doch in hoofdzaak kan men een en ander wel onderschrijven. Na het over de ‘soms schrijnende wreedheid’ gehad te hebben, komt de eigen uitspraak van Vincent, die harde onaangename dingen schilderde ‘omdat men daarvan het meeste leert.’ ‘En is dit niet de bittere heroïek van den modernen kunstenaar’: vraagt Havelaar ‘hij, de schoonheids-schepper, zal af | |
[pagina 384]
| |
moeten stooten, wil hij niet flauw en karakterloos worden.’ Wel ben ik lang van stof geweest over dit ‘boekje’ van Havelaar. De inhoud wettigt dit echter en dit werkje is...tot nog toe 't meest uitvoerige werk over van Gogh. Noch Duret, noch Meier-Graefe zijn zoo uitvoerig, want met Havelaar zijn dit de eenige monografieën over Vincent. De overige literatuur bestaat slechts uit opstellen of inleidingen (Bremmer, Mevr. van Gogh-Bonger, Bernard enz.). De sterkste kant van Havelaar's geschrift is de psycho-analyse, die wij daarin vinden. De indeeling in twee afdeelingen is slechts een schijnbare; want hoe dikwijls vinden we het ook niet elders betoogd, de mensch van Gogh en zijn kunst zijn te nauw verbonden, om beide afzonderlijk te behandelen, waar Havelaar dan ook - en gelukkig! - niet in geslaagd is. Wij maken ons immers zoo gaarne zelve wijs, steeds weer, òòk na allerlei teleurstelling, dat het absurd is de mensch en zijn kunst afzonderlijk te beoordeelen (positiever dan de mensch en den kunstenaar), en toch is het bijkans altijd noodzakelijk - om niet aan alles te vertwijfelen. Dààrom constateer ik met blijdschap dat in ons geval Havelaar in zijn splitsing niet geslaagd is - de waarde van zijn werkje wordt er slechts door verhoogd. Evenals bij Steenhoff weinig gedetailleerde kunstkritiek, waar hier toch meer ruimte voor zou geweest zijn; reden waarom ik vermoed dat ook de schrijver de opinie toegedaan is, dat het werk genoegzaam voor zich zelve spreekt - voor hen die tenminste nog kunnen ‘zien’. | |
VIDe ‘Lettres de Vincent van Gogh à Emile Bernard’ (Vollard Parijs 1911) bevatten, behalve de brieven, een lange en verschillende korte voorreden (voor vroegere artikels). Al vindt Bernard gelegenheid om naar aanleiding van Van Gogh's werk meer algemeene theorieën te verkondigen, zoo is het toch zeer de moeite waard te hooren, wat hij over van Gogh te vertellen heeft, omdat hij vrijwel de eenige vriend is uit van Gogh's Franschen tijd, en omdat hij een kunstenaar van moderne aspiraties is - ‘copain’ dus in tweeërlei beteekenis. | |
[pagina 385]
| |
Bernard is overigens zeer scherp, vooral waar hij het over Gauguin heeft (vgl. Gauguin over Vincent, in den Merc. de Fr.). Dreyfus zegt in zijn, reeds met een enkel woord vermeld artikel, dat Bernard en Gauguin van Gogh ‘wesensfremd’ waren. Beider werk bewijst bovendien ook nog genoegzaam hoe ver ze innerlijk van Van Gogh af stonden; toch beschouwt Bernard van Gogh als een kunstenaar van groote beteekenis. Om te beginnen, hooren we aanstonds de verzuchting, dat de critici nu (1911) alles accepteeren, ook werken die van Gogh zelf slecht zou hebben gevonden, indien hij langer geleefd had. Nu is dat wel steeds zoo geweest bij een kunstenaar die na zijn dood beroemd werd, meen ik, en daarom is deze verzuchting verder niet van exceptioneele beteekenis. Het is echter - en dit is een andere quaestie - zeer de vraag, hoe Vincent zelf over de werken gedacht zou hebben, die Bernard slecht vindt. Het artikel van Aurier, waarvoor Bernard de gegevens verstrekte, wordt niet bijster geapprécieerd. Aurier was ietwat met zich zelf ingenomen en had geen kijk op schilderkunst. Zijn taal is wat te rijk, doch beter is hij als psycholoog. (B. vervalt in de benepen fout, iemand die geen kijk heeft op schilderkunst, onbevoegd tot oordeelen over v. Gogh te verklaren. Hierbij teeken ik aan, dat Cézanne ongunstig over Vincent oordeelde. Zie de zoo juist in Bazel verschenen ‘Erinnerungen’ van Bernard aan Cézanne). Nadat eenige woorden over Cormon (het atelier, waar Vincent in den Parijschen tijd eenige maanden werkte) gewisseld zijn, welkome mededeelingen, treft me dit citaat uit een brief van van Gogh aan Aurier (nadat dus diens artikel in den Mercure verschenen was): ‘Voyez-vous, il me semble si difficile de faire la séparation entre impressionisme et autre chose: je ne vois pas l'utilité d'autant d'esprit sectaire que nous en avons vu ces dernières années; mais j'en redoute le ridicule. Dat zijn voorwaar gulden woorden, en van dezen zin zou ik wel willen, dat verschillende schrijvers over moderne kunst, en over de vele ‘ismen’ in die kunst, dien zin goed zullen lezen, en overlezen en nog eens hèrlezen. Ik zou dezen zin later nog wel eens als motto willen gebruiken - boven een artikel, waarin tegen het ‘esprit sectaire’ | |
[pagina 386]
| |
te velde getrokken wordt. De groote kunstenaars vormen ieder een wereld voor zich (het is reeds dikwijls verkondigd) - ze zijn niet onder een hoedje van ‘isme’ te vangen - een garderobestuk van recenten datum overigens! Bernard's volgende uitlating (naar aanleiding van Vincent's aanvallen van geestesstoring) spreekt voldoende voor zich zelf: ‘...combien l'incomplet de son art marqué d'un incontestable génie demande d'indulgences et de pardons’. Steenhoff's opinie in deze (over de buitensporige uitingen sprekend) is me dan heel wat liever en juister; ook is 't voor iemand als van Gogh waarlijk niet noodig toegevendheid en pardon te vragen. Dreyfus slaat de plank niet geheel mis, waar hij van het in verhouding tot van Gogh ‘wesensfremde’ in Bernard spreekt, die zich voorts met deze uitlating eerder aan de zijde van Dr. van Eeden, dan aan die van Cohen Gosschalk, Duret, Steenhoff, Havelaar, Meier-Graefe, Dreyfus en Meyer-Riefstahl schaart. Van den zoo juist genoemden Meyer-Riefstahl, wiens niet in alle opzichten even belangrijk, in het Engelsch vertaalde artikel (Burlingt. Mag. 1910) mij te laat bekend werd om afzonderlijk te bespreken, lasch ik het volgende in (p. 99) - in verband met de vorige alinea: ‘For myself I could not differentiate between the works of the sane and the insane van Gogh’. Bernard releveert van Gogh's meening over de aanhangers van het impressionisme, die de wijsheid niet in pacht heeten te hebben. Over het samenwerken der kunstenaars lezen we, en Bernard verklaart dat hij in dien tijd reeds meer een volgeling van Cézanne was. Men bedenke dat Bernard van Gogh slechts in Parijs gekend heeft. De op dien tijd gevolgde briefwisseling completeert het beeld van den Franschen tijd, voor zoover het dit boek betreft. Bernard heeft zich nog zeer verdienstelijk gemaakt met het arrangeeren van Vincent's werk (na diens dood) in de woning van Theo, en later door een kleine tentoonstelling te organiseeren. Deze tentoonstelling, weidsche naam voor iets meer dan een dozijn werken uit den winkel van Tanguy - had weinig succes. Het zal wel de eerste tentoonstelling van van Gogh's werk geweest zijn. De reproducties, in een respectabel aantal aanwezig, zijn matig, | |
[pagina 387]
| |
niet beter dan de afbeeldingen in de groote publicatie over Cézanne, eveneens bij Vollard verschenen. De beide reproducties-in-kleur (een zelfportret van Vincent, wat ik niet tot z'n beste werken zou willen rekenen, waarschijnlijk in '87 geschilderd, en de reeds besproken ‘Berceuse’) zijn nog het best geslaagd. Doch de cliché's der overige reproducties zijn soms slecht uitgevallen en de omstandigheid dat het papier crêmekleurig is, doet daar nog allesbehalve goed aan. Men vindt in dit boek reproducties naar zeer interessante teekeningen en schilderijen, afbeeldingen die ik elders nooit zag. Vooral een naakt-studie (potlood of krijtteekening) naar een jong meisje, bij Cormon gemaakt, is van een juistheid.....èn charme, waartoe velen Vincent niet in staat zouden achten. Dit teekeningetje zou van een Manet kunnen zijn. Behalve het zelfportret, in kleuren afgebeeld, geeft Bernard nog drie andere, weinig bekende zelfportretten uit den Parijschen tijd. Tot een geestdriftige oordeelvelling over Bernard's publicatie kan ik niet geraken, doch ik apprécieer zijn goede bedoelingen en wij moeten hem zeer dankbaar zijn voor wat hij voor Vincent gedaan heeft. Reeds eenige malen wees ik op het artikel van Aurier in den ‘Mercure de France’ van Januari 1890 (Les Isolés I) Men vindt het artikel overgedrukt in ‘G. Albert Aurier - Oeuvres Posthumes, Paris 1893 (In dit boek is een teekening van Vincent gereproduceerd). De brief door Vincent aan Aurier geschreven, nadat diens artikel over hem verschenen was, heeft men - en het valt bijzonder te waardeeren - mede afgedrukt. Ook wees ik er reeds even op, dat in brief 625 (aan Theo) van Aurier's artikel sprake is. Aurier heeft het eerste uitvoerige artikel over van Gogh geschreven, al komt Isaächson de eer der prioriteit toe. (Zie voorts het reeds eerder aangehaalde - de Winter - en de beoordeeling van Aurier door Bernard). Aurier's artikel las ik, nadat ik van Gogh een ‘waarachtig Hollander’ genoemd had, daarom treft mij 't volgende bij hem: ‘....Il est bien dûment Hollandais, de la sublime lignée de Frans Hals’. Doet men echter niet beter door in de plaats van Frans Hals een anderen naam te zetten? | |
[pagina 388]
| |
Gaarne neem ik het volgende over: ‘Néanmoins, j'estime que, dans le cas de Vincent van Gogh, malgré la parfois déroutante étrangeté de ses oeuvres, il est difficile, pour qui veut être impartial et pour qui sait regarder, de nier ou de contester la véracité naïve de son art, l'ingénuité de sa vision. Indépendamment en effet, de cet indéfinissable partum de bonne foi et de vraiment-vu qu'exhalent tous ses tableaux, le choix des sujets, le rapport constant des plus excessives notes, la conscience d'étude des caractéres, la continuelle recherche du signe essentiel de chaque chose, mille significatifs détails nous affirment irrécusablement sa profonde et presque enfantine sincérité, son grand amour de la nature et du vrai - de son vrai à lui.’ Deze aanhaling is een goed staal van Aurier's appréciatie, en er is nog meer wat ik, indien de ruimte het toeliet, wel zou willen afdrukken. Het artikel is n.l. vrij lastig te verkrijgen. Louis Piérard heeft twee artikels aan Vincent gewijd. In den Merc. de France van Juli 1913, verscheen: ‘van Gogh au pays-noir’, in ‘Les Marges’ van Januari 1914: ‘van Gogh à Anvers’. Naar het laatste artikel, evenals naar het stuk van Morice over Gauguin verwijst ook Mevr. van Gogh-Bonger. Voorts heeft nog Maurice Denis over Vincent geschreven, naar mij verzekerd wordt (waar?). Tot mijn spijt heb ik de kritieken van Octave Mirbeau in de ‘Echo de Paris’ (31 Maart 1891) en in het ‘Journal’ (17 Mei 1901) nog niet kunnen vermeesteren. Vermeld vond ik deze artikels in het literatuuroverzicht van Meier-Graefe. De voorrede voor den catalogus der tentoonstelling bij Bernheim (1901), van Julien Leclercq, bleef eveneens nog ongelezen. | |
VIIMet de behandeling der Duitsche literatuur - het boek van Meier-Graefe en het artikel van Dreyfus - eindig ik deze besprekingen. Julius Meier-Graefe, den strijder voor de Fransche kunst in Duitschland, behandel ik het eerst. Ik zou echter niet willen zeggen, dat ik U met het bespreken dezer beide kunstcritici een ook maar bij benadering schetsmatig beeld der mo- | |
[pagina 389]
| |
derne Duitsche kunstkritiek geef. Ten eerste, omdat de beide schrijvers feitelijk geen Germanen zijn (Dreyfus is waarschijnlijk Elzasser). Hetgeen bij Meier-Graefe echter juist een ongunstige factor blijkt, schijnt bij Dreyfus tot een zeer fijn inzicht te leiden. Ten tweede, omdat hun kijk en stijl aldus te verschillend zijn. Meier-Graefe's boekje over van Gogh is een uittreksel uit zijn boek over de Impressionisten, wat ik een eigenaardig begin en een fundamenteele fout zou willen noemen. Noem van Gogh hoe ge wilt, den Franschen van Gogh - dien van Arles, St. Rémy en Auvers - ge kunt hem toch onmogelijk een impressionist noemen in de moderne beteekenis van deze benaming, al weet ik zeer wel dat van Gogh zich zelf soms een impressionist noemde. Noem hem, als 't nu eenmaal niet anders gaat, een expressionist, doch liever....Vincent van Gogh. Men merkt 't aanstonds bij Meier-Graefe (Vincent van Gogh, München 1912): zijn uitgebreide kennis der Fransche impressionisten zit hem dwars. Hij kan het niet laten steeds vergelijkingen op te stellen, is zich te weinig het ‘hors ligne’ van van Gogh bewust; het volgende (blz. 5) bevestigt dit: ‘Auf dem Impressionismus konnte rationellerweise, um nicht die Resultate in Frage zu stellen (plein air en het z.g.n. divisionisme? H.V. nur eine Strömung reagieren, die keine fremden Elemente in die Diskussion zog, sondern die Synthese aus demselben Geiste gewann, der die Auflösung begünstigte. Diese Strömung, die durch Gauguin zu einer Art Schule gebildet wurde, fand in van Gogh ihren freiesten, gesundesten und stärksten Ausdruck’. Verder dit (blz. 6): ‘Er stellt in der Kunstmisere unserer Zeit einen neuen typ dar: der Künstler, der nicht nur nicht verkauft, sondern, überzeugt von der Vergeblichkeit des Bemühens, jeden Versuch aufgibt’, wat wel juist is, doch verder ‘und aus dieser Einsicht reine Freuden (?! De cursiveering is van mij.) gewinnt’. Ik kan Meier-Graefe slechts aanbevelen, de brieven van Vincent wat beter te lezen, alvorens dergelijke onjuistheden te schrijven. Na zijn dood schrijven tien jaar lang de literatoren, niet de schilders over van Gogh, beweert Meier-Graefe, en dat klopt vrijwel, op enkele uitzonderingen na. In de jaren voor 1910 dringt van Gogh het snelst in Duitschland door - Meier-Graefe | |
[pagina 390]
| |
zou maar liever niet willen nagaan, hoeveel Snobbisme daarbij een rol heeft gespeeld (Hört, hört!). In zeker opzicht is van Gogh eerder te begrijpen, wordt betoogd, dan Manet, Cézanne en Renoir. Het oog dient reeds terdege geoefend te zijn, om deze laatste meesters te kunnen genieten. Zie wat ik van Steenhoff in dezen zin aanhaalde, het stemt vrijwel overeen, al heeft Steenhoff het over de grootmeesters der Haagsche school en Breitner. ‘Sein werk zeigt absonderliche Tiefen, und hinter seinem Schicksal verbirgt zich meht, als des Einzelfalles spannendes Ereignis’. Daarover hebben ten onzent Havelaar en Steenhoft voldoende uitgeweid. Doch dan komen rare brokken kritiek over den Hollandschen tijd. Deze kritiek ‘ne sent pas du tout le terroir’, om Duret's appréciatie van van Gogh's Hollandsche werk, aldus gemodificeerd op Meier-Graefe's kritiek toe te passen. ‘Vincent war höchst ungeschickt und trotz seines groben künstlerischen Gebarens schwächlich’. Ja Meier-Graefe kent zelfs uit den vroegsten tijd werken, die van een banaliteit van den ‘schlimmsten Kitschmaler’ zijn. Neen, een von Tschudi gebruikte de Duitsche taal wel nobeler. Alle commentaar schijnt verder overbodig. Nog een veeg uit de pan, is het dualisme, wat Meier-Graete ziet tusschen het dilettantische pathos (och kom!) en den drang tot schoonheid. Als apothéose deze fraaie zin: ‘Wie er (dit dualisme) besiegt wurde, wie es van Gogh gelang, das Temperament und seinen sehr stark entwickelten Hang zum Pathos nur zum Dienste des Schönen zu bändigen, das bildet ein kurzes, aber erhebendes kapitel der modernen Kunst.’ Na opgemerkt te hebben, dat de nimbus van Millet's scheppingen aan de boeren van van Gogh ontbreekt, wat zeker volkomen juist is, daar van Gogh met opzet hier niet naar streefde, wordt de teekening ‘Sorrow’ allertreurigst beoordeeld (ze wordt echter inderdaad wel eens overschat). Van Gogh gaat naar Parijs, en we lezen: ‘die moderne Französische Kunst wirkte auf ihn wie die Säure, die sich mit einer Base verbindet.’ Deze vergelijking zullen we maar laten voor wat ze is. Goed in overeenstemming met Cohen Gosschalk (over Asnières sprekend) is het volgende: ‘Er erscheint in den besten | |
[pagina 391]
| |
Pariser Werken wie ein glücklicher Jüngling, still, sonnig, mehr zu Sisley etwa als zu Monet, den er glühend verehrte, neigenddurchaus Lyriker.’ Dit is tenminste een gebied, waarop Meier-Graefe zich thuis gevoelt. Ik eindig met een lange aanhaling, om de serie citaten over het z.g.n. ‘waanzinnige’ in van Gogh's kunst te completeeren. Een en ander is vrij drastisch, en door dit over te nemen, betuig ik er nog geenszins mijn volledige instemming mede: ‘Van Gogh's relative Einseitigkeit rührt von der Bewusstheit des Menschen her dem seine Kunst nur Mittel war, nicht vollkommen zum Zweck wurde. Schon aus diesem Grunde tut man ihm Unrecht, wenn man dem Pathologischen seiner Existenz eine besondere Bedeutung für den Kunstwert der Leistung zuweist. Dass der Mensch wahnsinnig war, als er seine herrlichsten Bilder schuf, sagt von seiner Kunst nicht mehr, als von Delacroix die Tatsache, dass dieser zuweilen an Magenbeschwerden litt, oder von Géricault, dass er sich ein Bein brach. Dass sein Wahnsinn den Menschen bestimmte ist selbstverständlich. Es war der Entgelt für seinen Reichtum, die Auslösung nach einer unverhältnismässig starken Konzentration. Daraus auf einen Wahnsinn des Künstlers als solchen zu schliessen ist ungefähr derselbe gegenstandslose Unsinn, wie wenn man einen Maler frommer Bilder fromm oder den von Verbrecherszenen verbrecherisch nennt.’ Meier-Graefe maakt weliswaar iets goed met deze passage. Buitengewoon belangrijk acht ik zijn monografie echter niet, en buitendien heeft zich bij mij de overtuiging gevestigd, dat Meier-Graefe te weinig studie van van Gogh gemaakt heeft, alvorens zijn boek te schrijven, en aan den anderen kant in wezen te ver van van Gogh afstaat om ‘überhaupt’ ‘de’ monografie over van Gogh te kunnen schrijven. Waarmede ik Meier-Graefe verlaat, om tot de laatste bespreking over te gaan, die van het veel sympathiekere artikel van Albert Dreyfus (Die Kunst 1913, No. 3). Er gaat een ‘Faszination’ van van Gogh's naam uit, de vraag is, of de invloed die van Gogh op de jongere schilders-generatie heeft, een gunstige is. Kan van Gogh in de verwarring van onzen tijd, een wegwijzer zijn? Het is een ‘Brennende Frage’, | |
[pagina 392]
| |
en Dreyfus zoekt die vraag te beantwoorden. Aan het slot van zijn artikel, doet hij dat met enkele woorden. In Duitschland drong het werk op een omweg door - door de briefwisseling, in Frankrijk, verklaart Dreyfus zeer terecht, houdt men zich steeds aan de zaak zelf (de cursiveering is van mij, niet zonder boosaardigheid. Ik denk daarbij ook nog aan de pratende schilders, t.w. aan schilders die over eigen werk schrijven, ‘lezingen’ houden of mondelijk ‘toelichting’ geven). We hooren over het ‘Deutsch-Romantische seines Wesens’, en over het wezensverwante in dezen zin - met Novalis, Brentano, Hölderlin en Nietzsche, en voorts dat bij iemand, die met 28, 29 jaar begint, de ‘geistige Auffassung’ verder is dan de ‘manuelle Geschicklichkeit’, wat zeer juist is. Dreyfus meent het een en ander tot in Vincents rijpsten tijd te kunnen vaststellen, wat ik echter niet geheel wil onderschrijven. ‘Nur darf man van Gogh keinen Primitiven nennen!’ en deze waarschuwing is niet misplaatst, zooals ik reeds dikwijls herhaalde. In dit artikel zijn ook goede aanduidingen over de invloeden, die in Parijs op Vincent werkten. In de manuscript-notities van de ‘Noa-Noa’ door Gauguin, vinden we ook aanteekeningen over van Gogh, zegt Dreyfus. (Naar ik meen zijn die notities te vinden in het artikel van Morice over Gauguin, Mercure de France, October 1903). En nu een positieve opmerking, waarvoor we Dreyfus zeer dankbaar zijn: De schilderijen uit Arles doen nog steeds het best tegen een witten achtergrond. Het huisje in Arles was n.l. buiten geel geschilderd, binnen gewit. Het ongelukkige samentreffen met Gauguin had deel aan zijn ondergang, aldus de schrijver, die zich schijnbaar zeer goed in den toestand heeft ingedacht; hij geeft mij dan weer aanleiding, om dit over te nemen: ‘Weder in St. Rémy noch in Auvers hindert ihn der Wahnsinn an der Ausübung seiner Kunst, er wird ihm gleichsam selbst zum Thema als könne er ihn sich vom Leibe malen. Mit einer an Strindberg gemahnende Hellsichtigkeit steht er über seinen Depressionen. Kein Porträt zeigt ihn mehr als Herrscher über seine Mittel als der “Irrenwärter”’. Van Gogh werkte nooit uit louter phantasie, hoewel Gauguin hem daartoe wilde brengen. Hij kan niet zonder model werken, | |
[pagina 393]
| |
maar hij laat dat model naar zijn pijpen dansen. Dat zijn positieve opmerkingen, van groote waarde. En nu het beantwoorden (ten minste ten deele, H.V.) van de in het begin gestelde vraag: Het is ‘sinnlos’ om een techniek als die van Vincent, na te willen bootsen. Ze is aanlokkelijk eenvoudig - doch alleen de verschrikkelijke spankracht van van Gogh, kan een dergelijke techniek beheerschen. Eenvoudig gezegd, en zeer juist! Ten slotte: Van Gogh is geen begin, hij vormt een einde (dit is feitelijk het ‘Leitmotiv’ van het artikel). ‘Er hat den Impressionismus erfüllt - und erledigt. Mit ihm ist die Epoche reiner Sinnenfreude in der Kunst beschlossen. Ihr neues Ziel ist geistige Grösse.’ Een kort, uitstekend geillustreerd artikel, van groote liefde en scherpen kijk getuigend. Het staat minstens gelijk, zoo niet hooger, dan Cohen Gosschalk's eveneens zeer sympathiek artikel in Elsevier. Ik beschouw mijn taak der meer gedetailleerde besprekingen hiermede als geeindigd. Terloops wil ik nog even de verschenen plaatwerken opnoemen, om dan in een korte recapitulatie de belangrijkste publicaties de revue te laten passeeren, aan te geven in hoe verre het een en ander voldoet, en er met nadruk op te wijzen, wat het resultaat mijner critische beschouwing is. | |
VIIIVan de plaatwerken, of series gereproduceerde schilderijen en teekeningen, staan de voortreffelijke kleurenreproducties in groot formaat, door de Bois in Haarlem uitgegeven en door Scherjon gedrukt, bovenaan. Deze reproducties werden zonder raster gemaakt. Van de negen reproducties, aldus uitgegeven, zijn die naar de meest bekende werken: Het zelfportret bij Tutein Nolthenius, de boer bij Bremmer en Le Père Tanguy uit de collectie Rodin. De fraaie Isographieën van van Meurs zijn van algemeene bekendheid; volstaan we met te zeggen, dat in deze uitgave 13 teekeningen uit den Hollandschen tijd, en 11 teekeningen uit den Franschen tijd gereproduceerd zijn. Minder bekend is de map door Veen in 1905 uitgegeven. Zij bevat eveneens repro- | |
[pagina 394]
| |
ducties naar elf teekeningen, met behulp van het procédé van Meurs vervaardigd. Een en ander zonder tekst (Meier-Gr. is in deze abuis); Bij Versluys verschenen 40 reproducties naar schilderijen en teekeningen, en 100 reproducties naar teekeningen uit de verzameling Hidde Nijland (werk uit den Hollandschen tijd), een en ander onder leiding van Bremmer. Sedert (1904, 1905) hebben we echter nog wel betere reproducties gezien. Valt nog volledigheidshalve het reeds genoemde boekje van ‘Arts and Crafts’ te vermelden. In Bernard dus veel, doch matige afbeeldingen. Over Duret's reproducties heb ik uitvoerig gesproken; ik dien echter nog de talrijke, buitengewoon mooie photographieën naar het procédé Druet, te Parijs, te vermelden. Piper (München) gaf een map met duidelijke afbeeldingen naar representatieve werken uit (van Gogh-mappe), ook vindt men in de duitsche uitgave van de herinneringen van Mevrouw du Quesne-van Gogh (eveneens bij Piper verschenen) een ruim aantal reproducties van schilderijen, die hier te lande niet alle even bekend zullen zijn. Ik meen dat men in dit boek ook een afbeelding vindt van het landschap met de drie populieren. De eerste jaargangen (1903 etc.) van Bruno Cassirer's ‘Kunst und Künstler’, bevatten afbeeldingen van menig, nog weinig bekend werk; in die jaargangen werden het eerst in het Duitsch, de brieven gepubliceerd, die later in een bundeltje, met eenige teekeningen versierd, werden uitgegeven - lang dus voor de complete uitgave der brieven aan Theo, bij Paul Cassirer. In ‘Die Kunst’ nog verschillende afbeeldingen, ook van de Sonderbund-Ausstellung in Keulen. Meier-Graefe's van Gogh bevat veel afbeeldingen (in den laatsten druk 10 meer, dan in den vorigen), terwijl men voorts een mij tot nog toe niet bekend, zeer merkwaardig portret van een man, tegen een sterrenhemel als achtergrond (schrijft van Gogh daar niet over?) in Paul Fechter, der Expressionismus (Piper, 1914) vindt. Ten slotte zeer veel afbeeldingen in de jaargangen van Bremmer's ‘Moderne Kunstwerken’, en ook later menige voortreffelijke reproductie in diens ‘Beeldende Kunst’. Het Folkwang-Museum te Hagen, verkoopt uitstekende photographieën van de van Gogh's uit Osthaus' bezit, en in den | |
[pagina 395]
| |
geïllustreerden catalogus van het Wallraf - Richartz Museum te Keulen, zijn de twee van Gogh's, welke dat museum bezit, goed afgebeeld. Zie over afbeeldingen in ‘Onze Kunst’ mijn aanvulling. Ik kan nu alvast dit constateeren: uit al deze uitgaven een verzameling van reproducties naar de verschillende werken van van Gogh samen te stellen lijkt vrijwel ondoenlijk, en buitengewoon kostbaar. Men treft vogels van diverse pluimage, wat qualiteit der reproductie betreft, in overvloed aan. De formaten bewegen zich in alle grootten en het zou mij niet verwonderen, indien een aantal goede werken nog nooit gereproduceerd werd. Zoo gaf een der laatste afleveringen van ‘Kunst und Künstler’ (Jaargang XV No. 3) de reproductie van een werk van van Gogh, in de collectie Hugo Nathan te Frankfort. Nathan bezit twee van Gogh's; het schilderij, dat hier afgebeeld werd, kende ik niet. De wensch voor een grooten catalogue raisonné werd door mij reeds geuit. De afbeeldingen zoude ik het liefst in lichtdruk zien; maten, kleuren en datum van ontstaan, ook verdere wetenswaardigheden (verwijzen naar reprises, voorstudies, naar het werk gemaakte teekeningen, passages in de brieven, die op het in aanmerking komende werk betrekking hebben, etc.) zouden nauwkeurig, zakelijk moeten zijn vermeld. Een gedeeltelijk voorbeeld uit den catalogus van het Wallraf Richartz Museum: No. 989, Die Brücke von Arles (andere composities naar dit gegeven, in de collecties van Mevr. Kröller en van Mevr. van Gogh-Bonger). In die strahlende Bläue des südlichen Himmels ragt das Gestänge einer hölzernen Zugbrücke, über die gerade eine Frau mit aufgespanntem Sonnenschirm schreitet. Der leuchtende Morgen überstrahlt das Figürchen so, dass es sich nur als schwarzblaue Silhouette gegen den weiss-blauen Himmel abhebt. Vor der Frau hat een Kutschwägelchen die Brücke passiert, das lustig die gemauerte Rampe hinunterrollt, einem Gehöft entgegen, dessen blassrosafarbenes Ziegeldach bandartig in dem lichtblauen Himmel einschneidet. Noch ist der Einspänner mit seinem Passagier nicht ganz am Brückenkopfe angelangt, wo zwei tiefgrüne Pappeln die Wegewacht halten, und ein Pfad sich abzweigt, dem Ufer entlang, dessen olivfarbige Böschung nach dem hellblau schillernden Wasser zu abfällt, in dem die violetten Spiegelungen | |
[pagina 396]
| |
der Pappeln und die gelben Reflexe der Brückenmauer zitternd verklingen. Am andern Ufer steigt das mit gelbem und grünem Grasgewächs überwucherte Gelände sanfter hinan bis zu dem weissschimmernden, mit rotstreifigem Dach gedeckten Brückenhäuschen, dass nach rechts hin den Blick begrenzt. Leinwand, H: 0,50 M, B: 0,65 M. - angekauft 1911. Dit is zeer zeker geen droge opsomming - ze bezit het voordeel dat de verschillende kleuraanduidingen organisch verbonden, opgesomd worden. Doch diè werken, die coloristisch van groote beteekenis zijn (b.v. De slaapkamer, De drie populieren, De goede Samaritaan, De Zonnebloemen uit de N. Pinakothek te München, enz.) zag ik gaarne in kleuren gereproduceerd, op dezelfde grootte als de lichtdrukken. De keus, dit ontveins ik mij niet, zal een buitengewoon moeilijke zijn - want de meeste schilderijen uit van Gogh's Franschen tijd, zijn van ver-reikende coloristische beteekenis. Als voorbeeld wijs ik nog eens op de uitstekende kleuren-reproducties bij Duret (die nog wel met een raster, doch een zeer fijn exemplaar, gedrukt zijn). Het is volkomen voldoende, indien de reproducties-in-kleur op b.v. een zesde ware grootte, gemaakt worden. Aldus zou de schaal van een zesde, dan ook voor de overige reproducties kunnen gelden. Als volgorde lijkt mij een chronologische, de eenige aannemelijke. Van het Fransche werk, ook dat van Parijs en vooral ook van de teekeningen uit den Franschen tijd, zou ik een zoo volledig mogelijke publicatie wenschen; van het werk uit den Hollandschen tijd, schijnt mij een zeer ruime keuze voldoende. Van de Hollandsche literatuur maakte ik gunstig gewag van de biografie van Mevr. van Gogh-Bonger, van het artikel van Johan Cohen-Gosschalk als uitstekende aanvulling bij die biografie. Het korte bestek van Steenhoff's vier artikels, die ook nu nog niets van hun waarde verloren hebben, gaf hem gelegenheid krachtige en van groote liefde getuigende woorden over Vincent te zeggen. Gaarne zag ik deze vier artikels in hun oorspronkelijken vorm herdrukt, terug, met toevoeging van de allereerste appréciatie van van Gogh's kunst, en de beoordeelingen van de uitgave der brieven (1914). Havelaar's werkje heb ik reeds zoo uitvoerig besproken, dat | |
[pagina 397]
| |
ik hier slechts nog herhalen wil, dat het als beschrijving van den mensch van Gogh - van den mensch ten nauwste met zijn kunst verbonden - een geheel, een zeer goed geheel vormt. De artikels van Aurier en vooral van Dreyfus wil ik U nog als zeer welkome toevoeging tot de geschriften van Mevr. van Gogh-Bonger, Cohen-Gosschalk, Steenhoff en Havelaar aanbevelen, terwijl ik 't werk van Duret als helder en fijn Fransch boek prees, dat zijn waarde vooral aan de buitengewone reproducties, en aan de positieve feiten ontleent. (Zie verder de aanvulling). Met de inleiding van Bernard kon ik mij, tot mijn spijt, niet steeds vereenigen. Toch zijn wij hem, voor zoover het Vincent betreft, tot grooten dank verplicht. Ten slotte moet men het boekje van Meier-Graefe niet dan met veel critisch inzicht lezen. In vele opzichten is het mij allerminst sympathiek. ‘Het’ groote werk over Vincent van Gogh, een boek dat den mensch en zijn oeuvre behandelt, een uitvoerige met ‘diep psychisch inzicht geschreven biografie’ (zooals Havelaar 't zou wenschen) en een in zekeren zin completen catalogue raisonné bevat, bestaat dus niet. Het schijnt echter overbodig, gesteld dàt er een complete catalogus komt, om van Gogh's werken in gedetailleerde kunst-critische beschouwingen te uitvoerig te behandelen. De afbeeldingen zullen voor zich zelf spreken. De brieven van van Gogh aan zijn ouders zijn verloren gegaan. Correspondentie met Theo in Parijs vervalt, omdat zij daar samen woonden. Er is zoodoende in de opeenvolging van die brieven een groote leemte ontstaan, die met behulp van Bernard en Duret eenigszins zal moeten worden goed gemaakt, indien er niet nog andere bronnen bestaan (brieven van Theo?) die eenig licht zouden kunnen verspreiden over den tijd, waarvan wij het slechtst op de hoogte zijn. Indien dus een uitvoerige biografie noodig zal blijken, in directen samenhang met een catalogus - als conditio sine qua non - vindt zij in de biografie van Mevr. van Gogh-Bonger, en in de brieven van Vincent veel bouwstof, doch waar zij over den Parijschen tijd zal handelen, zal ze nolens volens onvollediger worden, wat wel bij voorbaat zeer te betreuren is. En hiermede kan ik mijn, voor sommigen misschien wat | |
[pagina 398]
| |
droge, doch voor de vrienden van Vincent van Gogh, naar ik hopen wil, wat meer belangrijke besprekingen, eindigen. Ik hoop verder niet voor doovemansooren gepraat te hebben, en waar ik vermocht aan te toonen dat de Hollanders het best in staat zijn over van Gogh te schrijven, zie ik met verlangen naar den energieken Hollandschen uitgever uit, die te zijner tijd aan een onzer meest competente mannen (innige samenwerking van meerderen, wellicht vaak met achterstelling van eigen persoon, zal voor de samenstelling van catalogus en biografie wel noodig blijken) de opdracht geeft ‘het’ boek over van Gogh te schrijven, opdat niet weer het buitenland ons ook hierin voor is. Laten wij het trotsche gezegde van Havelaar niet te schande maken: ‘Door menschen als van Gogh hebben wij weer deel aan het Europeesche leven!’ - hebben wij na Rembrandt weer deel aan het Europeesche leven, meen ik daaraan toe te mogen voegen.
Den Haag, begin Januari 1917. | |
Rectificatie en aanvulling bij deel I en IIOp blz. 336 van het eerste gedeelte dezer publicatie staat een onjuistheid, waarop men mij van verschillende zijden opmerkzaam heeft gemaakt. Niet Verhaeren, doch Vermeylen heeft de ‘enthousiaste, in het Vlaamsch gehouden rede voor de Groninger Studenten’ in 1896 gehouden. Den naam Verhaeren vond ik abusievelijk in een publicatie over Vincent vermeld; het is mij echter niet meer gelukt, de plaats waar deze foutieve notitie staat - jaartal en plaatsnaam waren juist - terug te vinden. Wèl kan ik nu, dank zij de mededeelingen van een vriend, die zelf - als student - ten nauwste bij den opzet der tentoonstelling in Groningen (juist naar aanleiding daarvan, heeft Vermeylen, op den openingsdag, gesproken) betrokken was, een en ander omtrent die expositie vermelden. Het volgende uit een brief van dien vriend: ‘...de tentoonstelling te Groningen is altijd genegeerd, het was - plaatselijk - een evenement, een beroering en ontroering. Ook de speech van Vermeylen was zeer bizonder. Hij heeft n.l. geen woord gezegd van wat hij op schrift voor zich had. Impressionabel als hij is, | |
[pagina 399]
| |
hield hij, getroffen door den grooten eenvoud van de gekomenen, die niet kwamen uit nieuwsgierigheid, maar uit oprechte belangstelling, een schitterende improvisatie’. En verder nog: ‘Groningen was in twee kampen verdeeld - en in verschillende familiekringen was een tijdelijke tweespalt door verschil van meeningen; aan de eene zijde ‘het is bedotterij, het is een fool’ - aan de andere ‘het is ontroerend groot werk’. De mededeeling, dat een verslag van Vermeylen's rede in Telegraaf en Nieuwe Rotterdammer verschenen is (waarschijnlijk 22 of 23 Febr. 1896) gewerd mij van andere, zeer gewaardeerde zijde, waaraan ik o.m. sommige der volgende aanvullingen (over de artikels van van Eeden en de Meester) te danken heb. Op blz. 323 sprak ik (onderste alinea) over het bij Duret afgebeelde boerenportret. Het werd reeds vroeger bij Bernard gereproduceerd. Aan de dan volgende alinea zou nog kunnen worden toegevoegd, dat een overeenkomstige compositie van ‘l'Arlésienne’ bij Meier-Graefe (coll. Sternheim) afgebeeld is. Bij de bespreking van Gosschalk's artikel op blz. 332 (derde alinea van beneden) werden eenige in Arles ontstane werken opgesomd. Als aanvulling diene, dat een fraaie compositie van een ophaalbrug ook in de verzameling Kröller aangetroffen wordt. Op blz. 333 werd terloops de naam Roland Holst genoemd, in verband met een inleiding tot den catalogus voor de ‘eerste’ van Gogh-tentoonstelling hier te lande. De bewuste tentoonstelling (Panorama Amsterdam Dec. 1892 - niet 1802!) - was echter de tweede expositie - vooraf werd in den Kunstkring in den Haag (Mei '92) een ‘eerste’ tentoonstelling gehouden. (Deze gegevens vond ik bij Plasschaert.) De tweede zin, derde alinea van boven op blz. 334, moet aldus gelezen worden: Tevens wordt in deze bladzijden geducht (en terecht!) van leer getrokken tegen doode (kunst) en nadruk gelegd op ware, levende kunst etc.
Is Isaächson al de eerste geweest, die terloops in '89 Vincent's naam genoemd heeft - na van Gogh's dood heeft ten onzent van Eeden (in een Nov. 1890 gedateerde bijdrage in de Nieuwe Gids, zesde Jaargang 1891. re deel) het eerste uitvoerige artikel aan Vincent gewijd. Het verdient alleszins aanbeveling dit artikel nog eens ter hand te nemen. Men komt na lezing ervan echter tot de conclusie - gezien het geval de Winter - dat Dr. van Eeden zijn opinie over Vincent sindsdien gewijzigd heeft. Men vergelijke in deze mijn aanhaling bij de bespreking van Havelaar's boekje. | |
[pagina 400]
| |
Tot mijn spijt ontbreekt mij de ruimte (nu, dat ik eerst later op dit artikel opmerkzaam gemaakt werd) nader op van Eeden's woorden in te gaan. Met de volgende aanhaling moge de kern van het begin van dit artikel, wel zoowat zijn aangeduid: ‘Ik durf over van Gogh schrijven omdat ik geloof dat ook iemand, die geen schilder is, zijn kunst zeer zuiver voelen kan. Misschien zuiverder en sterker dan de schilders zelve, omdat die meer dan anderen geërgerd worden door zijn verwaarloozing van vele dingen die zij ernstig betrachten.’ Van Eeden, die in superieure kunst steeds voorlichting behoefde, werd door Vincent ‘zoo forsch en direct aangegrepen’ als hem geheel ongewoon was. Het is verder van belang te hooren wat van Eeden over de kleurgeving zegt, vooral over Vincent's geel, ‘fel geel, brutaal chromaatgeel - doeken vol enkel blinkend, geweldig, genadeloos geel.’ Dat van Gogh's neiging tot bontheid(?) een primitieve neiging zou zijn, zou ik niet aanstonds willen onderschrijven, integendeel meen ik, dat wederom de term primitief bij de beoordeeling van Vincent, steeds even gevaarlijk blijft, al zij het hier ook in anderen zin als elders. ‘De tact om met zuivere kleuren om te gaan heeft ons volk verloren’ constateert van Eeden. Mij is die conclusie niet recht duidelijk, wel begrijp ik, dat het gebruik van schreeuwende kleuren gevaarlijk is: ‘Ik vond dat van Gogh het brutaal en heel mooi deed’. Met een aantal fraaie impressies over werken, die van Eeden zich goed herinnert, besluit het artikel. Ten slotte de belangrijkste passage dezer bladzijden: ‘...ik hecht nu eenmaal niet zooveel aan de kunst als aan den kunstenaar - en ik let er soms niet eens zoo nauwkeurig op, of iemand zich van verf of van woorden of van muzieknoten bedient. En als er nu een is, die niet recht een schilder is en ook niet recht iets anders, maar die mij duidelijk laat bemerken dat er iets heel geweldigs en moois in hem omgaat, dan ben ik voor mijn deel dikwijls al tevreden.’ Een maand nadat van Eeden over Vincent schreef, heeft Johan de Meester, destijds correspondent van het Handelsblad te Parijs, in dat blad (in het laatst van Dec. '90) een brief aan van Gogh gewijd. Later heeft de Meester dien brief uitgewerkt tot een artikel, hetwelk in het Maartnummer 1891 van het tijdschrift ‘Nederland’ is verschenen. Het doet mij genoegen hier op dit sympathieke artikel te kunnen wijzen, dat volgens dengene, die er mij opmerkzaam op maakt ‘in het vergeetboek is geraakt.’ Voorts heeft F. Keizer, in den Nederl. Spectator van 21 Mei 1892, verslag uitgebracht over de ‘eerste’ tentoonstelling in Den Haag, | |
[pagina 401]
| |
en wordt in verband met een tentoonstelling in 1892 te Utrecht, Jan Veth genoemd. In de Gids (1903, IV, 311) een goed artikel (Idealisten III) van G.H. Marius, met notitie's over tentoonstellingen, terwijl R. Jacobsen in ‘Onze Kunst’ (1904, II), in een geïllustreerd artikel over de tentoonstelling te Groningen (1904) bericht. De omvangrijke Amsterdamsche tentoonstelling van 1905 levert stof tot meerdere beschouwingen. Wat Steenhoff en Plasschaert naar aanleiding dezer expositie schreven, behandelde ik reeds; ik voeg hier nu nog aan toe, dat Querido in een geïllustreerd artikel in ‘Op de Hoogte’ (1905, 478) in enthousiaste bewoordingen een prachtig stuk waardeering gaf van van Gogh, als exceptioneel kunstenaar, die ook teeder kon wezen, en op wien het belachelijk is, kunstkritiek, in den gewonen zin, te willen toepassen. Ten slotte een kort, eveneens uitnemend artikel van Vogelsang in ‘Onze Kunst’ (1905, II) met vele en prachtige afbeeldingen. Vooral treft een vergelijking met Segers (sindsdien meer gemaakt) en het wijzen op de groote tegenstelling tusschen Vincent en een man als Goethe. Met nadruk wijs ik er echter nogmaals op, dat ik met dit betoog voor een groot werk over Vincent, allerminst een complete bibliographie gaf. Dat ik in deze aanvulling nog nader op het artikel van van Eeden inging, is begrijpelijk: het is immers het eerste uitvoerige, in het Nederlandsch verschenen artikel - afgezien nog van den belangrijken inhoud. |