De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Professor Meester G.A. van Hamel
| |
[pagina 272]
| |
voornamelijk als maatschappelijke verschijnselenGa naar voetnoot1). Zijn geest ging uit naar vraagstukken van algemeenen aard. Wie de beide kloeke deelen geregeld raadpleegt, waarin zijne opstellen werden verzameld, krijgt eerbied voor het werk door dezen man verricht. En zijne ‘Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht’ is wel waarlijk een meesterwerk. De tweede druk verscheen in 1907. In het Voorwoord zegt de schrijver zelf van zijn voorkeur: ‘Bij de eerste uitgave werd een Tweede Deel over “Bijzondere Misdrijven” toegezegd. Intusschen moet ik rondweg bekennen, dat al spoedig mijne belangstelling in het geheel niet meer in die richting ging. De H.H. uitgevers hebben mij toen, op mijn verzoek, van mijne toezegging ontslagen’. De belangstelling van den schrijver ging niet meer in die richting. Want waarlijk: aan bekwaamheid ontbrak het hem niet. Zijn opstel over ‘Wederspannigheid’ in de eerste jaargang van het ‘Tijdschrift voor Strafrecht’ is een voorbeeld voor behandeling van een bijzonder misdrijf. Ook de geschiedenis van het Strafrecht had zijne grootste belangstelling niet. Daarvoor was hij ook te zeer een man van de daad. Maar dan plotseling verrast hij met een nauwkeurig onderzoek van de vraag naar de persoonlijke werkzaamheid van den Koning Lodewijk Napoleon bij het vaststellen van het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland. Maar wel zijne overvolle belangstelling hadden de algemeene leerstukken, die den grooten strijd tusschen de oudere en nieuwere strafrechts-opvatting betroffen: de leer van de zedelijke vergelding tegenover de leer van de maatschappelijke verdediging. Straf of Maatregel. Reeds dadelijk in de rede, waarmede hij het ambt van Hoogleeraar in het Strafrecht aanvaardde: ‘De Grenzen der Heerschappij van het Strafrecht.’ (24 September 1880.) En later in eene rede als rector-magnificus: ‘De tegenwoordige beweging op het gebied van het strafrecht’ (1891.) En vooral in opstellen en rapporten over de onbepaalde vonnissen. Maar hij was ook een Dader. Een van zijne eerste opstellen: ‘De Duitsche Juristendag’ in ‘De Gids’ van 1870 was aanleiding | |
[pagina 273]
| |
tot de oprichting van de Nederlandsche Juristenvereeniging, waarvan Prof. Van Hamel tot zijnen doodsdag toe de ijverige secretaris bleef. Een opstel in ‘De Gids’ van 1895 ‘De misdadige jeugd en de Nederlandsche wet’ werd in 1896 gevolgd door de oprichting van de Amsterdamsche vereeniging ‘Pro Juventute.’Ga naar voetnoot1) Met Prof. Von Liszt, toen te Marbrug thans te Berlijn, en Prof. Prins te Brussel, richtte Prof. Van Hamel de Union Internationale de Droit Pénal op. (1888.) Het moet voor den reeds bejaarden geleerde een hartbrekend verdriet zijn geweest toen het land van Von Liszt het land van Prins onder de voeten liep en Von Liszt verklaarde geen prijs meer te stellen op samenwerking met de genooten van andere volken. Op de verschillende internationale congressen: voor crimineele anthropologie, voor penitentiair recht was Prof. Van Hamel een belangrijke en geliefde persoon. In het bezoekersboek van het Roukavichnikof-asyl te Moscou vindt men zijnen naam, en Russische gevangenis-ambtenaren te Sint-Petersburg herinnerden zich zijner zeer goed. Hij was ook een Dader. Geen wonder, dat een man van zoo ruime opvattingen en van zoo mild gemoed deelnam aan het staatkundig en maatschappelijk leven van zijn land, dat Holland was en van zijn Stad, die Amsterdam werd. Hij was Voorzitter van de Gezondheids-commissie te Amsterdam (1903-1910), lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland (1892), van de Gedeputeerde Staten (1910.) van de Tweede Kamer (1909.). Hij is hoofdbestuurslid en voorziter van de Liberale Unie geweest. Hoe heeft hij bij zoo talrijke werkzaamheden nog tijd gevonden voor de muziek, de tooneelkunst, de letterkunde? En voor zijne vele vrienden en bekenden. Want hoevele ouderen en jongeren hebben niet veel, hebben niet alles aan hem te danken? Ook ik. En mogen enkele persoonlijke herinneringen dan in dit opstel niet ongepast zijn. Zij zijn bloemen, die ik op zijn doodsbed leg. En wellicht stelt een enkele lezer er toch belang in. | |
[pagina 274]
| |
Mijne persoonlijke betrekking tot Prof. Van Hamel dagteekent van het jaar 1902. Ik was toen een jong onderwijzer en ik had mij voorgenomen een doctoraat in de rechtswetenschap te verwerven. Wegens persoonlijke omstandigheden zou ik de lessen aan de Hoogeschool niet kunnen volgen. Vandaar dat eenig overleg met eenen van de Hoogleeraren niet onwenschelijk scheen. Op verzoek van eenen gemeenschappelijken bekende verklaarde Prof. Van Hamel zich tot hulp en inlichting bereid. Ik voel den zachten glimlach nog na zooveel jaren, waarmede hij mijn onstuimig betoog aanhoorde. Wie was niet onstuimig met twintig jaren en wie wordt door het leven niet getemd! Of hij mijn plannen niet te veel omvattend vond. Hij zeide het niet. Hij moedigde het aan. Hij steunde. Bij voorspoed prees hij. Bij tegenspoed hielp hij. Zoo kwam de tijd, dat ik bij hem zelven het doctoraal-examen in de rechtswetenschap moest doen. Examinator voor het Staatsrecht was de koele, scherpe, gevreesde Struycken. Maar die zoo duidelijk was in het vragen en zoo onmiddellijk in het doorzien van alle troebele en heldere antwoorden. En met hoe pijnlijke nauwkeurigheid zorgde Van Hamel ervoor, dat mijne bekendheid met hem zelven mij niet ten goede en mijne onbekendheid met zijne lessen mij niet ten kwade kwam. Hij wist, dat ik het leerstuk van de toerekeningsvatbaarheid bijzonder had bestudeerd en dat ik daarover mijn proefschrift bewerken wilde. Welnu: hij begon niet over de toerekening, maar over de leer van de dwaling in het Strafrecht. Maar hij ontwikkelde het examen vanzelf zóó, dat wij op het leerstuk van de toerekening kwamen. Zoo moest ik eerst toonen, wat ik wist van zijn onderwerpen en daarna mocht ik toonen, wat ik wist van het mijne. Dat Prof. Van Hamel mijn promotor zou zijn sprak van zelf. Maar ik gevoelde mij voor een proefschrift over de toerekening gelijk ik mij dit voorstelde, niet rijp en niet rustig genoeg. Hijzelf trad als Hoogleeraar af. En het duurde bijna zeven jaren vóór ik promoveerde onder leiding van zijnen zoon en opvolger. Bovendien geraakte ik in die jaren in een strijd met Mr. J.R.B. de Roos over de waarde van de statistische methode en de methode van de statistiek. Onze opstellen verschenen in het ‘Tijdschrift voor Strafrecht’. En zoo leerde ik Prof. Van Hamel nog kennen als een voortreffelijk, onpartijdig redacteur. | |
[pagina 275]
| |
Waar mijn onstuimigheid niet steeds zuiver onderscheidde tusschen het zakelijke en het persoonlijke, was zijne bewaring voor mij van groot nut. Zijne genegenheid en zijne belangstelling heeft hij behouden. Toen ik hem verleden jaar in den voorzomer raadpleegde over een privaat-docentschap in de rechtsknndige significa aan de Hoogeschool van Amsterdam, was hij weder dadelijk tot raad en hulp bereid. En hij schetste het belang van colleges in de Uitlegkunde. Hij zette zoo een college voor mij in elkander. Hij was een wonder van leven, van belangstelling. Hij vroeg naar mijn gedichten. Hij prees het Dichterschap.
* * *
En nu is hij gestorven. Hij heeft den leeftijd van vijf en zeventig jaren bereikt. De Psalmdichter geeft ons zeventig jaren. En als wij sterk zijn tachtig jaren. Snel trekt alles voorbij en wij zijn vervlogen. Zóó keert het lichaam terug tot de Stof, waaruit het is gevormd. Maar de Ziel keert terug tot God, die haar heeft gegeven. |
|