| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
De Stille Lach, door Nico van Suchtelen.
Toen Van Suchtelen tien jaar geleden zijn ‘Quia Absurdum’ uitgaf, was dit een van de eerste romans, waarin de zinnelijke waarnemingskunst door een geestelijke ontroeringskunst werd vervangen. Het vond dan ook bij slechts enkelen de waardeering die het verdiende. Nu is de intelligente lezer zoover, dat van de verbeeldingrijke romanschrijvers hij Van Schendel bewonderen kan, Van Suchtelen belangrijk vinden, maar met Nine van der Schaaf nog zoo goed als niets aan te vangen weet. ‘De Geest heeft den Tijd’.
Een vergelijking van ‘De Stille Lach’ met Van Suchtelen's eerste roman ligt voor de hand. Beide zijn in de meest direct-subjectieve uitingsmogelijkheid, dagboeken en brieven, opgesteld. In beide speelt zich een innerlijke ontwikkeling af, die haar eigen belangrijkheid en haar eigen bekoring is. In beide gaat een man, wiens liefde niet beantwoord werd te gronde en is zijn dood een geestelijke bevrijding voor die hem nastonden, maar niet voordat de zelfbevrijding er aan voorafgegaan is.
Joost Vermeer is een ouder man dan Odo. Zijn jeugd als kind van armoedige ouders, zijn ‘Sturm und Drang’ heeft hij lang achter zich. Hij is 35 jaar en wacht nog op het wonder dat komen moet.
Eens is het wonder voor hem verschenen; het kwam als de klank van een jonge-meisjesstem, als de bekoring van een jongemeisjesgedaante, die in het bosch, waar de 20 jarige hulponderwijzer zijn smart uitsnikte, voor hem stilhield en op de ontroerde vraag van den jongen man: ‘Kom je..voor mij?’ zich zwijgend omwendde en terugging, naar het huis van den oom, burge- | |
| |
meester van Oostwolde, bij wien zij logeerde. Dit was het wonder, dat zijn leven beheerschte; dat hem dwong na een tijd van groote-stadsleven terug te keeren naar het kleine plaatsje, en in rustige zekerheid te wachten op de openbaring ervan in hem zelf. Hij heeft daarna liefgehad, hij heeft zich door zijn hartstocht laten meeslepen, maar de vrouwen, die in zijn leven waren geweest, waren heen gegaan en hij is achter gebleven met zijn droom. Dan staat de droom werkelijkheid te worden. En hij grijpt naar het geluk. Het jonge meisje, vrouw geworden, komt als beroemde schrijfster op het dorp om een lezing te houden en wordt aan hem voorgesteld. Als zij weg is zonder hem herkend te hebben, schrijft hij haar en vertelt haar den invloed, die haar verschijning 15 jaren geleden, op zijn leven gehad heeft. Zij antwoordt en een briefwisseling ontspint zich, waarin beiden voelen, dat zoo er éen mensch is, tegen wie zij waar kunnen zijn, het de ander is. Maar Elizabeth kan niet ten volle waar zijn. En de eerste schriftelijke periode van hun omgang wordt daarmee afgesloten, dat de man uit onrust en verlangen, zich weer in haar sfeer te bewegen, een betrekking aanneemt aan het dagbladbureau van een naburige stad; terwijl de vrouw, beseffend hoe zij hem gekrenkt moet hebben door haar zwijgen, hoe onmisbaar hij haar geworden is, op het dorp gaat logeeren, vanwaar hij juist vertrokken is, en met zijn vroegere omgeving en vrienden kennis maakt. De eenige vriendjes zijn eigenlijk de drie kinderen van zijn kostheer, op wie de ex-schoolmeester zijn beginselen van zelfopvoeding met groot succes
heeft toegepast. In die omgeving en onder de indruk van de verhalen omtrent Joost, haar door de kinderen gedaan, besluit Liesbeth haar ongelijk te bekennen en wanneer zij elkander hun gedurende dien tijd gehouden dagboeken hebben toegestuurd, is de mogelijkheid voor een liefde open.
De volgende episode, de verwerkelijking van Joost's droom, wordt ingenomen door de juichtoon van zijn liefde en de meer getemperde vreugde van haar vriendschap. Een week lang is die vreugde onvertroebeld. Dan ontstaat in beiden de twijfel: in Elizabeth die aan een liefde, zooals Joost van haar verwacht, in Joost die aan de mogelijkheid om in haar ooit die liefde wakker te roepen. En wat zij gevreesd hebben, gebeurt: Eliza- | |
| |
beth, die in zijn oogen het verlangen ziet groeien, dat zij in zooveel mannenoogen gezien heeft; die haar eigen hartstocht verspild heeft, gaat heen om hen beiden de ontgoocheling te sparen.
Het terugwinnen van den droom is het derde en laatste tijdperk uit Joost's liefde. Het is het moeilijkste. Hij wil niet ondergaan in zijn smart, maar gelukkig zijn in zijn liefde en wanneer de uitgebroken oorlog hem tot de zelf-ontkoming een gelegenheid biedt, neemt hij die aan en herwint gedurende zijn werkzaamheid als Roode-Kruis-verpleger niet alleen zijn droom, maar tevens de zekerheid, dat ook aan Liesbeth, misschien door zijn dood, de liefde geopenbaard zal worden, die zijn leven in haar niet kon opwekken. Hij zoekt den dood niet, maar ontwijkt hem nog minder. Een granaat maakt een eind aan zijn leven.
De dagboeken en brieven, waarin dit leven, gedurende den tijd, dat het met het hare vervlochten was, is vervat, geeft Elizabeth van Eykestein-van Rosande, bijna 30 jaar later, aan haar dan volwassen dochter Agnes.
Wat is die droom, het wonder, waarom het leven van Joost zich beweegt, dat het leven van Joost is? Het is ‘de Stille Lach, de lach der eeuwige, eindelooze Liefde, die luidde door het eeuwig, eindeloos Heelal’. Joost is niet de schoolmeester, de journalist, de ‘eenzelvige Romanticus’, waarvoor hij zich uitgeeft en die zijn uiterlijke verschijning zijn. Hij is niet de geleerde, ethnoloog en entomoloog, voor wie de bestudeering van Patagoniërs en bidsprinkhanen het belangrijkste ter wereld is. Hij is ook niet de paedagoog, die zijn kleine vriendjes: Frans, Anneke en Jaapje, zonder merkbaar in te grijpen, opleidt tot de menschen, die zijn nieuwe wereld zullen opbouwen. Hij is dit alles en meer: hij is dichter. En omdat hij dichter is, daarom heeft hij den stillen Lach gehoord, daarom kan hij zijn droom tot werkelijkheid maken, vernietigd zien en toch behouden. In afwachting, in bezit, in herinnering. En al schijnt in hun verhouding Elizabeth de kunstenares en hij de droomer, die geen scheppingskracht heeft, maar alleen weet, hoe kunst moet zijn, hij en niet zij bezit de volkomen oprechtheid tegenover zichzelf, het volkomen vertrouwen, die den grooten kunstenaar maken. Wanneer Joost dan ook schrijft: ‘Het Noodlot der kunstenaars is liefdeloosheid’, dan weet hij in zijn hart
| |
| |
heel goed, dat dit niet waar is; en wanneer hij de Musset en Heine, ook Petrarca, Goethe, de beroemde liefde-dichters aanhaalt als voorbeeld van hen, die niet de liefde, maar wel het gemis aan liefde, de waan van het verlangen, kenden, dan denkt hij zelf daarbij aan die drie grooten, die hem het liefst zijn: Dante, Shakespeare, Shelley.
Op rekening van zijn dichterschap komen dan ook alle ontboezemingen over kunst, samenleving, vrouwenquestie, economie en wat niet al, die eindigen met de voor zijn dood geschreven multatuliaansche aanklacht tegen de hedendaagsche menschenmaatschappij. Het boek is opgepropt met alle tijdgedachten, die Van Suchtelen bezeten hebben en die een uitweg zochten, nu eens door den mond van Joost, dan van Elizabeth. Er zou een bundeltje essays over poëzie uit zijn te distilleeren, met onderdeelen: kritiek, kunstenaarshebbelijkheden, hedendaagsche afwijkingen in de kunst, enz.; een bundeltje over droompsychologie en wel een heel wat minder materialistische dan nu aan de orde van den dag is; een manifest over oorlog en vrede. Wij nemen er genoegen mee, omdat zij alle in hun soort belangwekkend zijn en niet te onnatuurlijk aandoen in dit boek van zelf bezinning. Maar door ze in dezen roman in te lasschen, onttrekt de schrijver ze, dunkt mij, aan de aandacht, die ze waard zijn.
Ook Odo heeft den stillen lach gehoord, maar hij wist, dat die voor hem verloren zou gaan achter de absurditeit van het leven. Daarom vernietigde hij zichzelf.
Joost heeft hem gehoord en behouden. Maar dit is hem niet voldoende. Hij heeft geleefd, hij heeft den droom gekend, die alleen het leven waarde geeft, die alleen in staat zal zijn van de nu elkaar vermoordende barbaren, eens menschen te maken. Wij staan pas aan het begin van onze mensch-wording, van de bevrijding. Van die bevrijding voor de menschheid is zijn leven een aankondiging geweest. Het had méér willen zijn. Het had de liefde ook in Liesbeth willen opwekken; Elizabeth, wier jonge-meisjesoogen hem het mysterie geopenbaard hadden. Dit heeft hij niet gekund, zoolang ze met elkaar omgingen. Dan zal ook zijn verder leven het niet kunnen. En omdat hij het niet wil opgeven, doet zich hem als laatste mogelijkheid zijn dood voor. Wanneer het leven tusschen hen staat, zal zij zijn
| |
| |
liefde niet om zich heen voelen; wanneer hij dood is, zal het kunnen. Deze overtuiging is in hem gegroeid, nadat hij al die duizenden heeft zien sterven met een lach op het gelaat. Zou het dus toch achter den dood zijn, het geheim van het leven?
Alleen wanneer we het zoo opvatten, is de dood van Joost niet alleen een noodzakelijkheid voor den schrijver, die van dit leven en de bijgehouden dagboeken een afgesloten geheel moest maken, maar ook een psychologische noodwendigheid. Alleen wanneer we het zóó opvatten is het huwelijk van Liesbeth drie jaar later en het komen van de liefde ook in haar leven minder onwaarschijnlijk. Ik zal mij nader verklaren.
Liesbeth vertegenwoordigt goddank niet de moderne vrouw. Zij mist de diepe eerlijkheid, waardoor haar spontaniteit oprechtheid, haar met-zelf-zelf-bezig-zijn zelfontleding, haar hartstocht liefde kon worden. Zij heeft de kern van dit alles in zich en Joost, die door de dingen heen ziet, hoopt door zijn liefde de grilligheid, wreedheid, moedeloosheid, zelfverteedering, zucht tot behagen, die de kern overwoekeren, te verwijderen. Zij coquetteert beurtelings met haar ingenuïteit en met haar geblaseerdheid. Zij zoekt naar een houding. Maar zij erkent ten slotte, wat zij mist en wat Joost heeft, dat de nederlaag door haar geleden is en niet door hem, en daarom is zij ons toch sympathiek. Maar zij heeft alleen belang om Joost's verhouding tot haar duidelijk te maken, zoodat b.v. het overigens uiterst bekorende verhaal van haar jeugd overbodig is. Wij voelen dat het er voor haar niet toe doet, of zij in de eenzaamheid zonder een begrijpende liefde is opgevoed; wij voelen dat nòch een jeugd doorgebracht in de woelige drukte van een uitgaande wereld, nòch in de stille begrijpende omgeving van een gezin als de Van Dams, haar fundamenteel gemis zou hebben kunnen vergoeden. Liever hadden we het verhaal van Joost's jeugd gehad, wanneer niet voor hem hetzelfde gold: ook dan was hij de dichter geweest, die de omstandigheden van zijn lot weet om te scheppen tot, of op te nemen in zijn droom. Zij moest kunstenares zijn, om den kunstenaar Joost te benaderen, om hem de gelegenheid te verschaffen nu eens haar beweringen te weerleggen, dan weer te verbeteren, dan weer aan te vullen. Ditzelfde ‘overbodig’ - en in de kunst is alle overbodigs zwakheid - geldt voor het verhaal van haar verder leven.
| |
| |
Wij willen gelooven, dat zijn dood haar heeft doen zien, wat zij verspeeld heeft; wij willen gelooven, dat zij niet in haar man, den mannelijken en beminnelijken Henri van Eykestein, de liefde heeft leeren kennen, maar wel in haar kind; wij willen gelooven, dat de eindelijke overgave aan dit kind haar in staat gesteld heeft, ook haar man alles te geven, wat hij behoefde. En dat de bitterheid van dit leven door den glimlach der liefde tenslotte toch overstraald werd. Het zou anders te hard zijn. En toch....
‘Mensch onder menschen’ dat is de waarheid, waarnaar Joost, waarnaar Van Suchtelen door den oorlog heeft geleerd te streven. Dit blijkt in het boek uit de absolute opheffing van standsverschillen. Joost, de armoedige burgerjongen, die zich geen oogenblik de mindere voelt van de patricische gevierde romanschrijfster; de drie kinderen van den boerenleenbank-boekhouder Van Dam, die een aangeboren bevalligheid en voornaamheid aan den dag leggen. Dit is een element, dat in Quia Absurdum nog ontbreekt, waar de verdeeldheid tusschen de Harmonie-kolonisten berust op stands- of wel beschavingsverschillen; waar de kinderen van den adellijken bankier afsteken tegen die van Frieda de schoonmaakster.
Ik wil Van Suchtelen niet doodverven met den weinig-zeggenden naam van pantheïst. Op het stramien van zijn levensbeschouwing borduurt hij zijn kunst, zooals ieder werkelijk kunstenaar dat doet. Die levensbeschouwing is het geloof aan den Geest, aan de bewustwording van den Geest in de menschen. En het eenig noodige is ‘vertrouwen’ zei Anneke. ‘Vertrouwen in het leven, in menschen, in zichzelf’. ‘In de 20ste eeuw wordt de Mensch geboren’. De mensch, die den stillen lach verstaat.
| |
Gedenkboek Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht 1907-1917.
De beweging voor vrouwenkiesrecht ziet zich heden ten dage belemmerd door twee machten: bekrompenheid en onverschilligheid. De bekrompenheid huist bij de bekrompenen, de onverschilligheid bij de....onverschilligen, zal men zeggen; neen, bij de geestelijk ontwikkelden, die zich meer met kunst en
| |
| |
wetenschap bezig houden dan met politiek; die zoo nu en dan tot hun verbazing bemerken, dat het vrouwenkiesrecht er nòg niet is.
Beide soorten kunnen uit het ‘Gedenkboek van den Nederlandschen Bond voor Vrouwenkiesrecht’ iets leeren. Deze bond scheidde zich in 1907 af uit de ‘Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht’ met wier bestuur zij oneenigheid kreeg over, naar haar oordeel bestaande, misstanden in zake practisch beleid, zooals: uitsluiting van mannen uit de besturen, steunen van Kamercandidaten, herkiesbaarheid der hoofdbestuursleden, enz. Deze afscheiding is niet te betreuren, voorzoover Vereeniging en Bond zich in oogenblikken van dringend-gewenscht, gewichtig optreden met elkaar verstaan. Immers, er kan nu dubbel hard gewerkt worden en zij biedt zelfs ijverige kiesrechtmenschen de gelegenheid van beide corporatie's te gelijk lid te worden. Waaruit dat werk bestaat? Propaganda in de eerste plaats. De bond verbindt daaraan sociaal onderwijs voor de vrouw, bestaande uit cursussen, debatingclubs, (oprichten van) leesportefeuille's en bibliotheken. De bond heeft nu op ongeveer 112 plaatsen vereenigingen en sub-vereenigingen, en telt een kleine 10.000 zoowel vrouwelijke als mannelijke leden.
Voor genoemde onverschillige nu is buitengewoon leerzaam het stukje van de propagandiste Mej. C. Staas. Dat er werkelijk nog dorpen zijn, waar de burgemeester haar op haar tocht naar of van de dorpsherberg door den veldwachter laat in het oog houden; waar de mannen het terrein komen verkennen, alvorens hun ega's er heen te laten gaan; waar zelfs prikkeldraad gespannen wordt over het donkere paadje, waarlangs zij gaan moet; dat er nog mannen zijn, die aan de ‘rib’ geen ziel toekennen en bijgevolg geen recht van meepraten; dit alles maakt hem bewust, hoe weinig diep de idee van sociale en politieke gelijkstelling van man en vrouw - een idee, die hij al verouderd acht -, nog doorgedrongen is; dat ook zijn materieele medewerking - de geestelijke geeft hij al van-zelf - dus niet overbodig is.
De bekrompene leert het meest uit de lijst van illustere namen, die besturen en oud-besturen aangeven; die de citaten uit de handelingen der 2de Kamer en de antwoorden op de in- | |
| |
gestelde enquête vergezellen. De vrouwen, aan wie de bond, vooral in haar eerste periode, het meest te danken heeft, zijn mevr. Nieuwenhuis-von Uexküll Güldenband, mevr. Lorentz-Kaiser, mej. Mr. van Dorp, mevr. Wijnaendts Francken-Dyserinck, mevr van Eeghen-Boissevain, mevr. Boissevain-Pijnappel en de tegenwoordige presidente mevr. James-Brandes, wier beeltenissen men in het boekje kan vinden.
Beide partijen kunnen hun voordeel doen met het Historisch Overzicht, het Uittreksel uit de Statuten en de Herinneringslijst; en kunnen van hun nu opgewekten goeden wil blijk geven door het inteeken- of legaatbiljet, achterin, ingevuld terug te sturen.
Mea Verwey.
| |
The Issue bij J.W. Headlam M.A. Second Edition, London. Constable & Co. Ltd.
‘Wanneer komt de vrede? Hij komt als Duitschland er rijp voor is, en die tijd nadert. Hij komt als Duitschland de oorlogsles geleerd heeft die iedere natie heeft moeten leeren: dat Europa niet straffeloos kan worden uitgedaagd. Hij komt als Duitschland de personen en beginselen uitwerpt, die de oorlog gemaakt hebben. Als het volk zegt: u hebben wij gehoorzaamd, aan u hebben wij alles wat ons leven van waarde maakte, opgeofferd: onze zonen, echtgenooten en vaders, de idealen van onze voorvaders en onze eigen betere natuur. Ge hebt ons rijkdom en macht en alle koninkrijken van de wereld beloofd, en wat hebben we? Honger en koude en naaktheid, ziekte en dood, verwoesting en ontbering. Nooit is een volk zoo eensgezind geweest tot offeren en wat heeft het ons opgebracht? Twee jaar geleden stond de wereld voor ons open, onze kooplieden waren de welvarendste in alle landen en de kooplieden uit alle landen kwamen tot ons. De wereld gebruikte onze producten en dacht onze gedachten. En reis nu over de aarde: overal zijn we gehaat en veracht, de menschen schuwen ons, onze taal is uitgebannen, de vloek van Caïn is op ons voorhoofd, de vruchten van een eeuw van inspanning en welvaart zijn verloren gegaan’.
Zoo of ongeveer zoo de schrijver van dit boekje in zijn inleiding. Het boekje zelf bevat een vijftal, gedurende de oorlog geschreven
| |
| |
artikelen. De hoofdgedachte daarvan is deze, dat hoe langer hoe meer alle staten de noodzakelijkheid hebben ingezien met elkanders belangen rekening te houden, uitgezonderd Duitschland. Duitschland het gevoel van die noodzakelijkheid bij te brengen, is het doel van de oorlog.
Als bewijs dat niet alleen de Duitsche regeering, maar ook breede bevolkingskringen een Duitsche hegemonie nastreefden, zijn de manifesten van de zes industrieele genootschappen, en van de Duitsche professoren achter het boekje afgedrukt.
* * * |
|