| |
| |
| |
Een nalatenschap
Met een inleidend sonnet
Door
Albert Verwey
Alleen uw glimlach leefde: uw teedere oogen,
Uw deernisvolle mond die medevoelde
Met iedre pijn die hart en brein doorwoelde
Van andren; uw ontroerd gemoed bewogen
Hun arme haat, hun glinsterende logen,
Hun lauw geloof dat iedre twijfel koelde
Tot starre kilte waar de nijd in stoelde,
De gifplant die de sappen op deed drogen
Waarmee uw liefde 't ijzen leed wou slaken.
Gij stierft en zaagt de schoonheid van uw sterven
En de onvermijdbaarheid: gij wáárt gestorven,
Vóórdat de dood uw glimlach los kwam maken
Van 't lichaam. Die ontvlood. Ons bleef als erven
Uw éénig lied: daar leeft ge in, onbedorven.
| |
| |
Jonge dichter
I
Toen ik een kind was stond ik vóór het dagen
Waar Vondels standbeeld rijst tusschen de heesters,
En dankbaarheid als nooit mijn schoolsche meesters
In mij verwekten, welde in mij. De hagen
Verborgen hoe op mijn ineengeslagen
Handen mijn tranen stroomden, en mijn woorden
Verklonken die alleen de loovers hoorden,
Wijl ik beloofde dat ik al mijn dagen
Zou pogen zoo te zijn als hij, zoo open
Voor aarde en hemel, van gemoed zoo vurig,
Van geest zoo scherp en klaar, van taal zoo zuiver.
En met het denken overviel me een huiver
Van hooge zegen, van verblijdend hopen,
En toekomst ver en schoon, scheen mij naburig.
II
Wist ik dan, toen ik als een kind de handen
Vouwde en de zaligheid van een genade
Verwachtte die, alsof zij in mij bade,
Zich uit me in klanken die mijn lippen brandden,
In woorden die zichzelf in maten banden,
Verwerklijkte, dat na die eerste ontroering,
Gevangne nog van zoete zinsvervoering,
Ik als een naakt lijf op omsnerpte stranden
Mij weer zou vinden in 't genâloos leven?
Toen heb ik me aan een aandrift opgegeven,
Me ondergedompeld in de bittre en zilte
Doorloogde vloeden van het leed, tot kilte
En pijn mij niet meer deerden. Maar ik plaatste
Mijn sterk geloof op rots die stormen kaatste.
| |
| |
III
Naar Liefde en Noodzaak, die twee schoone goden,
Wendde ik mij beurtlings wijl mijn blikken schreiden:
Haar blanke handen die mij zachtjes leidden,
Zijn maatlooze oogen die mij streng geboden.
En daar de bloesems, meende ik, de aarde ontvloden
Als sterren glansden aan een weeke hemel,
Voelde ik haar adem in het guld gewemel
En liet mij zwevend door haar lachen nooden.
Maar o de onzichtbre wind als van gordijnen
Die openwuifden, en rond wijde pleinen
Hoorde ik meedoogenloos de bollen daavren.
En ginds in 't hart van 't hoog heelal te tronen,
Waarheen van trap tot trap mijn oogen klaavren,
Zag ik Zijn Vorm, Heerscher door alle eonen.
IV
Doch toen ik liggende op de bloemige weide
Mijn oogen opsloeg naar die stadige straling:
Was 't Zijn gelaat in naderende daling
Of Haar gedaante die zich lokkig spreidde?
Was 't dauw die opsteeg en zich in de wijde
Ruimte verloor tot vormlooze vervaling,
Of was 't één gloed en vaste vormbepaling?
Hoe die te scheiden? Was niet elk ding beide?
En rondom mij voelde ik elkaar omarmen
Vorm die vervliet, vorm die wil zijn: twee lijven
Van 't eene Wezen, en een klare vrede
Beving me omdat ik zoo, getroost, kon blijven,
En zien niet de eene als eerste en de andre als tweede,
Maar voelen beide me als één gloed verwarmen.
| |
| |
V
Hij had die gratie die te weinig hechtte
Aan 't leven dat hij toch zoo fel genoot.
Toen vorst, eerst spelende over beek en sloot,
Daarna kanaal en zee tot ijs verknechtte,
Was hij als de eerste die geschaatst zich rechtte
En de oever uit op weg naar de einder schoot.
Reeds wachtte hem in gindsche geul de dood
Die onder 't ijs zijn hulploos leven slechtte.
Wat kwam hij zorgloos naar dat eind gegleden,
In wieglende beweging, schoonst gebaren.
En liet hij wel die jonge en fiere ziel
Toen hij van 't vaste in 't grondelooze viel?
Of kwam hij zóó snel zonder schok gevaren
Dat hij nog glimlacht, sluimrend daar beneden?
VI
Omdat ge slaapt, mijn Furie, daarom juist,
Omdat de rust rondom uw mond die wrokt
En om uw breede schelen, diep gehokt
In de uitgeweende kassen, - o hoe huist
Daarachter, aan ondelgbaar leed gekruist,
Onzichtbaar nu uw arme geest, die stokt
Voor 't kolkend denken dat als waanzin lokt, -
Omdat de rust om uw door smart gekuischt
Gelaat, doorgroefd van tranen, en om vracht
Van kronkellokken langs uw wang, gedaald
Van uw zwaarwegend hoofd dat nu zoo diep,
Diep als voor eeuwig slaapt in blinde nacht,
De deernis heenwierp die u wakend faalt,
Daarom heb ik u lief. O, dat ik sliep!
| |
| |
VII
Uit Liefde en Noodzaak is de Droom geboren
Die in de windsels van mijn woorden rust.
O poovre taal! Maar uit zijn godlijk gloren
Schijnt glans die u het nijgend voorhoofd kust.
Onwetend ligt hij in de schouw verloren
Van aarde en hemel: alle leed en lust
Bewegen hem, maar kunnen 't heil niet storen
Dat ze overwelft, van zich alleen bewust.
Gelijk een schoon gelaat waarin alle aadren
Hun kronkelende blauwing vast en teer
Tot de effen huid en verder niet doen naadren,
Zoo is in hem het diepst en fijnst bedoelen,
Dat grenzen kent en weer en tegenweer:
De ebbe en de vloed van 't luisterscherp gevoelen.
|
|