| |
| |
| |
De bevrijde Rus
Door
Nine van der Schaaf
Ik heb een jarenlange bange droom beleefd,
Tot in de schemer van mijn kerker drong gerucht
Van andre woorden dan de in sleur gesprokene
Van mijn bewakers. In mijn brein schoot bliksemsnel het beeld
De helle schijn van lang vergeten dag. Vaag beeld van licht en ruimte,
En geluid van wind die floot hoorde ik, die scheurde in mijn ziel
De weemoed los die daar zoo roerloos lag. Het was gekreun
Van menschlijk lijden, wind die somber door de spleten huilt
En vlucht en rent en op het veld de blijde hartstocht speelt.
Om mij was stilte en nog wat ver gegons van stemmen
Die 'k nauw nog hoorde. 'k Zocht die bleeke rust weerom
Die mij zoo lang vertroostte, bleeke schijn van licht die door
Mijn tralies viel. Ik deed het laatste vage vizioen te niet,
Uit verre rijke wereld die tot chaos werd,
Sinds ik mijn leven binnen enge muren sleet.
Doch uit de sombre sleur van uur na uren
Hief mij de dag der vrijheid want die was gekomen,
Die brak verdwaasde glimlach van het lijden,
Die scheurde mij van waanzin-stille beelden,
Ik vond een nieuwe wereld die mij nauw ontroerde,
Ik had zoo lang gewaakt in bang verwachten,
Ik koos een woning waar niet mijn verleden woonde
| |
| |
En peinsde: vrees en dwang zijn nu vervlogen!
En rustte en sliep eer dat ontwaken kwam
Dat mij deed worden wat ik was: mensch in de wereld,
Waar 't rijpte en bloeide en licht en donker viel.
Eens toen een groote drift mijn leven leidde -
Ik zag de zwarte stille wanhoop somber voor mij staan,
Ik zag het leven teer, en wreed de hand die scheurde
Ik droomde machtig mij, ik voelde in den stroom
Van geestdrift hoog mij rijzen, - 'k deed de daad van 't recht
Die bevend werd beraamd en vast volbracht.
En toen ik bloeide, - want eens was ik teer en zwijgend,
Een droomer, nog gesloten in mijn teerheid, doch ik meed
De wereld niet, ik zag haar onheil en haar vreugde
En werd een ander. 'k Minde 't voglenlied en 't rosse licht
Der steden; - als ik toefde in late avond-prachten
Van zomerland trof mij in stilte en zoetheid soms verglijdende
Gestalte van den kleinen donkren mensch en 'k minde een broeder,
En in mijn droom was 't fluistren: tot de daad!
Ik zag het groote zwijgen van de velen
Die onrecht leden en hun meerdren vreesden,
En de eigen stem verstikten, dat zij mochten
Als dieren sluw hun weg gaan in hun donkren drang
Naar vrijheid, elk voor zich. En in de steden vond ik
De enklen, de verborgen helden die de heerschers haatten.
Ik was alleen en wat mij meest bekoorde
Was 't oogeblinken van vertrouwde vrienden,
Was 't opgaan in hun roes van edle wenschen,
Ik was een minnaar die langs heimelijke paden
De zoetste wellust zocht, - ik was die nieuwe burger
Die rustig door de straten ging, wat koel en hoog
Het oude volk voorbij en in zich droeg dat groote koninkrijk
| |
| |
Waar blijder volkren woonden, - en ik kwam
In 't scheemrig huis waar mij de vrienden wachtten,
Waar ik die woorden sprak: ik streef met u!
En tot een ridder werd, aan eer en trouw gebonden.
En toen ik bloeide, - ik had de wereld die ik haatte lief,
Want zij week uit voor mij, dat ik als jonge boom
Stond pralend in het licht en zooveel weelde beurde,
En niet het lijden torste doch in toornige overmoed
Het lijden smaadde en de wereld in mijn hand
Wou kneden tot mijn beeld. Wij leefden in den dag,
Wij leefden in dien gloed, die uit veel harten sproot
En wordt een groote zon die heel de aard verwarmt
En overschijnt. Doch op de aarde sloop zoo menig lichtschuw
Man die onze vijand was, - wij namen afscheid vele stille keeren,
Als wij te dalen meenden in de donkere gevaren, de dood
Of doodsche stilte. Mij lokte niet het voglenlied naar schooner
Veiliger oord, ik droomer leefde als vreemde naast mijzelf, ik
Hoorde hoe mijn naam genoemd werd, als een welbekende
Die de oogen ernst gaf bij het noemen, - 'k was een kracht,
Een man, 'k was ijdel, doch mijn hart niet wankel
Daar ik mijn droomen bond, tot ik in nauwe cel,
Toen dreef de aarde ver heen voor mijn zinnen, was de bloei
Verschrompeld en de herfst gekomen. Melodie van sterven
Luidde in mijn hart eentonig en de stem die lieflijk-wreed
Van vrijheid en van weelde fluisterde. Ik werd in droom dat wilde
Donkere menschdier, dat door 't vrije land trok, sluw en sterk,
En eenzaam zocht een liefste en brood en weelde en lust,
Die zong in blijdschap en zijn leed verdroeg in zwijgen,
En recht niet kende als wet, - alleen de zoete liefde
Die innig vleit en droomrig vol geneucht is en haar zang
Gewetenloos doet stijgen over onbegrepen woestheid en ellende.
| |
| |
Zoo zong ik tot de vrienden die ik liefhad: Mijd
Die gulden vrijheidsdroomen, zie hoe star de oogen staan
Van hoorders die uw sterk geluid maar nauw van verre
Hooren en dan weiflend en verwonderd van u gaan. Zij
Peinzen: dat 's een schoon verhaal doch 't luistren
Baat niet, droomerij voert weg van 't goede leven, wij
Zijn jong nu, dat 's de goede tijd om rijk te zijn, elk
Zoeke zijn deel, - dat de arme zingt tot hem de kracht
Vergaat is betre wijsheid dan dat hij zijn korte bloei
Verdroomt aan vruchten die van deze tijd niet zijn.
- Ik ben uw hoorder nu, ik spreek als zij: zoek winst,
Zoek vrucht en spil uw tijd niet, - vrijheidsdroomen
Doen verwonderd de oogen staren, doch een lied, een lach
Een minnarij brengt glans tot in de doffe lijdenstrekken
Van die ontbeert en deelt zijn vreugde onbewust
Aan ieder mee, dat is de droom die bindt!
Ik was niet ontrouw, doch zooals ik eens als kind,
Dat weet zich vast in banden van een goed tehuis,
En staat niet op doch roept een onbestemde vrijheid klagend aan,
En komt zoo klagend tot de diepe levensvragen, waar
Een oudre glimlacht en niet antwoordt, waar een lied,
Een spreuk op volgt, een scherts die brengt de dwalende
Weerom tot de oude taak en doet de nevelige wenschen
Wijken, - en dan maakt bevriende hand de luiken van het huis
Toe en de avondsproken dwalen verder van dat warm en licht
Hart van de wereld waar het kinderhart in groeit,
Zoo dreven mij de droomen uit en werd ik bandelooze
Gebondene, - een heer van woeste wenschen dreef mij,
Daar ik geen rust vond in de doodsche rust die
Om mij was. Hoe heimlijk wachtte ik 't onbekende,
Een lied een woord dat mij tot de oude taak weerom
Bracht. 'k Bouwde werelden, 't werd waanzin, doch ik wist
| |
| |
Er was een woord, een klank dat mij zou voeren daar
Waar mijn tehuis was, 't oud tehuis, het hart der wereld
Waar de vriendenoogen blonken en de sterke sprak: mijn kracht
Is uw! - de zwakke toezag en zijn trouw niet noemde,
Doch blijde sprak: 'k vertrouw op u, gij zult de wereld
Bouwen! - en in de straten was geen kind, geen teeder
Hulploos mensch die niet in ons een vriend vond, - en verloor,
Als wij in 't graf of in den kerker daalden.
Nu ben ik vrij, 'k zwijg 't zwarte leed, de eenzaamheid
Is chaos en verwildring van al schoonheid, - 'k ben zoo jong, zoo oud,
Mijn lust zoo schuchter dat een zoete stem, 't eenvoudig lied
Van 'n vreemde mij tot hemelhooge vreugd verheft. Ik voel
De nieuwe wind, de aarde is nieuw, ik wil met ieder mee
Beleven wat hij vinde, - 'k ben de droomer weer, doch
De eigen wenschen zijn nog niet geboren, komen zacht
Van ver, ik luister, 'k ben zoo oud zoo jong, ik peins:
Een lied, een lach, een minnarij, dat is de droom die bindt!
Ik heb een jarenlange bange droom beleefd,
Ik was in 't nauwe graf, mijn geest dwaalde in het wijde,
Ik ben ontwaakt, 't is dag, ik kan alleen niet dwalen,
Mijn hart zoekt andre harten en mijn glimlach
Schijnt over woeste droomen van den oermensch, 'k ben
Die sterke die zich weet te binden, dat hij 't volk
Bevrijde en leide naar die zachtere wereld waar
In wet en maat het leven rijker stroomt,
- Die sterkre die voor maatloos leed niet wijkt.
|
|