De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Iets over Adriaan van der Hoop als criticus
| |
[pagina 246]
| |
in zijne plaats die helsche hekelgeest onder ons gestorven, welke zijnen verpestenden adem over haar uitbreidt.’ In een aantekening voegt hij daaraan toe: ‘Wie herinnert zich hier niet die bedroevende tijdstippen, toen voor weinige jaren Nieskruiden, Hypocreën Ontzwavelingen (sic) en lasterlijke geschriften van allerlei aard onze Letterkunde bezoedelden, en waardoor zelfs de grootste talenten, door de schoonheid en kracht der diep grievende verzen en zoogenoemde beoordeelingen, soms in minachting of dikwerf wel zelve in verdenking geraakten van medeplichtigheid aan dien verregaanden euvelmoed’. Ook Van der Hoop's biograaf en vurig bewonderaar F.H. Greb weet ons niets te vertellen omtrent naamloze kritiek. In de lijst van geschriftenGa naar voetnoot1) vindt men alleen de tijdschriften genoemd waarin Van der Hoop openlik optrad. De kans was dus groot, dat deze opzettelike verzwijging Van der Hoop's aandeel aan de revolutionaire weekbladen-kritiek van de jaren 1828-'30 voorgoed verborgen had, maar de vertrouwelike brieven aan zijn oudere vriend, de boekhandelaar-uitgever Immerzeel hebben ons dit geheim verraden, en gegevens verschaft om de anonymiteit te verbreken. In deze briefwisseling leren we de jeugdige romanticus kennen in zijn grenzeloze eerzucht en ijdelheid. Lof, van welke zijde ook, is hem welkom. Hij beraamt een heldendicht in afwisselend metrum, en hoopt daarmee baanbreker te zijn: ‘Hebben al de Heldendichters in hetzelfde metrum gedicht? Immers neen. Homerus en Virgilius hebben in hexameters, Tasso in oktaverime, Milton in onberijmde jamben, Camoens in berijmde trochaën, Voltaire in gerijmde alexandrijnen, Klopstock in pentameters en hexameters geschreven. Zou ik nu met evenveel recht als Tasso de achtsylbige maat boven den hexameter verkoos, niet in afwisselende maten mijn gevoel mogen uitstorten’Ga naar voetnoot2). Men ziet, dat de Rotterdamse poëet zich als jongere in dit gezelschap niet misplaatst voelt! Buiten zijn broodwinning leeft hij alleen voor poëzie en taalstudie. Bij de expreceptor Habbema leert hij Latijn, | |
[pagina 247]
| |
en maakt daarin zo snelle vorderingen, dat hij zijn leermeester met een vertaling van een Horatiaanse ode verrast, ‘hetwelk den goeden sukkel zoodanig in verrukking bracht, dat hij mijn lof in een Latijnsch vers van twintig pentameters bezongen heeft’Ga naar voetnoot1). Hij houdt in Febr. 1830 boven de Beurs ‘een redevoering in de Hoogduitsche taal, blijkens inliggend biljet, u curiositateGa naar voetnoot2) causa toegezonden, über die Deutsche Volkspoësie; und Bürger als Romantischer, Matthias Claudius als religiöser Dichter. - Ik heb daarin niet vergeten om, aussi poli que possible, te gewagen van de reminisenz, welke er tusschen de zangen van die zangers en sommige zangen van den zanger van Nova Zembla bestaat. Sic transit gloria mundi’Ga naar voetnoot3). Hier plaatst hij zich dus ver boven Tollens, die in de Rotterdamse wereld als de grootste Nederlandse dichter gold. Van zijn eerste dichtbundel zendt hij een exemplaar, ‘in rood maroquin gebonden’, aan de koning van Beieren, zijn mede-poëet. ‘Behalve een fraaie brief, beginnende Groszmächtiger König! etc. heb ik de onbeschaamdheid gehad er eenige Moffrikaansche dichtregelen van mijne hand bij te voegen’Ga naar voetnoot4). Hij bekent aan Immerzeel zijn stille verwachting dat koning Lodewijk hem een ‘metrisch antwoord’ zal zenden, dat hij dan met zijn eigen Duits gedicht in de Muzenalmanak gedrukt hoopt te zien. Het ongeduldig verwachte antwoord bleef helaas uit! Een staaltje van zijn prikkelbaarheid geeft ons een brief van 7 Februarie 1831:...‘Hebt gij die recensie van mijne Poezy in in den Recensent gelezen? - zij is 17 bladzijden groot. Op Hercules na, vindt men alles mooi. Alcmenes zoon ligt het Midaskind als een steen in den maag, en daarom bestrijdt hij hem met al de wapenen, die valsch vernuft, ezelsdomheid en godtergende onkunde aan de hand geven. Miseria miseriae, omnia Miseria. - Prijs u zalig, Marsyas secundus, dat ge nog bij tijds geprezen hebt; want anders had ik u met een donder- | |
[pagina 248]
| |
slag der Recensenten op uw plaats gezet, even als Byron (bij wien uwe beleefdheid mij vergelijkt) het schuim der Schotsche critici in zijn English Poets en Scotch Revieuwers deed. Mijne Poezij zou (hoe weinig waarde ik aan die bagatel hecht) met zijn hours of idleness gelijk staan, en uw doodvonnis behelzen. - Uw doodvonnis?, zoo blaft ge mij aan; ja, inktvermorsend papierbekladder: veeleer het uwe, dan het mijne; want Van der Hoop sterft aan Nieskruid noch aan braakwortel; hij gaat dagelijks met de Rad. Elleboris om, zonder het effect er in te vinden, dat Athenes wijzen er in zochten, en de Fr. Nux Vomici gaat dikwerf door zijne handen, zonder dat zij op hem den invloed uitoefent, die zij op de vogelen van Ibicus heeft!’ Schrijf, beste vriend, deze aandoenlijke prikkelrede niet op rekening mijner verwaandheid; want die is tien-, dertig-, ja honderdvoudig bevredigd in welgemelde recensie, doch merk haar alleen aan, als een bewijs, hoe hoog ik recensenten acht, en hoe zeer ik bereid ben, om zoo lang God mij het leven gunt, te dichten, en met critici vel quasi op dood en leven te strijden’. Deze weinige aanhalingen zijn typérend. Te midden van het kleurloze proza dat omstreeks 1828 in zwang was, moet een dergelijke hartstochtelik-ironiese toon, ook onder de dekmantel van de anonymiteit, ons wel treffen. Bovendien zijn er eigenaardigheden, als de vaste Latijnse lijfspreuken - een zeer beperkt répertoire! - de telkens terugkerende Midasvergelijking, de beeldspraak aan het drogistenbedrijf ontleend, die de herkenning vergemakkeliken. Op al deze gronden gelukte het, tenminste in twee stukken uit de Apollo de stem van Van der Hoop te herkennen, namelik een uitvoerige, afbrekende beoordeling van de Gedichten van de Gebroeders OudemansGa naar voetnoot1) en. een toneelkritiek (blz. 214). In de eerste solt hij op vermakekelike wijze met zijn slachtoffer. Hij bespot de retoriese navolging van Helmers Tollens in een Jubelzang bij de honderd en vijftigste verjaring van de stichting der Leydsche Hoogeschool: ‘Na nogmaals Neêrlands burgerscharen opgewekt te hebben om toe te stroomen en op de eigen plaats te juichen waar | |
[pagina 249]
| |
voormaals het aklig noodgekerm ten gorgel uitgedreven werd (hoe fraai!) en traan op traan langs zerk en altaar voortrolde, (dat moet veel van een knikkerbaan gehad hebben) roept de dichter uit’....Gemoedelik klinkt het verder: ‘Neen, mijnheer Oudemans! zoo heeft de achtbare Van der Werf niet gesproken’. Een ander gedicht krijgt de ironiese lof: ‘Dit vers vloeit goed en heeft dat met het water gemeen, waarvan het overigens wel meer heeft. C'est de la soupe maigre’. Het slot is een quasi-welwillende, vaderlike vermaning: ‘Wij willen echter gaarne gelooven dat de heer A.C. Oudemans in zijn eigenlijk vak een knap man is, en dat ook de fouten, die wij hier en daar hebben aangewezen, slechts voorkomen uit een verkeerd denkbeeld van de uitgestrektheid der licentia poëtica. Men kan toch een knap Gouverneur, een bekwaam onderwijzer der jeugd, schoolmeester, of Instituteur zijn, zonder daarom op den naam van Dichter aanspraak te kunnen maken, maar dan denke men aan het bekende: Ne sutor ultra crepidam. Doet de heer O. dit en schrijve hij alleen maar prosa-werkjes voor de opvoedelingen, dan kan de lof, die hij daar door reeds verwierf, nog vermeerderen, maar zijne, met pennekoorden, in plaats van met darmsnaren bespannen lier late hij voortaan rusten’Ga naar voetnoot1). Deze toon, die in Argus weldra bovenuit zal klinken, was in Apollo nog zeer ongewoon, en in sterk kontrast met de verdere ‘huisbakken’ inhoud. Gaf de stijlovereenkomst reeds afdoende zekerheid omtrent het auteurschap van Van der Hoop, een rechtstreeks getuigenis bracht de bevestiging. In de Arnhemsche Courant van deze jaren mengde zich een anonymus, schrijver van Adversaria, herhaaldelik in de letterkundige strijd - of gekibbel. Toen deze beoordelaar een recensie in de Nederlandsche Mercurius, getekend door V.L., aan Van Lennep toeschreef, kwam Van der Hoop in een ‘ingezonden stuk’ zich als de auteur bekend makenGa naar voetnoot2). Hij voegde er aan toe: ‘Daar ik nu toch de eer ge- | |
[pagina 250]
| |
niet om aan u te schrijven, zoo kan ik er niet buiten, om u op het volgende opmerkzaam te maken. In no. 10 uwer courant wordt in een artikel, onder den titel van Uittreksel uit de Adversaria van U. beweerd, dat de heer Wap, welke volgens dien verzamelaar, de redacteur van het tijdschrift Argus moet zijn, weleer aan het Weekblad Apollo zou hebben medegewerkt en dat de Nederlandsche Mercurius, uit erkentelijkheid de réponse aux hommes égarés de ma patrie van dien heer gunstig zou hebben beoordeeld. De Apollo heeft in der tijd alleen den heer Nicolaas Jeremias Storm van 's Gravesande en mij tot redacteur gehad. Eenige nommers voor dat de uitgave van dit weekblad gestaakt werd, heb ik mij aan de redactie onttrokken, om redenen tot welker vermelding de gelegenheid zich hier niet aanbiedt’Ga naar voetnoot1). De vroeger half geraden geschiedenis van het weekblad ApolloGa naar voetnoot2) kan dus op deze wijze aangevuld worden: nadat Storm van 's Gravezande het blad opgericht had, bood Van der Hoop als tweede ‘pleegvader’ zijn medewerking aan, maar hij onttrok zich aan de redaktie, voordat de uitgave gestaakt werd, zodat hij niet meer aan de grafkuil stond. Toen hij zich losgemaakt had, verschafte hij aan zijn vriend Wap, die wellicht aan zijn breuk met die ‘oude pruiken’ niet onschuldig was, alle inlichtingen om de Lijkrede samen te stellen. Van der Hoop wordt dus in deze Lijkrede genoemd ‘de waarlijk begaafde Recensent der meeste dichtbundels, de schrik van alle halve of driekwartpoëten, de eenigste, die door zijne talenten den kwijnenden Apollo zoo lang bij het leven heeft gehouden’. Een stilisties onderzoek stelt ons nu in staat, vrij nauwkeurig Van der Hoop's aandeel te bepalenGa naar voetnoot3). Zijn toon heeft al dadelik iets eigenaardigs, het is ‘die van de meer blaffende dan bijtende ironie, die wij geregeld in zijn brieven kunnen horen; het is het geluid van een heetbloedig man, die gauw | |
[pagina 251]
| |
opstuift en spreekt met veel beweging van zijn lichaam en een donderende stem; het geheel wekt een beetje de lachlust op, waardoor de woorden een minder scherpe indruk maken dan bedoeld was. Wij verwonderen ons ook niet, dat zijn vrienden hem ons schilderen als een forse, krachtige figuur, die door zijn hartstocht allen imponeerde en meesleepte; - en dat van de andere kant Hasebroek in een brief aan Potgieter spreekt van zijn ‘slagerstronie’Ga naar voetnoot1). Behalve op inwendige bewijzen kunnen we ons beroepen op de ondertekening. De twee bijdragen waarvan het auteurschap vaststaat, zijn getekend met B. en G., maar daarnaast blijkt hij ook de ondertekening A.H. en L.V. gebruikt te hebben, de laatste zelfs het meest, onder een twaalftal recensies die tot de belangrijkste behoren: de eerste poging om Staring recht te doen - die Potgieter zo sympathiek aandeed -, de veroordeling van de poëten Nierstrasz en Warnsinck, beide met een ‘gevestigde reputatie’ en ‘de energieke doch vergeefse poging om de jeugdige stamelende stemmen van poëten als Langelaar en Cordes te smoren’. Het resultaat is, dat van de 42 letterkundige recensies er waarschijnlik 23 van Van der Hoop zijn; van de 16 toneelkritieken een zestal. De recensies onderscheiden zich lang niet alle door dezelfde frisheid en onbevangenheid. ‘In sommige van deze kritieken is een wankelen, een geven en nemen, dat ons irriteert, en doet vermoeden dat de recensent rekening hield met verschillende partijen. Zelden spreekt hij onomwonden zijn oordeel uit. Waar hij beroemde tijdgenoten aanvalt, doet hij dit zó, dat een oppervlakkig lezer er niets dan lof in ziet en de gerecenseerde zich troosten kan met de vele zoetigheden, hem door de kritikus toegevoegd. Maar in de toon van onwil die onder de komplimenten doorklinkt, is zijn ware kritiek te horen. Deze bijdragen zijn voor zijn hoedanigheden als kritikus niet zo tekenend als ze zijn zouden indien hij vrij stond; des te belangrijker voor de kennis van zijn persoonlikheid is het feit, dat hij zijn “amica veritas” verlochent, en meewerkt aan een tijdschrift, waarin hij zich niet vrij uitspreken kòn. Dit halfslachtige komt het | |
[pagina 252]
| |
sterkst uit in zijn kritiek op Nierstrasz’Ga naar voetnoot1). Maar ook de strijkages voor zijn ‘luimige’ mederedakteur Storm van 's Gravezande, voor een Rotterdamse grootheid als Scharp, de Tollens-vereerder, brengen hem tot een maatschappelike onoprechtheid, waarover hij zich een jaar later, in het gezelschap van de spotter Wap, wel wat heeft moeten schamen.
Na de vroegtijdige dood van Apollo verschenen in de nazomer van 1828 bijna gelijktijdig de Argus en de Nederlandsche Mercurius. In het laatste blad kreeg Van der Hoop als redakteur volop gelegenheid om onder de dekmantel van de anonymiteit zijn meningen te uiten, en zwakkere kunstbroeders de les te lezen. Men zou dus menen dat zijn eerzucht hiermee bevredigd was, en niet licht geneigd zijn om hem tevens als bondgenoot van Wap in de Argus te gaan zoeken. Toch gaf een brief aan Immerzeel een onmiskenbare aanduiding. De 20ste September 1830 beantwoordde Van der Hoop de toezending van een gelegenheidsgedicht met deze regels: ‘Voor de toezending van het Bruiloftsvers van Jan Schouten ben ik u dankbaar; het is mooi...gedrukt en netjes...verguld op snee. Recenseeren zal ik het niet; want ik schrijf nooit geen critieken meer. Het curator, cure (sic!) te ipsum! is mijn heilige stelregel, waarvan ik niet meer afwijk. Mijn zotte critieken op Warnsinck, van Logchem, Robbidobbidob van der Aa c.s. waarin ik mij aan het amicus Plato, amicus Socrates sed magis veritas hield, en als een justum et tenacem propositi virus (sic!) volhield, hebben wel verbitterd; maar niet verbeterd, mij een aantal vijanden op den hals gehaald, en de persiflage der letterpygmeën berokkend, die het recht van omroeper op den Helicon uitoefenen, en iederen onafhankelijken met verbeestelijkten domheid toesnauwen: Non cuivis contingit adire Corinthum!’ Terwijl nu Warnsinck en Robidé van der Aa in Apollo stevig onderhanden genomen waren, is een recensie van Van Logchem's dichtbundel nòch in dit weekblad nòch in de Nederlandsche | |
[pagina 253]
| |
Mercurius te vinden. Wèl vindt men een recensie in Argus, die ook op innerlike gronden vrij zeker op Van der Hoop's rekening geschreven moet worden. De vroeger aangehaalde passage: ‘De heer Van Logchem kan een braaf man, een goed huisvader, een eerlijk handelaar, een schrander fabrijkant, een bekwaam wiskunstenaar of iets dergelijks zijn, maar als dichter verdient hij een krans van slaapblâren, of eene muts met bellen’, enz. herinnert levendig aan de boven geciteerde beoordeling van Oudemans. Van der Hoop's aandeel aan Argus moet wel kleiner geweest zijn als dat aan Apollo. Wap had blijkbaar de leiding en gaf de toon aan. Bij een karakter als Van der Hoop ‘was het te verwachten dat hij zich zou laten beïnvloeden door zijn nieuwe omgeving, en zijn instrument stemmen op de toon van Wap’. Die toon ‘is strakker, bijtender in ironie, ernstiger in goedkeuring’ en duidelik te onderscheiden van, ‘die gemoedelike ondertoon, die, ondanks de harde waarheden, Apollo's beste recensent kenmerkte’. De schifting wordt daardoor zeer moeielik. ‘Was in de Apollo, na enige oefening, Van der Hoop's geluid tussen het gezeur van de overige medewerkers vrij gemakkelik te herkennen, in de Argus sluit zijn stem zich bij de gehele toon aan’. Met vrij grote waarschijnlikheid zijn er naast de genoemde recensie, nog een vijftal - van de 29 - aan Van der Hoop toe te schrijvenGa naar voetnoot1).
Toen de te Rotterdam verschijnende Argus in Mei 1829 bezweken was, en De Nederlandsche Mercurius, naar Amsterdam verplaatst, het einde nabij, verrees er te Rotterdam de eerste September weer een nieuw maandblaadje, De Vriend der Waarheid, Tijdschrift voor den beschaafden middelstandGa naar voetnoot2). | |
[pagina 254]
| |
Dadelik stond Van der Hoop weer gereed om zijn hulp aan te bieden. Evenals bij Apollo schijnt hij eerst een aflevering afgewacht te hebben. De 9de Oktober schrijft hij aan Immerzeel: ‘Hebt gij gezien, dat de BijenkorfGa naar voetnoot1) mij heeft aangevallen, als vermoedelijk Redacteur van den Vriend der Waarheid? - Hij is geheel verkeerd onderrigt. - Geen letter van mij staat er in dit blaadje; want op het sterfbed van Mercurius, heb ik plechtig beloofd van iedere Redactie in blauwboekjes afstand te doen. - De aanval is intusschen zoo lomp; maar tevens zoo onbepaald, dat ik het verre beneden mij acht, om er op te antwoorden’. Deze verzekering kan alleen dàn letterlik juist geweest zijn, wanneer het Oktober-nummer van de Vriend der Waarheid nà de negende verschenen is. Feitelik schuilt er toch onoprechtheid achter, omdat Van der Hoop toch al wist, dat in het aanstaande nummer een omvangrijk artikel van zijn hand zou beginnen te verschijnen. Geneerde hij zich voor zijn nieuw bondgenootschap? Het blad was vooral niet minder huisbakken en laag-bij-de-grond als de Apollo. Het ontwikkelingspeil van de ‘middelstand’, d.w.z. de gegoede burgerij, werd in die dagen niet hoog aangeslagen. In het Voorwoord van No. 7 kondigt de redaktie aan, dat de onderneming op hoger peil gebracht zal worden: Wij richtten ons tot den middelstand, omdat de Nederlandsche Mercurius ‘welks staking wij nog altijd betreuren, in denzelfden geest, schoon op een meer deftigen toon dan de onze, bij voorkeur den beoefenaren der Letterkunde werd aangeboden’. Na de plotselinge staking van de Nederlandsche Mercurius is aan de dringende behoefte nog niet voldaan. Daarom zal ons tijdschrift voortaan ook geschikt gemaakt worden voor Letterkundigen’. Het verwondert ons niet, dat Van der Hoop's aanbod van medewerking met beide handen aangenomen werd. Hij mag over zoveel ruimte beschikken als hij verkiest, en maakt daar volop gebruik van. Zijn hoofdmotief om een nieuw lijforgaan te bemachtigen, zal wel geweest zijn: het besef dat in dit stadium | |
[pagina 255]
| |
van de letterkundige strijd alleerst Tollens onttroond moest worden. De grote man was in de weekbladen wel scherp beoordeeld, maar een breder opgezet betoog moest de ondermijnde positie onhoudbaar maken. Eerst wanneer deze grootmeester van de huiselike poëzie voorgoed ter zijde geschoven was, zou de romantiese poëzie van de jongeren zich baan kunnen breken. De Tollens-recensie in No. 2-5 maakt dus dit zeer onbelangrijke tijdschriftje voor de letterkundige geschiedenis van belang. Na de voltooiing wordt als ‘Belangrijk Berigt’ aangekondigd, dat de Tollens-recensie als brochure uitgekomen isGa naar voetnoot1). Men ziet daaruit dat de schrijver er waarde aan hechtte. Immerzeel, voor wie Van der Hoop zijn geheim dus niet heeft kunnen bewaren, schijnt zich in een brief tegen deze Tollens-beschouwing verzet te hebben. Van der Hoop schrijft hem namelik de 3de Jan. 1830Ga naar voetnoot2): ‘Wat gij ten opzichte van Tollens aanmerkt, is waar. Mijne recensie zal geen roem van 25 jaren omverstoten, dan dit is ook mijne bedoeling niet: daarvoor beware mij Apollo! - Lees No. 5 als het zal zijn uitgekomen en deel mij, wanneer gij een afdruk van 4 vellen op best schrijfpapier zult gelezen hebben, uwe gedachten mede over mijne Pulv. Hellebor. of Gumm. Euphorbii’Ga naar voetnoot3). Dat Van der Hoop inderdaad stuur wilde geven aan de stuuren programloze Vriend der Waarheid blijkt daaruit, dat hij zijn zogenaamde Boekbeoor-deling principieel inleidt: ‘Geen vak in ons Vaderland staat op zoo lagen trap, als de Letterkundige Kritiek. De meeste Maandwerken hebben van het beoordeelen van Boeken een monopolie gemaakt, hetwelk eenen Schrijver afkeuring, of lof waardig schat, naar mate hij meer of minder met de Redacteurs dier Maandwerken bekend is, of hunne gevoelens belijdt. Eene goede, doorwerkte Recensie, welke even ver van uitbundigen lof, als van verguizende persiflage verwijderd is, is schier eene zeldzaamheid geworden’. Voordat | |
[pagina 256]
| |
hij het werk van Tollens zal wegen om het te licht te bevinden, maakt hij de volgende buitenlandse vergelijking: ‘Er was een tijd, dat geheel Duitschland met Bürger wegliep en in zijne verzen het non plus ultra der kunst meende te zien’. Maar Schiller verdroot dit: hij ‘wees Bürger de plaats aan, welke hij nog bij het nageslacht bekleedt, en zoolang bekleeden zal, als de goede smaak zijne regten in het gebied der Letteren erkent en handhaaft. Heeft zoo iets immer ten opzigte van den heer Tollens plaats gehad?’ Men behoeft niet lang te twijfelen aan wie Van der Hoop in Nederland de Schiller-rol toebedeeld had! En uit een boven aangehaalde brief (blz. 247) weten wij dat dit motief in een Hoogduitse lezing, boven de Beurs, uitgewerkt is. In onze letterkunde - vervolgt de recensent - wordt Helmers vergeten, Loots verguisd, Staringh, ‘de eenige onzer dichters welke (Bilderdijk en J. van Lennep uitgezonderd) den waren luim kent en in zijne gedichten doet leven, door niemand genoemd’. Heeft Tollens daaraan schuld? Neen, want hij is verstandig genoeg om zijn minderheid te beseffen. ‘Maar denkt het algemeen er ook zoo over?’ Stellig niet, en daarop berust de noodzakelijkheid van onze recensie. Na deze inleiding worden de afzonderlike Nieuwe Gedichten onder handen genomen. Ze komen er nog erger af, dan in de voorafgaande recensies in Argus en Nederlandsche Mercurius, die, gelijk men weet, uit dezelfde hoek kwamenGa naar voetnoot1). De Verovering | |
[pagina 257]
| |
van Damiate mist ‘gloed en rijkdom’, is te gerekt. Niets is vervelender dan ‘verzen die den eentoonigen tred van een paar dragonderlaarzen zeer getrouw nabootzen’. Het is berijmd, retories proza. Avondmijmering is Duitse imitatie. De Pelgrim ter Leede toont dat Tollens geen volksdichter is. ‘Misschien zal dat hem duister zijn, welke door populariteit plompe eenvoudigheid en afdalen tot de lagere volksklassen verstaat’, maar met een beroep op Schiller's beoordeling van Bürger meent de recensent deze opvatting te mogen verwerpen. In Ewoud en Klara is het genre mishandeld: het is een ‘waterachtig’ vers, dat achterstaat bij soortgelijke poëzie van Immerzeel. ‘Indien Tollens in staat is om waren lof en hoogschatting van kinderklap en coteriegeest af te zonderen, zal hij op deze onze uitspraak, een bewogen Amen zeggen, als de leeraar in het laatste vers van Klara en Ewoud’. Het laatste gedeelte brengt een verzachting van het harde vonnis. Ondanks afkeuring van ‘misselijke regels’ wordt er vrijwat geprezen. Maar tegelijk doet hij aan het eind een poging om het oordeel op hoger peil te heffen, door de verzekering: niet Tollens in de eerste plaats wilden wij treffen, maar zijn bewonderaars en volgelingen, die hem ‘op den top van den Nederlandschen Parnassus willen geplaatst hebben, en blind voor zijne gebreken zijn’. De benijders van Tollens zullen zich in onze kritiek verheugen. ‘Hun, of hunne kleingeestigheid ten gevalle, schreven wij niet’. Terwijl wij Tollens blijven lezen, haten we hun ‘rijmrazernij’. Mogelik zullen Tollens en zijn vrienden ‘in toorn ontvlammen’, maar het zou ons spijten ‘als Zijn Ed. de lier aan de wilgen hing’. Hij ga voort en winne onze lof. ‘Wij wenschen den Dichter bij een ruime mate van poëtische geestdrift, bedaardheid in letterkundigen tegenspoed, matiging in voorspoed toe’. | |
[pagina 258]
| |
Bedriegen wij ons niet, dan verraadt zich hier de tweeslachtigheid en de innerlike zwakte van Van der Hoop's letterkundige kritiek. Hij voelt zich de wreker van het letterkundig Recht, de vernietiger van opgeblazen, onverdiende roem, die voor een hogere kunst de weg zal banen, maar zijn afgunst op de roem van de oudere stadgenoot, wiens plaats hij zo vurig begeert in te nemen, staat hem in de weg, en verhindert zijn toon te stijgen tot onbaatzuchtige overredingskracht en tot de ernst van een hoog beginsel. Met deze Tollens-kritiek meende Van der Hoop voorlopig op dit gebied gezegd te hebben, wat hij te zeggen had. Aan Immerzeel schrijft hij: ‘Met No. 6 eindig ik; dan gaat de Redactie in andere handen over: die kunnen dan met den Amicus Plato, amicus Socratcs sed magis veritas naar goedvinden omspringen. Ik heb er mijn bekomst van’. Hij schijnt intussen tot andere gedachten gebracht te zijn, want in Febr. noemt hij zich nog in een brief met een kennelike woordspeling ‘Vriend der Waarheid’, terwijl hij de 20ste September 1830 schrijft: ‘No. 12 van den Vriend der Waarheid zal u berichten of bericht hebben, dat ik er uitgescheiden ben’Ga naar voetnoot1) Het zwijgen heeft Van der Hoop niet lang volgehouden. In 1832 richtte hij met Mr. P.S. Schull te Dordrecht, een groter tijdschrift op, de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, een ‘beoordeelend Tijdschrift, hetwelk even zeer verwijderd is van nietige gisperij, hatelijke aanmerkingen en magtspreuken, als van laffe vleyerij en lofspraak’. Het onderscheidde zich van de konkurrenten, doordat de medewerkers ‘den moed zouden hebben hunne bijdragen te onderteekenen’. Tegen het einde van de vierde jaargang stierf zijn mederedakteur, maar het tijdschrift hield zich staande tot 1838. Van een heftig-aanvallende toon was in dit bezadigde leesgezelschappentijdschrift geen sprake. | |
[pagina 259]
| |
Heeft een zo warmbloedig man als Van der Hoop zijn polemiese neiging nooit meer botgevierd? De Amsterdamse jongeren maakten het er wel naar, om hem het bloed aan het koken te brengen. In de Vriend des Vaderlands werd niet gunstig over zijn talent geoordeeld. De Muzen gaven de dichter, die ‘eenmaal een hooge plaats innam’, de raad om ‘zijn veelschrijvenszucht te beteugelen’. Maar het ergst maakte het Hasebroek in De Gids (1838), die naar aanleiding van Esmeralda schreef: ‘Wij hebben den man bewonderd toen hij als Dichter optrad...Toen hebben wij het niet aan goeden raad en heusche terechtwijzing doen ontbreken, waar hij het pad van goeden smaak en degelijkheid verliet; maar hij heeft onzen raad en dien van zoo velen in den wind geslagen. Thans treuren wij bij his decline and fall en zullen de puinhoopen niet beschimpen, wier vroegere grootheid wij met verrukking gezien hebben’. Dit was meer dan Van der Hoop verkroppen kon: uit een brief aan Immerzeel weten we hoe hij buiten zich zelf van woede was. Wilden we zijn vrienden geloven, dan zou hij in het openbaar met een verachtend stilzwijgen geantwoord hebben. Het komt mij voor, dat dit niet juist is, en dat Van der Hoop opnieuw zijn toevlucht nam tot anonieme kritiek, nu niet tot principiële aanval, maar tot persoonlik verweer. Te Rotterdam bestond sinds 1816 een Letterlievend Maandschrift, door de kring van Drost beurtelings bespot als ‘leuterlievend’ en ‘lasterlievend’. De eerste spotnaam past beter dan de tweede: het was even mak en saai als zijn tweelingbroeder, De Vaderlandsche Letteroefeningen. In dit Rotterdamse orgaan had Van der Hoop steeds een ‘goede pers’, maar hij deelde dit voorrecht met Tollens. Toen De Gids opgericht was, besloot de Rotterdamse uitgever een poging te doen om zijn maandschrift, dat het laatste jaar wrak stond, te vernieuwen. De jaargang 1838 begint met een Voorwoord, waarin triomfantelik medegedeeld wordt, dat de moeielikheden overwonnen zijn en nieuwe hulpmiddelen voor toekomstige bloei verzekerd. ‘Mannen van verdienden roem en erkende verdiensten, die te voren tot ons in geene de minste betrekking stonden, hebben zich vrijwillig als medewerkers verbonden, zoowel tot het onpartijdig beoordeelen van boekwerken als tot het leveren van mengelingen’. | |
[pagina 260]
| |
De gedachte aan hun beroemde stadgenoot Van der Hoop wordt versterkt door het volgende: ‘Daar is er onder hen, die in hunne krititieken gaarne het schild der naamloosheid zouden afleggen, ware het niet, dat in ons kleine land en bij ons min talrijk lezend publiek, zulk eene openbaarheid alleenlijk diende, om den beoordeelaar ten doelwit te doen strekken voor de pijlen van jeugdige kritikasters, wier éénige onschendbaarheid het anoniem is’. Klinkt dit niet als een verontschuldiging van Van der Hoop, dat hij zijn met ophef verkondigd beginsel verlochent? De volgende passage eindigt zelfs met de lijfspreuk van Van der Hoop: ‘Zonder ons als onfeilbare Gidsen op te werpen, willen wij onze beoordeelingen het karakter van gestrengheid en waarheidsliefde trachten te geven. Het hors nous et nos amis, nul n'aura de l'esprit, thans bij eenige jeugdige recensenten maar al te veel als leuze aangenomen, zal bij ons nimmer mogen gelden. 't Zal altijd zijn: amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica veritas’. Er zijn in deze jaargang recensies, die sterk aan een persoonlike wraakneming doen denken, vooral die van Hasebroek's Poezy (ondertekend met L.). Het slot luidt: ‘de schrijver dezer recensie maakt geen aanspraak op den naam van Dichter - [dat kan weer een mystifikatie zijn] - maar hij kent den Heer H. dien eertitel niet toe, alleen omdat hij kritieken leverde in den Vriend des Vaderlands, vóór hij een vers wist te scandeeren: hij zal van zijn decline and fall niet spreken, voor dat hij op eene hoogte staat, van waar men dalen of vallen kan; maar hij zal, als de heer H. meesterstukken levert, de eerste zijn om ze toe te juichen, en zich alsdan door geen coteriegeest tot laster van genien doen verleiden’. Ook de beoordeling - of veroordeling van Tesselschade, waarbij de spits gericht wordt tegen Potgieter, is zeer partijdig. Daartegenover staan een reeks recensies vol lof op Van der Hoop's werk, ‘die thans een der eerste plaatsen op den Nederlandschen Zangberg bekleedt’. Het is duidelik dat Van der Hoop in deze kring zijn ‘joyeuse entrée’ gedaan had en een bolwerk tegen De Gids wilde opwerpen. Ook het Mengelwerk is vol strijdklanken. In een stukje: Dichten, wordt de spot gedreven met Heye, Beets en Potgieter. Daarop volgt de ‘Anatomie van een Gidsen-vers’. | |
[pagina 261]
| |
Onder het opschrift Recenseren wordt opnieuw te velde getrokken tegen de ‘klub’ van Beets, Kneppelhout, Jonathan en Potgieter. Wanneer dit alles niet rechtstreeks uit de pen van Van der Hoop vloeideGa naar voetnoot1), dan is hij toch ongetwijfeld de drijvende kracht geweest. Is zijn invloed na een jaar afgenomen? Men zou dat daaruit opmaken, dat in de jaargang 1840 een recensie van Van der Hoop's Columbus opgenomen werd, die op vrij wat lager toon gestemd is, en de dichter niet aangenaam geweest kan zijn. De figuur van de mislukte leider, die Van der Hoop op het gebied van letterkundige kritiek geweest is, wordt nog duideliker omlijnd, nu wij zijn roerige werkzaamheid van 1827 tot kort voor zijn dood kunnen volgen. Maar tevens blijft deze criticus, die met zoveel banden aan Rotterdam gebonden was, merkwaardig door zijn heimelike en heilzame kritiek tegen de ‘Rotterdamse school’, in een tijdperk toen twijfel aan de roem van Tollens louter aan afgunst toegeschreven werd.
Utrecht, Febr. 1917. |
|