De Beweging. Jaargang 13(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 277] [p. 277] In de vroegte Door Hilde Telschow Nog is de dag zoo jong, dat hij niet waagt Zijn oogen opteslaan; als schuchter dwaalt Flakkrende schijn, verstolen blikken lijkend, Over het grijze lei van steile daken, Over het schrille groen van de verweerde Koepels van koper; doch de hemel drinkt Langzaam met stille teugen schemerlicht En leent al van de vuurge zoom in 't Oosten Zuilen van goud die zijn gewelf verhoogen. Mij nam een korte slaap de bange zorgen, Van droef gedenken de gewondne pijn, Die mij, diep in de nacht nog, rustloos maakte. Nu wekte mij de vroege morgentoover En bleeke naklank van mijn droomen wiekt Met het slaapdronken sjirpen van een zwaluw De in damp vervlotene gedaanten na. Een stil en zalig weten bleef alleen Van een bedekt geluk, dat heimlijk komend Zijn glans vooruitwerpt in dit oogenblik. [pagina 278] [p. 278] Zoo groei ik wenschloos in een ander zijn, Een nieuwe wereld die zich nog niet weet, Een scheemring die eerst in zich huivren voelt Het leven, dat zijn werking voorbereidt. Het is het uur waarin de klank nog zwijgt Van menschestemmen; - uit de wazige verte Stoort enkel 't zacht geschrei van een klein kind De stilte die mij heilig overwelft: Het siddrend klagen van een kleine ziel Wie angsten wekten en die nu in 't licht Voor de onontkomelijke toekomst beeft. Maar in mij klopt zoo sterk en blij het leven Dat ik diep in mijn hart tot de Almacht bid: Laat mij niet sterven alzoolang uw wereld In onvolkomenheid en onrechtvaardig Zich aan mijn wetensdorstige geest vertoont, - Laat mij niet in benauwde stonden scheiden, Als angst voor 't leven me vreesachtig maakt, - Laat mij niet dooven als het om mij donkert, - Geef mij niet rust zoolang vermoeidheid mij De leden loomt, de wil verlamt en pijnt, De wanhoop mij 't verstand verduistert, zoo Dat ik om vrede smeek, - leen mij dan kracht De laffe mattigheden te bemeesteren, Leer mij dan lam nog hooge vluchten ramen En vallend van opnieuw te stijgen droomen.... Doch als mij uw nabijheid troost en heiligt, Als ik vermag in hoogste helderheid De wetten in te zien die ons regeeren, Als, iedre knoop ontbonden, harmonie Uit elke winding van mijn leven spreekt, [pagina 279] [p. 279] En, zoo gezaligd, ik de kleinste schoonheid Van de armlijkste verschijnsels klaar erken, Zoodat in de eenheid van almachtge liefde Mij geen bezit meer nooddoet van uw aarde.... In zulk een zalig uur, laat mij dan sterven, Zoodat mijn laatste groet een glimlach is Als mij 't verrukte zien van de aarde ontbindt. (Vertaling van Albert Verwey). Vorige Volgende