De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Kinderrechtbanken
| |
[pagina 309]
| |
van een burgerlijk geding tusschen den beklaagde en de Schatkist, doch volstrekt noodzakelijk behoeft dit niet zoo te zijn, al is het niet onredelijk. Bij de Kinderwetten is de zaak evenwel anders. Het meestopmerkelijke in de Kinderwetten is de verzwakking van de vergeldingsgedachte en de versterking van de opvoedingsgedachte, van de verbeteringsgedachte. Hieruit volgt, gelijk wij later uitvoerig zullen betoogen, dat voor kinderen ook een geheel andere vorm van strafgeding noodig is. En dat voor hen een bijzondere rechter zeer wenschelijk, misschien wel volstrekt noodzakelijk is. Evenals in de Kinderwetten is verzwakking van de vergeldingsgedachte en de versterking van de opvoedings-, van de aanpassings- en verbeteringsgedachte, het meest-opmerkelijke in de zoogenaamde Psychopathen-ontwerpenGa naar voetnoot1). Het valt te betwijfelen of de wijzigingen, die deze ontwerpen in het gedingsrecht aanbrengen, voldoende zijn. Wellicht ware het beter de berechting van de geestelijk afwijkende personen aan bijzondere rechters op te dragen. Misschien kunnen de aanhangige Psychopathen-ontwerpen op deze beide punten nog gewijzigd worden. Daarbij zou men zijn voordeel kunnen doen met hetgeen dit jaar over de Kinderrechtbanken zal worden geschreven en gezegd. De geschriften en de beraadslagingen over de Kinderrechtbanken zullen zeker goeddeels aansluiten bij twee rechtskundige proefschriften van de laatste jaren. Te weten: ‘Kinderrechtbanken’ op Maandag 6 Mei 1912 te Utrecht verdedigd door Mr. Jacoba Albertina van Verschuer. En: ‘De Belgiese Kinderwet van 1912 met de Nederlandse vergeleken’ op Dinsdag 6 Juli 1915 verdedigd door Mr. Lucie Margaretha van den Bergh. Bij de bewerking van dit opstel heb ik van deze beide proefschriften geregeld gebruik gemaakt. Het spreekt vanzelf, dat de oorlog in alle landen het ontwerpen en het uitvoeren van plannen met betrekking tot de strafrecht- | |
[pagina 310]
| |
spraak ten aanzien van jeugdige personen, heeft belemmerd. Het aantal nieuwe geschriften over dit onderwerp is dus niet zeer grootGa naar voetnoot1).
* * *
Wij stelden hierboven reeds vast, dat het loslaten van de vergeldingsgedachte en het aanvaarden van de verbeteringsgedachte bij bestraffing van jeugdige personen, ingrijpende veranderingen noodig maakte in den vorm van het strafgeding en in de inrichting van de rechterlijke macht. Doch waarom is de vergeldingsgedachte in het Strafrecht voor jeugdige personen verdrongen door de opvoedingsgedachte? Prof. Mr. G.A. van Hamel heeft er meermalen op gewezen: de nieuwere gedachten in het strafrecht en het strafgedingsrecht worden eerst verwezenlijkt voor jeugdige personen. Daarna voor geestelijk afwijkenden. En ten slotte voor geregelde volwassen daders. Tenzij de verbetering deze laatste groep niet bereikt. De vergeldingsgedachte is tegenover jeugdige personen losgelaten zoowel in het belang van de jeugdige beklaagden als in het belang van de maatschappij. Eenerzijds achtte men de vergeldende straffen voor jeugdige personen te streng en te gevoelig. Anderzijds zag men in verscheidene landen toeneming van de misdadigheid van jeugdige personen. Deze toeneming had diepe maatschappelijke oorzaken: de opeenhooping van de bevolking in snel-groeiende nijverheids-plaatsen, gelijk in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De uiteenrukking van de arbeidersgezinnen, doordat de vader, de moeder en de oudere kinderen aan het fabriekswerk moesten. Het spreekt van zelf, dat de gevolgen van deze maatschappelijke oorzaken niet konden worden opgeheven door een strafstelsel met een opvoedend karakter. Doch daaruit volgt niet, dat bij gegeven maatschappelijke verhoudingen de vervanging van het vergeldend strafstelsel door een meer opvoedend geene beteekenis zou hebben. Terecht schrijft Marcel KleineGa naar voetnoot2): ‘La progression constante de la criminalité juvénile se manifeste | |
[pagina 311]
| |
à l'heure présente dans la plupart des pays civilisés. Ce phénomène social tient à des causes profondes et complexes qu'il importe sans doute de rechercher et de combattre; mais il importe aussi de donner aux enfants délinquants les moyens de se relever, en les confiant à des institutions capables de les sauver. De ce besoin social est née l'institution admirable des Tribunaux pour Enfants dont la portée est attestée par de remarquables résultats.’ Vooral de toename van de misdadigheid van de jeugd heeft geleid tot loslating van de vergeldingsgedachte en tot aanvaarding van de opvoedingsgedachte. Loslaten van de vergeldingsgedachte is in alle landen het begin geweest van een afzonderlijk kinderrecht. Want bij het vergeldend strafstelsel is een afzonderlijke kinderrechter niet noodig. En het opvoedend strafstelsel zou zonder afzonderlijken gedingsvorm en afzonderlijken rechter niet voldoende tot zijn recht komen. Rechter Tuthill van Chicago zegt: ‘no child under 16 years of age shall be considered or treated as a criminal; that a child under that age shall not be arrested, indicted, convicted, imprisoned or punished as a criminal’. En voorts: ‘The facts are considered merely as evidence tending to show whether the boy is in a condition of delinquency, so that the State, standing in loco parentis to the child, ought to enter upon the exercice of its parental care over him’Ga naar voetnoot1). Ook in Nederland is de vergeldingsgedachte tegenover kinderen losgelaten. Maar niet geheel. De Nederlandsche Kinderwetten houden althans in naam nog vast aan eene tegenstelling tusschen straf en maatregel. Het onderscheid is in de Memorie van Toelichting en in andere Parlementaire stukken duidelijk gemaakt. Tuchtschool is een straf. Dwangopvoeding is eene maatregelGa naar voetnoot2). Het is waar, dat de rechters bij de toepassing van de Kinder- | |
[pagina 312]
| |
wetten dit verschil niet handhaven en eenvoudig kiezen tusschen straffen en maatregelen naar den aard van het gevalGa naar voetnoot1). Eene dergelijke toepassing is echter wellicht in strijd met den geest van de Kinderwetten en met eene juiste verhouding tusschen den rechter en den wetgever. Er is ook wel bezwaar tegen gemaakt. B.v. door Mr. B.C. de Jonge in zijn proefschrift: ‘De ontwerpen betreffende het straffen en de strafrechtspleging van jeugdige personen’ waar hij schrijft: ‘Die bijzonderheden omtrent opvoeding, omgeving, herediteit enz., zullen den rechter van groot nut zijn bij het bepalen welke maatregel van opvoeding genomen moet worden, als eenmaal is uitgemaakt, dat een zoodanige maatregel moet genomen worden, welke straf hij zal opleggen, als hij eenmaal tot de overtuiging is gekomen, dat hij er eene moet opleggen. Maar omtrent de quaestie, maatregel of straf geven die bijzonderheden geen licht; dan toch mag men niet vragen naar het belang van het kind, naar de meerdere of mindere schuld, zooals die blijkt uit verschillende omstandigheden, maar dan dient in de eerste plaats uitgemaakt te worden, of het kind vatbaar is voor schuld, of het toerekeningsvatbaar is’Ga naar voetnoot2). Bovendien: al wilde de rechter het geheele verschil tusschen straf en maatregel opheffen, dan zou hij het toch niet kunnen. De tuchtschool is eene straf en moet dus voor eenen bepaalden tijd worden opgelegd. Men kan later niet terugkomen op een eenmaal gewezen vonnis, zoodat een jongen later niet kan worden overgeplaatst uit eene tuchtschool naar een opvoedingsgesticht, noch uit een opvoedingsgesticht naar eene tuchtschool. Ik heb op deze bezwaren reeds vroeger uitvoerig gewezenGa naar voetnoot3). Zij worden ook ontwikkeld door Mr. Van den Bergh in haar Proefschrift en samengevat in hare beide eerste Stellingen: ‘De onderscheiding in onze strafrechtelijke Kinderwet, tussen straf en | |
[pagina 313]
| |
maatregel van opvoeding, is zoowel theoreties als prakties af te keuren’ en ‘De klacht, zo vaak bij ons gehoord, dat kinderen naar de Tuchtschool opgezonden, in een Rijksopvoedinggesticht thuis behooren, of omgekeerd, zal pas dan verdwijnen, wanneer hier, zoals in België, een alleensprekende Kinderrechter zal worden benoemd, die zelf het onderzoek voort, zich geheel aan zijn taak wijdt, en ook na het vonnis, de leiding van het kind in handen houdt’. In België heeft men de vergeldingsgedachte volkomen op zijde gezet. Artikel 16 van de Kinderwet van 1912 bepaalt: ‘Indien een minderjarige beneden den vollen leeftijd van 16 jaren op het oogenblik van het feit, heeft gepleegd een feit, misdrijf geheetenGa naar voetnoot1), wordt hij voor den kinderrechter gebracht, en wordt de straf door een maatregel van bewaking, opvoeding of behoeding, vervangen, naar onderscheid zooals volgt.’ Daarnaast nu heeft de Belgische wet voor jeugdige personen een gedingsrecht volkomen gelijkwaardig aan het Strafrecht zelf. In Nederland is men ook met het gedingsrecht voor jeugdige personen niet ver genoeg gegaan. Men heeft in het gewone gedingsrecht wel enkele wijzigingen aangebracht, doch niet voldoende om de wijzigingen in het strafrecht zelf tot hun recht te doen komen. Welke zijn nu de gevolgen van de vervanging van de vergeldingsgedachte door de opvoedingsgedachte? In de eerste plaats, dat er geen reden bestaat tot handhaving van een scherp verschil tusschen verwaarloosde en misdadige kinderen. Want inderdaad: waarom zou een kind juist eerst een strafbaar feit gepleegd moeten hebben voor en aleer de gemeenschap te hulp komt met maatregelen van opvoeding en steun? Een dergelijke vraag zou men ook kunnen stellen ten aanzien van het strafrecht tegenover volwassenen. De vraag is meermalen gesteld door de voorstanders van de vergeldingsgedachte. En inderdaad: wanneer iedere gedachte aan vergelding uit het | |
[pagina 314]
| |
begrip ‘straf’ verdween en niets overbleef dan een aantal maatregelen van voorzorg en steun tegenover maatschappelijk zwakke personen, dan zou er geen reden zijn de toepassing van die maatregelen afhankelijk te maken van het plegen van een bepaald strafbaar feit. Men zou dan inderdaad strafwetten en strafverordeningen kunnen vervangen door ééne enkele bepaling: ‘Tegenover ieder onmaatschappelijk mensch worden de noodige maatregelen genomen’. Echter: de maatschappelijke orde is niet ons eenig belang. Ook de persoonlijke vrijheid, zelfstandigheid en zekerheid zijn waardeerbare belangen. De Taak van het Strafrecht is wel: handhaving van de maatschappelijke orde. Maar ook, in redelijke tegenstrijdigheid, dat is redelijke eenheid daarmede: handhaving van de waarde der persoonlijkheidGa naar voetnoot1). En niet anders bedoelt Prof. Von Liszt wanneer hij zegt, dat het Wetboek van Strafrecht de Magna Charta van den misdadiger is en blijven moet. Dat wil niet zeggen, dat de rechter bij zijne overwegingen omtrent strafsoort en straafmaat alleen en uitsluitend zal moeten letten op de geheel onpersoonlijke beteekenis van het gepleegde feit. Het feit heeft de beteekenis van een verschijnsel, van eenen aanwijzer. In de vergeldingsgedachte van zedelijke schuld. In de verdedigïngsgedachte van maatschappelijke gevaarlijkheid. Maar tegenover kinderen beschouwen wij de persoonlijke vrijheid, zelfstandigheid en zekerheid niet als zulke hoogst-gewichtige belangen. Het kind is nu eenmaal onzelfstandig. Het gevoelt zich ook onzelfstandig. Het moet worden opgevoed. En in de opvoeding wordt de persoonlijkheid niet minder vernietigd dan gevormd. Eerder zou men bij een volkomen opvoedend kinderrecht vreezen voor inbreuk door staatsambtenaren op de rechten van de ouders. Echter: de macht der ouders is in het Nederlandsche nieuwere recht nooit volkomen een recht geweest. De burgerlijke | |
[pagina 315]
| |
Kinderwet heeft het bestanddeel ‘recht’ in de ouderlijke macht zeer verzwakt en het bestanddeel ‘plicht’ zeer versterkt. Al is de ouderlijke macht nog niet volkomen tot een plicht gewordenGa naar voetnoot1). In Amerika schijnt voor deze vrees wel eens grond te bestaan: ‘volgens de meening van sommigen is men in de Amerikaansche Kinderwetgeving der laatste jaren in dit opzicht wel eens wat al te ver gegaan en is men in zijnen ijver, om de jeugd te beschermen, wel eens geneigd de voogdij des rechters ten koste der ouderlijke macht te zeer uit te breidenGa naar voetnoot2). Hoe dit zij: in Amerika heeft men zijne beginselen durven doorzetten. De kinderrechter strekt zijne zorgen niet alleen uit tot jeugdige personen, die reeds een strafbaar feit gedaan hebben. In 1899 is in den Staat Illinois tot stand gekomen een ‘act to regulate the treatment and control of dependent, neglected and delinquent childern’. ‘Het kind wordt dus niet voor den rechter gebracht op aanklacht van diefstal, beleediging of wat dies meer zij, maar eenvoudig op grond van “delinquency”. De Amerikaansche Kinderrechtbanken willen dus niet voor alles zijn strafrechtbanken; het is haar niet allereerst om te doen uit te vinden “whether the child has done an act which in an adult would be a crime and punish him for that”; zij zijn er op uit, uit te vinden, of het kind is in zoodanigen toestand, dat zij gerechtigd zijn, het als “ward of the court” te beschouwen en het als zoodanig aan eene bepaalde behandeling te onderwerpen’Ga naar voetnoot3). Als ‘delinquent’ worden dan beschouwd: ‘kinderen, die wetten of verordeningen schenden, met dieven, misdadige of onzedelijke menschen omgaan, zonder geldige redenen en zonder de toestemming hunner ouders of verzorgers hunne woning verlaten, in ledigheid en misdaad opgroeien, willens en wetens een slecht befaamd huis, een speelhuis, eene kroeg of eene | |
[pagina 316]
| |
gelegenheid waar sterke drank wordt verkocht, bezoeken, zonder geldige redenen 's nachts op straat zwerven, op stationsemplacementen of spoorwegen plegen rond te zwerven, op in gang zijnde treinen springen, wederrechtelijk in wagons of op locomotieven klimmen, slechte en onzedelijke gesprekken plegen te voeren, of zich in het openbaar onzedelijk gedragen’Ga naar voetnoot1). Ook in België is het plegen van een strafbaar feit geen vereischte voor de tusschenkomst van den kinderrechter. Hij kan ook in de bescherming voorzien ‘van een groep verwaarloosde kinderen, die wel is waar nog geen strafbaar feit hebben gepleegd, maar door hun daden blijk gaven gevaar te loopen op den verkeerden weg te geraken; art. 15 bepaalt, dat de kinderrechter ten opzichte van kinderen onder 16 jaar, die zich aan prostitutie of aan ontucht overleveren, of hun middelen van bestaan zoeken in spel of in handelingen of bezigheden, die kunnen leiden tot prostitutie, tot bedelarij, tot landlooperij of tot criminaliteit, een der bij art. 13 bepaalde maatregelen kan treffen’Ga naar voetnoot2). In Nederland is tusschenkomst van den strafrechter niet mogelijk zonder dat de minderjarige een strafbaar feit heeft gepleegd. Toch zijn ook hier de verschillen niet steeds zeer groot. Bijvoorbeeld: de plaatsing in een tuchtschool is eene straf. Toch is zij ook mogelijk op last van den burgerlijken rechter ten aanzien van kinderen, die ernstige redenen van misnoegen geven aan hem, die de ouderlijke macht of voogdij uitoefentGa naar voetnoot3). En ook: de strafrechter kan den minderjarige ter beschikking stellen van de Regeering, waarop dan dwangopvoeding volgtGa naar voetnoot4). Deze dwangopvoeding zal in vele gevallen niet veel verschillen van de opvoeding door vereenigingen en stichtingen van minderjarigen wier beide ouders de ouderlijke macht of voogdij niet meer hebben. Het is wel waar, dat tijdens de strafrechtelijke dwangopvoeding de ouderlijke macht of | |
[pagina 317]
| |
voogdij in naam blijft bestaan, doch veel meer dan een naam is zij niet. Een ander gevolg van den vergeldenden aard van het strafrecht is dit: de straf heeft altijd min of meer een onteerend karakter, dat de maatregel volkomen kan missen. De eigenlijke onteerende straffen mogen zijn afgeschaft, en de Minister Modderman mag hebben gezegd: ‘Het misdrijf niet de straf onteert’Ga naar voetnoot1), in het volksgevoel onteert de straf wel. En zeker de gevangenisstraf, gelijk die door den wetgever zelven tegenover de hechtenis-straf is gesteldGa naar voetnoot2). Welnu: hieruit volgt, dat de volwassen beklaagde in de vervolgende en in de berechtende ambtenaren zijne vijanden ziet, aan wie hij op alle manieren zal beproeven te ontsnappen. Maar waarom zou ook het strafrecht voor volwassenen niet zijn vergeldend karakter verliezen? Waarom zou ook de volwassene, die gevoelt, dat hij niet staande kan blijven zonder steun, zich niet vrijwillig wenden tot vervolgende en berechtende ambtenaren? Inderdaad: waarom moet eerst een strafbaar feit gepleegd zijn voor Staat en Genootschap den man helpen, steunen, reclasseeren? Nietwaar: de misdadiger, die hulp en steun zoekt bij de vertegenwoordigers van den Staat: gij glimlacht. Maar zou de man een onmogelijkheid zijn wanneer de rechter beschikte over maatregelen, inplaats van over min of meer onteerende straffenGa naar voetnoot3). Zeker: er zouden altijd misdadigers zijn, die het vrije, vlotte leven op de vlakte verkiezen boven een matig, regelmatig bestaan, met hulp en steun, maar | |
[pagina 318]
| |
ook met toezicht. Doch zoovele anderen, die het goede wel willen, maar die het goede niet kunnen! In de maand Februari van het jaar 1916 heeft de Heer Ben B. Lindsey, de bekende kinderrechter uit Denver Col. U.S. America, eene lezing gehouden over zijn werk voor de rechtskundige studenten te Amsterdam. Hij deelde toen het volgende mede: meermalen gebeurde het, dat verwaarloosde en misdadige knapen hunne verwaarloosde en misdadige kameraden mede naar den kinderrechter brachten, omdat deze laatste zelve inzagen, dat het in hun eigen belang was zoo spoedig mogelijk voordeel te trekken van het inzicht en van de steun van den kinderrechter. Natuurlijk: dit is niet eene regel, maar het is toch evenmin eene uitzondering zonder belang. Maar de volwassen misdadiger ziet in elken rechter en vooral in elken ambtenaar van het Openbaar Ministerie zijnen fellen vijand. De Heer Lindsey heeft de tegenstelling tusschen het oude en het nieuwe strafrecht wel aardig als volgt gemaakt. In de oude dagvaardingen spreekt men ‘The People against Mary Smith’. In de nieuwe dagvaardingen spreekt men ‘The People in the Interest of Mary Smith’. Het tegenwoordige Nederlandsche strafgedingsrecht is duidelijk een geding tusschen vijanden. Men heeft evenwicht gezocht tusschen de rechten van den beklaagde en van de vervolgende en berechtende ambtenaren. Vandaar, dat het hoofdzakelijk inquisitoriale voorbereidend onderzoek wordt gevolgd door een hoofdzakelijk accusatoir eind-onderzoek. Vandaar ook de verdeeling van het voorbereidend onderzoek in phasen. In iedere volgende phase wordt de waarschijnlijkheid, dat men den dader heeft, grooter. En worden ook de bevoegdheden van de onderzoekende ambtenaren belangrijker. Vandaar ook de bepaling, dat de rechtbank bij voorkeur zal zijn samengesteld uit rechters, die niet over de verwijzing naar de terechtzitting hebben gezeten. En dat de rechter, die de zaak als rechter-commissaris heeft onderzocht, op straffe van nietigheid, aan het onderzoek ter terechtzitting geen deel neemt. Dat wil zeggen: de man, die de zaak en den beklaagde het best kent, mag niet berechten, doch slechts als getuige worden gehoord. Uit die evenwichtsgedachte volgt ook de eisch van een wettig bewijs, waar- | |
[pagina 319]
| |
door zoovele schuldigen niet kunnen worden veroordeeldGa naar voetnoot1). Het ‘Ontwerp tot vaststelling van een Wetboek van Strafvordering’ maakt de stelling van den dader in het strafgeding nog sterker. Immers: de aard van het voorbereidend onderzoek wordt minder inquisitoir en de aard van het eindonderzoek wordt nog zuiverder accusatoir. Daartegenover staat, dat de rechter meer vrijheid krijgt ten aanzien van de bewijsvoering. Het spreekt vanzelf, dat bij eene behoorlijke strafwetgeving voor kinderen de tegenstelling tusschen den dader en den rechter niet bestaan kan. Daarom moet ook het strafgeding tegen kinderen geheel anders zijn opgebouwd. Wij zullen dit nader uiteenzetten. En juist hiermede is Nederlandsche wetgever in gebreke gebleven. Er is wel iets ten goede veranderd: b.v. de uitsluiting van de openbaarheid op de terechtzittingen. Maar de veranderingen in het gedingsrecht zijn niet gelijkwaardig aan de veranderingen in het strafrecht zelf. Sommige veranderingen in het gedingsrecht zijn wellicht zelfs strijdig met de verandering van het strafrecht zelf. De vergeldingsgedachte is in het kinderstrafrecht zeer verzwakt. Daardoor hebben de maatregelen, en ook de straffen, tegenover kinderen, veel minder een pijnigend, onteerend karakter. De gemeenschap treedt niet op tegen het kind, maar in het belang van het kind. De rechter is voor het kind niet een vinnig vijand, maar een krachtig en verstandig helper. In strijd met deze gedachte heeft de wetgever den jeugdigen beklaagde weder allerlei waarborgen gegeven tegen den rechter. Ik noem slechts: de vermindering van het inquisitoire karakter van het voorbereidend onderzoek, en de toevoeging van eenen verdediger in alle gevallen. Veel ten goede of ten kwade zal hier dus afhangen van de opvatting van den verdediger. Zoowel Mr. Van Verschuer als Mr. Van den Bergh zijn van meening, dat het strafgeding voor jeugdige personen niet gelijkwaardig is aan het eigenlijke strafrecht. Mr. Van Verschuer schrijftGa naar voetnoot2): ‘In zijne M.v.T. op het ont- | |
[pagina 320]
| |
werp tot de formeel strafrechtelijke kinderwetten, zegt de minister: “Voor alles wat betreft het bewijs der feiten, de rechtsmiddelen en instanties, behooren kinderen en jeugdige personen gelijke waarborgen te hebben als volwassenen, terwijl ook het belang van de maatschappij vordert, dat in dit opzicht tusschen beiden geen verschil wordt gemaakt. Vandaar dat geene veranderingen zijn voorgesteld in de procesorde, noch voorzoover deze in het algemeen voldoende wordt geacht, noch voorzoover verbetering in het algemeen wenschelijk zou zijn.” Later bespreekt de Minister het principieele verschil, dat er dan toch in eenige opzichten moet bestaan tusschen de berechting van volwassen en jeugdige misdadigers en eene partieele herziening van ons strafprocesrecht, uitsluitend met het oog op deze laatsten, rechtvaardigt. M.a.w. bij het ontwerpen dezer wet is men niet uitgegaan van de gedachte: het systeem der berechting van den jeugdigen delinquent moet van den grond af worden opgebouwd op andere beginselen dan het strafproces tegen den volwassene, omdat op het kind, dat de strafwet heeft overtreden, slechts in de zeer kleine minderheid der gevallen het woord “misdadig” anders dan in technischen zin toepasselijk is, omdat we bij misdadige kinderen in de allereerste plaats met kinderen en slechts in de tweede plaats met misdadigers te doen hebben, doch men heeft integendeel aldus geredeneerd: ook de jeugdige misdadiger is misdadiger, moet dus aan het strafproces worden onderworpen; omdat hij echter nog jong is, omdat hij dus aan bijzondere bescherming behoefte heeft en bovendien bijzondere factoren bij de beoordeeling zijner daad in aanmerking moeten worden genomen, moeten in de t.o. van jeugdige personen te volgen strafprocedure belangrijke wijzigingen worden aangebracht. Men ziet het principieele verschil tusschen deze beide standpunten. Door het tweede te kiezen heeft de wetgever eene zekere anomalie doen ontstaan tusschen ons materieel en formeel strafrecht ten aanzien van jeugdige personen, eene anomalie, die zal blijven bestaan, ook wanneer de in het uitzicht gestelde algemeene wijzigingen van het W.v.S.v., tot wet worden. Immers: het materieele strafrecht, men moge tegen het strafstelsel en de andere op jeugdige delinquenten toe te | |
[pagina 321]
| |
passen maatregelen eenige bezwaren koesteren en hierin belangrijke wijzigingen en aanvullingen wenschen, heeft logisch doorgevoerd deze gedachte, dat de rechter, waar hij staat tegenover den jeugdigen boosdoener, staat tegenover een speciaal vraagstuk, dat hij op bijzondere wijze heeft op te lossen’Ga naar voetnoot1). En Mr. Van den BerghGa naar voetnoot2): ‘Ook in Nederland heeft de wetgever eenige belangrijke veranderingen in het strafproces ten opzichte van kinderen aangebracht: we wijzen slechts op het voornaamste: de verplichte verschijning van het kind ter terechtzitting en de uitsluiting van de openbaarheid ervan; maar van het instellen van een gespecialiseerden kinderrechter is toen nog geen sprake geweest: in dien tijd was dit instituut in ons land nog geheel onbekend. Het materieele strafrecht daarentegen had ten opzichte van jeugdige boosdoeners een algeheele herziening ondergaan en zich geheel op practischen grondslag gesteld. Daardoor is een onevenwichtelijkheid ontstaan tusschen onze materieele en formeele strafrechtelijke kinderwet.’ (Slot volgt). |
|