| |
| |
| |
Gedichten
Door
H.C. Rümke
I
Grauwe zee
Nu zijt gij, zee, het ondoorgrondbaar wonder,
het tartende geheim. - Gij maakt mij bang:
ik hoor het doffe dreunen van uw zang,
aanzie uw glanzenlooze grijsheid onder
grauwe luchten, gij sarrende verkonder
van onze kleinheid; 'k voel een diepen drang
u fel te haten, 'k vloek den vreemden dwang
waardoor ik, weer gevangen, u bewonder.
O zee, gij ziet ons arme menschen aan
met de gerustheid van wie zielloos leven,
blijft steeds de sterke, voelend d' eigen kracht,
omdat gij weet uw niet te breken macht,
omdat gij weet, dat w' alles u vergeven,
als wij aanbiddend voor uw schoonheid staan.
| |
| |
II
Oude huizen
Aan d' overkant van 't water stonden d' oude huizen.
Het water was heel stil, een witte rand
van pas gevallen sneeuw lag voor de huizen.
't Was alles broos en fijn, voor strakke lucht met sterren.
De huizen stonden oud en stil....van verre
kwam dof gedreun: het ruchten van de stad,
dan was het, of de huizen
nóg grooter stilte hield omvat....
Luid kwam, met hard gebel, een tram voorbij gereden....
Toen wisten d' oude huizen niet
III
Omdat de wereld zoo groot is,
omdat de sterren zoo hoog en zoo ver zijn,
omdat wij zoo ontstellend niets kunnen,
daarom moeten wij deemoedig zijn.
Maar de zeeën wijd en machtig,
de bergen, de velden, de bosschen
zijn om ons met hun grootheid.
In onze hoofden openbaart zich hun grootheid.
Daarom mogen wij fier zijn.
In den deemoed, in de fierheid,
blijft het eindeloos verlangen
naar liefde en naar sterke vroomheid;
om ons voelen wij het leven
en het groote leed der wereld.
Beklemmend is de ongekende macht
die grooter is dan wij....
| |
| |
En toch te leven is ons vreugde,
omdat dit wonder is gekomen,
dat wij altijd, altijd moeten
van deze fierheid, dezen deemoed.
IV
Paris
Zij schelden mij een lafaard, 't is onwaar.
Ook ik ging moedig tot den grooten strijd,
en blijde trok ik mee ten poorte uit.
Het was àl grootheid, wat ik voor mij zag:
ik zag de schilden vlammen in de zon,
de rusting van de helden louter goud,
de speren flitsen en de pieken blinken.
De vreugdekreten klonken door de lucht
de blauwe hemel, vol van zonlicht, in.
Als tot een feest bereid stond daar het heir. -
- Toen voeld' ik held mij onder d' andre helden,
ik wist mij fier en krachtig, wist mij schoon
in 't zilveren kuras, en wàs een held door schoonheid.
- Wij kwamen luide op de Grieken aan.
Op eens zag 'k Diomedes....vol van haat,
verstard in woede scheen zijn bleek gezicht;
en Menelaos stond daar, machtig als een god
Toen dacht ik eensklaps aan de grauwe dood,
een visioen van bloed kwam voor mijn troeble oogen.
Mijn vreugde viel. Al 't schoon was weggevaagd.
't Was alles leelijk wat ik in verbeelden zag.
Ik zag de mannen reutlend vallen.
De karren schokken over wie daar lagen. -
Ik zag mij zelf gegrepen, weggesleurd,
| |
| |
mijn bloed zag 'k gulpen uit de roode wonden,
mijn hoofd bezoedeld, vaal door vuil en slijk,
mijn rusting losgerukt, begeerden buit;
en woedend vechten om mijn naakte lijk....
Ik kon het niet verdragen, ik werd gek,
't was leelijk....o het was zoo leelijk.
Toen vluchtte ik, vol wanhoop, walgend heen.
Dat wàs niet laf....Ik heb den moed zoo lief,
maar 't leel'ke kan ik niet aanschouwen.
V
Achterbuurt
De huizen staan op 't wanklend spiegelbeeld
in 't morsig water van de nauwe gracht;
en duizend kleuren wekt opdrijvend' olie.
De huizen staan daar, oud en wrak,
vervaald van kleur, met uitgezakte ruiten,
wat pas gewasschen kleeren hangen buiten,
bewegen op den tragen wind heel zacht,
en armoe blijkt uit rafels en uit scheuren.
Ik zie naar al de doorgeloopen kleuren
en naar de grauwte van de lucht er boven:
ik weet: wie hier hun dagen leven,
de menschen zijn, die niets gelooven
dan dat geen dieper zinken hun meer wacht. -
Maar in den avond, als het goud der luchten
een wederglans in deze vuilnis vindt,
en schijnt in de verbaasde oogen van een kind
- en al 't gewone wordt op eens bijzonder,
dan is oòk hier het eeuwig schoonheidswonder.
| |
| |
| |
| |
VII
Zie de sneeuwwitte bloesems
aan de bewegende twijgen.
Zie, hoe zij neder nijgen
'k Beluister de geruchten
van den wind en de vogels.
Koeien staan in de weiden
vol witte en gele bloemen....
Hoog in het blauw staat te roemen
de jonge zon van haar schoonheid.
VIII
O ziel zoo vol van zorgen
ga tot den vromen morgen,
waar u de puurheid beidt.
de zon in de lichte straat.
en over der menschen leed,
|
|