De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Verster te UtrechtGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 345]
| |
Een jaar daarop is de roes voorbij. De schilder die dronken geweest was van de schoone wereld, zoodat hij zijn zelf bezinning had voelen wankelen temidden van zijn verrukkingen, kwam tot inkeer. Het was of hij zich voortaan met de wereld die hem overweldigd had meten wou. Hij wenschte even nauwkeurig als zijzelf te zijn. Hij wenschte geen streep voor haar op zij te gaan, maar scherp en helder te zeggen hoe hij haar zag, wat hij van haar verschijnselen het wezen vond. Misschien vindt men deze voorstelling te trotsch, want Verster is de bescheidenheid zelf. Laten we dan zeggen dat hij zich door de wereld haar wezen leeren liet. Hij maakte teekeningen met gekleurd krijt; niet om daarmee vager dan met verf te zijn, integendeel, maar omdat het weeke weinig zwierige materiaal hem tot bedachtzaamheid nopen moest. Aanstonds bediende hij zich van de waskrijt-stift. Hij kon nu geen streek doen, die niet mocht standhouden, geen kleur leggen die moest worden weggewerkt. Zoo ontstond in hem die bovenmenschelijke verdieping in zijn onderwerp, die bezonnenheid die hem in staat stelde een jaar lang dagelijks te werken aan een zelfde teekening, beginnende aan de eene hoek van zijn potloodschets, om te eindigen aan de andere. Van onder de indruk van het geval te werken was daarbij geen sprake. Het geval had hij bestudeerd. Soms had hij het in een olieverfschets vastgelegd. Wat hij teekende was alleen wat hij erin gezien had, en dat met de uiterste klaarheid, nauwkeurigheid, volledigheid. Als hij een enkele maal naar het penseel greep leefde hij - zoo leek het me - nog in reminissenzen aan zijn laatste schilderwerk - aan de Flesschen, de Cineraria's - maar een of twee jaar na 1900 kwam ook daarin verandering. In de Bokkingen op Tinnen Schotel heeft hij zich vrijgemaakt van herinneringen die de kleur zoo gemakkelijk oproept: het is hem erom te doen juist zoo onmiddelijk met verf zijn gezicht op het verschijnsel dat hem bezighoudt, weertegeven, als hij het met waskrijt deed. Hij verlangde daarnaar omdat het zeker is dat de kleur van de olieverf dieper doorklinkt, zich grager associeert, en waar ze dat niet mag doen met verwante indrukken, het met de innerlijke ontroering doet. | |
[pagina 346]
| |
Verster had zich koel, hij had zich sterk gehouden, maar het brandde te diep in hem, dan dat hij geen behoefte zou hebben aan een middel van uitdrukking, waardoor zijn gloed verlossing vond. Zelfs zijn krijtteekeningen kregen iets bloeienders, of iets teerders, of iets verrukters - van die ik te Utrecht zag denk ik aan het Knoflook en het Huis te Borger, maar er waren in zijn gemoed onweegbaarheden die zich met de middelen van het waskrijt - een materiaal dat, juist omdat het grenzen zoo goed uitdrukt, een indruk van begrensdheid nalaat - niet laten weergeven. Van die onweegbaarheden noem ik in de eerste plaats de hem ingeboren grootheid. Wie Versters werk maar gedeeltelijk zag zou hem die eigenschap niet hoeven toeteschrijven. Dat hij de geheimenissen van de kleur kent als geen tweede, zal ieder gereedelijk toegeven. Dat hij als teekenaar, met bijna geen middelen, een fabelachtig uitdrukkings-vermogen bezit, blijkt uit elk van zijn teekeningen. Maar dat Verster als groot, en dus in de hoogste mate indrukwekkend verschijnen kan, weet alleen wie voor sommige van zijn werken uit de latere jaren heeft stilgestaan en zich die waarheid bewust maakte. Verster heeft na zijn jeugdige uitbundigheid niets zoozeer vermeden als de schijn van grootheid. Hij zet zich neer als een scholier, hij perkt zich in, hij doet vroegere vrienden betreuren dat zijn werk niets weidsch meer heeft, dat hij de vlucht van zijn jeugd schijnt kwijtgegaan. Maar nu - Verster stelt drie tinnen kannen naast elkander op een met blik bespijkerd tafeltje, en hij schildert ze. Welnu, deze drie vormlooze schepsels, zonder houding of pretentie aan den dag staande, zijn zichtbaar geworden grootheid. Niemand had ze zoo kunnen zien. Gij en ik zoudt er drie stuntelige onnoozele gebruiksvoorwerpen in hebben opgemerkt. Zij werden groot door de blik van hun schilder. Niet alsof hij hun opmetingen gewijzigd heeft teneinde ze reusachtiger dan ze zijn te doen voorkomen. Maar hun sans gêne heeft een adem om zich van zoo onbekommerde kracht, soberheid en wezenlijkheid, dat zonder aanwijsbare oorzaak wij die ervoor staan ons geïmponeerd voelen, bewust als wij ons worden dat deze levens-onafhankelijkheid de gewone maat te boven gaat. | |
[pagina 347]
| |
Toen hij ze geschilderd had, heeft Verster diezelfde kannen in een driehoek geplaatst. Zij hadden nu houding en het spel van hun lichtbeloop was opmerkelijk. Zooals in meer gevallen waar hij een tweede voorstelling maakte, - de kraaien, de kristallen kandelaar - won hij er verfijning door, maar verloor grootheid. Groot zijn ook Het Witte Huis van 1904, de kweeperen van een jaar later, en bovenal - maar daarvan is meer te zeggen de Tulpen van 1914. Een tweede onweegbaarheid die Verster wou uitspreken, en die schijnbaar in kontrast staat tot zijn bezonnenheid, is een onmiddelijke gemoedsdrift. Verster is van aard abrupt hartstochtelijk. Hij is een lyricus. Zijn bezonnenheid heeft geen ander doel dan hem immuun te maken tegen alles wat afgeleide redeneering is, dan hem in staat te stellen datgene wat hij voelt dadelijk en ongetemperd te uiten. Zijn greep slaat raak, zijn kleur is tot berstens toe vol van zijn innerlijke ontroering: - plotseling betrapt en neergezet, of vastgehouden met de uiterste hardnekkigheid, altijd is het resultaat niets anders dan on-middelijke, on-voorwaardelijke weergave van gemoedsbeweging, klare of troebele, door bewogen kleur. In deze macht van synthese, van onberekenbare kleurkracht lag altijd Versters ongewoonheid als schilder. Dat hij een kolorist is mag alleen zoo verstaan worden dat zijn kleur-verbindingen de intuïtief gevonden equivalenten zijn voor bizondere toestanden van innerlijke bewogenheid. Dit koloristisch vermogen nu, dat hij altijd bezat, is in de latere jaren - na de periode van de krijtteekeningen - nog geweldig toegenomen. Hij bezit zichzelf, maar dit zelf is er een van diepe, hoezeer ook gebonden, hartstocht. Of hij de koele teerheid schildert van rozen in een glazen bakje, of de blijheid van madelieven of de gebroken pracht van tulpen - maar hoeveel meer bloemstukken heeft hij geschilderd - zij zijn altijd diezelfde geklaarde of duistere, plotseling en vast gegrepen hartstocht. Ja, die Tulpen van 1914. Zij hingen te Utrecht naast andere Tulpen van 1894. Deze doorvuurd van een te ijle, een krampachtige gloed en ondergang, een vlam als een afscheid. Maar die van nauwelijks drie jaar geleden, welk een rijkbrandende | |
[pagina 348]
| |
pracht, welk een zekerheid die meer is dan evenwicht, welk een diepe, donkere, vurige en schroomtelooze gemoedsdrift. Dit is het werk van een man die zijn stijl geheel uit zichzelf heeft, die dit weet, en die weet dat hij zichzelf geheel kan uitdrukken: de schilder van het zelfbezit. Doorgaans een schilder van stillevens, zegt men. Ja, maar had die buitenlandsche schilder wel ongelijk die, nadat hij een paars bloemstuk van Verster gezien had, uitriep: ‘kon dit poignanter zijn, als het een gekruiste Kristus was? Heeft het er niet al de emotie van?’ Bovendien, kan een landschap ruimer gezien en fijner geschilderd zijn dan het kanaal te Katwijk? En - portretten: ik wou dat hier tegelijkertijd Versters zelfportret gehangen had. Grootheid en ontroering maken het onvergetelijk. |
|