De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
De Belgische deportaties en de vrede
| |
[pagina 370]
| |
land zelf, maar allereerst voor Duitschland. Die eerste onrechtmatige daad waardoor plotseling de onbetrouwbaarheid, de verwatenheid en het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel van de duitsche regeerende kaste in het schrilste licht kwam, gaf maar al te spoedig gelegenheid, aanleiding, schijnbare noodzaak zelfs tot een reeks van zulke en van ergere daden, die bepland werden en begaan met meedoogenloozer hardnekkigheid en onbeschaamdheid naarmate het moeilijker bleek in de eenmaal aangenomen houding te volharden en de kans geringer werd dat het eens begonnen avontuur slagen zou. Aangekondigd door woordbreuk, optredend met onwettige beboetingen en ongerechtelijke massamoord, die bedoeld werd als schrikaanjaging, wisten de invallers door hun bestuursdaden niet goed te maken wat ze door hun oorlogsdaden hadden misdreven. Integendeel. Hun bezettersplicht tegenover België hebben zij uitsluitend zoo verstaan, dat zij het land leegroofden en de eene helft van de bevolking opzetten tegen de andere. Uitsluitend? Ja, tòt de deportaties. Toèn namen zij het feit dat het land was leeggeroofd tot voorwendsel om de tien- en honderdduizenden van de bevolking te veroordeelen tot ballingschap en slavenwerk, in dienst van de overweldiger en ten nadeele van hun eigen vaderland. Dit is een daad van zoo snijdende hoon en zoo bezoedelende laaghartigheid, in de personen van de weggevoerden niet enkel België aangedaan, maar het heele in vrijheid grootgeworden deel van de menschheid, dat de regeering van wie ze uitging, thans de eenige autokratische en onverantwoordelijke kaste van Europa, er al van te voren de overige oorlogvoerende wereld, westersche en oostersche, meê in het gelijk stelde, die sedert de niets ontziende duikbootwoede, sedert de russische omwenteling en de wapening van Amerika, haar strijd beschouwt, niet als een worsteling van de eene groep volken tegen de andere, maar als een tenuitvoerlegging, door het politieleger van de wereld, van een vonnis dat de heele menschheid tegen die eene weerspannige regeering gewezen heeft. Geen wonder dat de heer Fernand Passelecq, directeur van het ‘Bureau Documentaire’ te Hâvre, geen moeite spaarde om deze ééne daad, in haar oorsprong en omvang buiten kijf te | |
[pagina 371]
| |
stellen. Het geweten van de wereld had er behoefte aan dat, indien het zou uitspraak doen, het dat niet deed, dan op gronden waarvan zelfs de aangeklaagde de geldigheid moest toegeven. Vandaar dat de schrijver - advocaat bij het brusselsche hof van appel, - zijn bewijsmateriaal in duitsche verordeningen en geschriften gezocht heeft en, niet gezind het bestaan van deze op zijn gezag te doen aannemen, ze in grooten getale in facsimile aan zijn tekst heeft toegevoegdGa naar voetnoot1). Dit boek moest eigenlijk in Duitschland gelezen worden, meer dan in Nederland. Wij weten dit alles wel; mondelinge mededeelingen zoowel als berichten in de dagbladen hebben ons voldoende ingelicht. In Duitschland daarentegen zijn er slechts enkelen die tot de waarheid betreffende het bestuur in België doordringen. Is dat daar dan zoo moeielijk? Neen, niet voor hen die met aandacht lezen, latere en vroegere berichten met elkaar vergelijken, de feiten weten te onderscheiden van de opgedrongen waardeeringen. Maar wie doen dat? 26 Februari 1915 schreef L. Ganghofer in de Münchener Neueste Nachrichten: ‘Durch zwei Wochen war ich Tag für Tag auf den Beinen, um nur im Groben und Grossen überschauen zu lernen, was im Bereiche eines einzigen Korps und einer einzigen Armee von der bedachtsam gegliederten, ruhig und unversagbar arbeitenden deutschen Etappenmaschinerie geleistet wird. Was ich hier in begrenztem Umfang gesehen habe, das wiederholt zich in seinem für die Heimat nützlichen Erfolge vielfach über die ganze westliche Front hin. Alle Arbeit vollzieht sich da nach dem Grundsatz: es soll für den Heeresbedarf möglichst wenig aus Deutschland herbeigebracht, möglichst viel aus dem eroberten Feindesland herausgeholt und alles für das Heer Entbehrliche und für die Heimat Verwertbare nach Deutschland herübergeführt werden. Durch drei Monate wurden etwa vier Fünftel der Heeresbedürfnisse aus dem eroberten Land gedeckt. Auch jetzt, wo die ausnutzbaren Quellen des von uns okkupierten Landes schon spär- | |
[pagina 372]
| |
licher fliessen, deckt das eroberte Gebiet noch immer zu zwei Dritteln den Bedarf der deutschen Westarmee. Dadurch wurden dem deutschen Reiche nach durchschnittlicher Schätzung seit vier Monaten täglich 3½ bis 4 Millionen Mark erspart. Dieser Siegesgewinn der Deutschen erhöht sich noch ganz betrachtlich durch den nach völkerrechtlichen Bestimmungen gegen das eroberte Land gefürhrten Wirtschaftskrieg, d.h. durch die Ausnützung der ungeheuren Mengen von Belgien und Nordfrankreich nach Deutschland übergeführten Staatsgüter an Kriegsbeute, Festungsproviant, Getreide, Wolle, Metallen, kostbarem Hartholz und anderen Dingen - mit Ausschluss alles unrequirierbaren Privateigentums, das in notwendigen Fällen wohl zur Mehrung der deutschen Vorräte abgelöst aber auch nach seinem vollen Werte bezahlt wird. Was Deutschland bei diesem mit Kaufmännischer Umsicht geführten Wirtschaftskriege erspart und gewinnt, lässt sich täglich mit weiteren 6-7 Millionen Mark beziffern, so dass der Gesammtgewinn, den das deutsche Reich hinter seiner westlichen Front seit Kriegsbeginn erzielte, mit etwa 2 Milliarden zu veranschlagen ist - für Deutschland ein gewaltiger Sieg durch Ersparung und Mehrung an wirtschaftlicher Kraft, für den Feind eine drückende Niederlage durch Ausschöpfung aller finanziellen Hülfsquellen seiner an uns verlorenen Gebietsteile. Von der Verzweigung und Führung dieses Wirtschaftskrieges werde ich noch zu erzählen haben. Man wird dabei lernen, das Schlagwort von den “unpraktischen Deutschen” in die Rumpelkammer der Vergangenheit zu werfen. Den erfreulichen Wandel, der sich da zu unseren Gunsten vollzogen hat, charakterisierte mir ein hoher deutscher Offizier in St. Quentin mit den nachdenklich-heiteren Worten: “Es ist merkwürdig, was der Mensch alles lernt! Ich bin doch eigentlich ein Potsdamer Gardeoffizier. Jetzt handle ich mit Holz und Wolle. Sogar erfolgreich!”’Ga naar voetnoot1). Toen Ganghofer later in 't zelfde jaar zijn artikelen als Reise zur deutschen Front in boekvorm uitgaf, schrapte hij deze alinea'sGa naar voetnoot2), en gaf daardoor aanleiding tot de veronderstelling dat zij voor | |
[pagina 373]
| |
het duitsche legerbestuur kompromitteerend geacht werden. Dat waren ze ook, maar veel minder dan ze hadden kunnen wezen. Volkenrechtelijk was van de boeten, schattingen, onteigeningen, maar zeer weinig verdedigbaar; betaald werd van het opgeëischte en gekochte - de protesten van de antwerpsche kamer van koophandel zijn daar om het te bewijzen - slechts het kleinste gedeelte. Maar dit daargelaten - wie het artikel van Ganghofer gelezen had, en verder rekening hield met het algemeen-bekende, met de gedwongen geldkoers, met de verkeersverboden, met de opzettelijke stillegging van publieke werken, kon weten dat de duitsche maatregelen in het bezette gebied niet alleen konden, maar moesten leiden tot de meest volslagen werkeloosheid. 3 October 1916 werd door het duitsche hoofdkwartier de gedwongen arbeid met deportatie ingevoerd. Tegelijkertijd werd door de duitsche dagbladen als reden daarvoor opgegeven de misstand ‘dass viele belgische Arbeiter der öffentlichen Wohltätigkeit zur Last fallen und von Armenunterstützung leben anstatt sich durch ehrliche Arbeit ihr Brot zu verdienenGa naar voetnoot1). Of er toen duitsche lezers waren die zich het artikel van Ganghofer herinnerden? In Augustus 1914 reeds was volgens het plan Rathenau begonnen met het stelselmatige leegpompen van België, met het lamleggen van zijn voortbrenging en nijverheid, met het arm en weerstandloos maken van zijn bevolking, en dat niet alleen omdat het legerbestuur grondstoffen noodig had, maar omdat het een wenschelijke zaak geacht werd voor de toekomst dat land onschadelijk te maken als ekonomisch mededinger. Ook dit was in duitsche geschriften en dagbladen uitgesprokenGa naar voetnoot2). En toch de werkloosheid in België de schuld van de belgische arbeiders? Wat was overigens die ‘eerlijke arbeid’ die belgische arbeiders weigerden? Passelecq reproduceert onder meer een kennisgeving van 10 Juni 1915, onderteekend door de Etappencommandant | |
[pagina 374]
| |
Luit. Gen. Graaf von Westarp. Daarin lezen we: ‘Het gedrag van verscheidene fabrieken, welke uit voorgewend patriotisme en onder beroep op de Overeenkomst van Den Haag werken geweigerd hebben welke voor het duitsche leger bestemd zijn, bewijst dat in de bevolking pogingen bestaan, met het doel aan de duitsche Administratie van het leger moeilijkheden te bereiden’Ga naar voetnoot1). Eerlooze arbeid dus. Deze arbeid werd geëischt, tot deze arbeid werd stelselmatig en telkens dringender en uitgebreider aangezet, en tegen het weigeren van deze arbeid werd straf gedreigd. Tegen het weigeren van deze eerlooze arbeid, werd door het duitsche bestuur, nadat het alle andere arbeid planmatig onmogelijk gemaakt had, de hoogste straf voorgeschreven die de menschheid kent: gedwongen arbeid met deportatie. Deze daad kreeg de heer von Bissing in België te begaan en te verdedigen. Terwijl overal in België, bij duizenden en tienduizenden, niet alleen de werkeloozen, maar nijveren, studenten, renteniers, onafhankelijke burgers, werden opgepakt, in beestenwagens gedrongen, en weggevoerd naar Duitschland of Frankrijk, om daar, uitgehongerd, mishandeld, niet of slecht verzorgd, de oorlog te helpen voeren tegen hun verwanten en vrienden, moest de heer von Bissing standhouden en dit bedrijf verdedigen tegen de waardige protesten van de belgische overheden, tegen de hooghartige aanklachten van kardinaal Mercier, tegen de koele wraking van honderden geleerden en professoren, tegen de onwederlegbare en fiere rechtvaardiging die de arbeiders-syndicaten hem deden toekomen. Wat kon hij antwoorden? Niets dan een herhaling van de leugen dat de stakers niet wilden werken. Niets dan de schijnheilige verzekering dat hij de maatregel enkel nam ter bevestiging van de orde in België, ja uit vaderlijke zorg voor de in werkeloosheid ontaardende bevolking. Dat men de ramp niet te wijten had aan Duitschland, maar aan Engeland daar dit geen grondstoffen wilde doen aanvoeren, - de opmerking was onjuist: Engeland had aangeboden ze te verschaffen, mits tegen waar- | |
[pagina 375]
| |
borg dat zij Duitschland niet ten goede kwamen. Zou het dwaas genoeg moeten zijn, om, nadat het op dit aanbod geen antwoord ontvangen had, de toevoer toch te doen plaats hebben en zoo zijn vijand te voorzien van het noodige? Dit geheele bestand, naar oorsprong en omvang, van de daad die baron von Bissing beging en verdedigde, is in het boek van Passelecq met bewijsstukken uiteengezet. Het is de daad van een regeering, van een regeerende kaste, zooals er nog maar één bestaat, en waarmee ik weiger te gelooven dat éénig volk zich kan vereenigen. Het ware te wenschen dat Duitschers dit boek lazen. Zij zouden, indien zij nog twijfelen aan de grootheid van de ramp die hun regeering over hen gebracht heeft, hier de verzekering opdoen dat die ramp onmetelijk is. Door niets dan het kennismaken met de feiten zouden zij een denkbeeld krijgen van de haat en de minachting waarmee de Belgen die regeering voortaan zullen bejegenen, van de zedelijke hoogheid waarmee de woordvoerders van de onderworpenen, van de bange onwaarachtigheid waarmee de bezetters spreken, de eersten opkomend voor recht en menschelijkheid, de tweeden vruchteloos trachtend zich vrij te pleiten in een verloren zaak. Nooddwang! zei de duitsche rijkskanselier, toen de inval in België begonnen was. Nooddwang! zou Von Bissing gezegd hebben, als hij gedurfd had. Nooddwang! want eenmaal gekluisterd aan de in 't moer geraakte oorlogskar van een regeerende kaste, moet met het duitsche volk het belgische ondergaan. Het belgische volk wil dat niet. Zijn vertegenwoordigers uit alle standen hebben door tal van protesten getoond dat zij zich zedelijk vrij en sterk gevoelen. Het duitsche wil het nog altijd wèl. Het is volgzaam, gehoorzaam, wil graag gedrild worden. Het heeft nog altijd niet beseft dat de tijd voor beheerschende kasten, die door middel van een natie de wereld trachten te overweldigen, voorbij is, dat ook deze oorlog geen ander gevolg zal hebben dan vergrooting van een boven-volkelijke gemeenschap die iedere afzonderlijk-nationale heerschzucht bedwingt en verslaat. | |
[pagina 376]
| |
Er zijn er nog in Duitschland die lachen als uit andere volken, zelfs vijandige, de verklaring gehoord wordt dat tegen het duitsche volk geen haat bestaat. Toch is dit zoo. Er bestaat, niet alleen in de onzijdige, maar ook in de oorlogvoerende landen jegens het duitsche volk juist zulk een diepe en blijvende genegenheid, als er - ondanks alles - in dat volk bestaat jegens die volken waarmee het in oorlog is. Maar van alle strijdende volken is het juist het duitsche dat geregeerd wordt onder instellingen die verouderd zijn. Laat het de verhouding tusschen zichzelf en zijn regeering omkeeren, laat het goedmaken wat dat bestuur bedorven heeft en het heeft de wereld voor bondgenoot. De belgische deportaties behooren evenals de verscherpte duikbootoorlog, tot die wanhoopsdaden waartoe een despotische macht overgaat wanneer zij voelt dat zij wankel staat. Zij verhieven plotseling een gedeelte van een gemarteld volk tot een nog meer in 't oog vallende vorm van martelaarschap - de noodlijdende arbeiders van België die de verlokking van een hoog loon weigerden en liever dan in uiterlijke vrijheid welvarende verraders te wezen, de ballingschap van arme, maar innerlijk-vrije slaven verkozen, blinken uit als de bloem van martelaars - en dit gebeurde op hetzelfde oogenblik dat de grootste republiek van de wereld zich gereedmaakte om partij te kiezen en de grootste despoten-staat van de wereld aan zijn ongerechtigheden onderging. Al deze gebeurtenissen tezamen hebben het uitzicht in de toekomst zoozeer gewijzigd dat wij nu ook de naderende vrede met een ander gemoed verwachten dan tevoren. Vaster dan ooit zijn wij overtuigd dat er in Duitschland een element is dat de oorlog niet overleven mag. Vertrouwender dan ooit zien we de wording tegemoet van een gemeenschap die tal van volken, en ook het duitsche, in zich zal opnemen. Terwijl wij daarom eerst, in de afgeloopen jaren, nog vaak met een zekere onrust om vrede, als om het eind van een gruwelijke oorlog riepen, verwachten wij nu rustiger de vrede als het begin van de vestiging van die gemeenschap. Niet om vrede tot iedere prijs moet het te doen zijn, maar om een vrede waarin het beginsel van de heerschzuchtige, zichzelf zoekende enkelstaat uitgeroeid, de samenhangende aard-omspannende volkenbond | |
[pagina 377]
| |
gevestigd wordt. De staat die zulk een vernieuwing het weerbarstigst zal tegenstreven is zonder twijfel de duitsche; maar dit wil niet zeggen dat het duitsche volk er niet van gediend zou zijn. Van dit volk is het maar een klein gedeelte dat in handhaving van de oude toestand zijn voordeel ziet; een grooter snakt naar de verandering. Op dit grootere deel stellen wij onze verwachtingen. Het moet zich binnenslands de heerschappij verzekeren, om daarna als gelijke zijde aan zijde te kunnen gaan met de volken van het buitenland. |
|