| |
| |
| |
Rouwzang en levenslied
Door
W.L. Penning Jr.
I
Tot een vereenzaamden zanger
Amalia's uitvaart
De liefste bouwde u 't huis ver heen op al uw wegen -
Met u ging ze op in zang, met u ging ze op in zegen.
En meê, toen beider land zijn krachten samenriep,
Trad ze af van 't pad der kunst, blij torsen hielp ze uw lasten....
al zon van vroolijkheid, o! hoe die naam haar paste -
Tot haar Gods wolk omtoog, tot ze u beklaagde - en sliep.
Waar ouderweelde al wonk - vult, stille man! uw rouwe
De leegte - vol geweest van 't zoetste lied der vrouwe....
Haar stem zinge in u voort; en wekt haar geest úw zang -
In ziels-toon huwe opnieuw het paar dat vroeg moest scheiden!
Kunstnaar en mensch, houd vast aan 't ongezien geleide
Dat lout'rend, schoon bedroefd, uw schreiend hart omvang'.
5 Januari 1917.
| |
| |
II
Een broedervriend nageblikt
†
3 Februari 1917
F.H. Eijdman
Slank en blond, met durf-al oogen
In 't gulhartig fijn gelaat,
Spotziek maar ook lichtbewogen -
Schonk me uw lente al volop baat.
Rustig kloek, vroeg zilverharig
Met aartsvaderlijken baard,
Troonde uw herfst - en zocht meêwarig
Hoe mij 't lot kon opgeklaard.
En ziedaar ons broederwezen
Aller-vruchtbaarst nog volgroeid:
Vaste buurschap kwam verrezen -
Tien jaar lang heeft ze ons gebloeid.
Saâm elks loopbaan in te staren,
Nu zich op eenzelfden stroom
Liet door 't avondlandschap varen,
Bracht vervulling van een droom.
Herwaarts uit den kring der vrinden
Kwam nog de oudste als derde in bond,
Hij - wiens leven blijft te vinden
In de harten die het vond.
| |
| |
Dubbel deedt ge uw licht mij blaken
Toen het zijne was gebluscht;
In zijn naam ook heerschte uw waken,
Zelfverloochnend, voor mijn lust.
Ridderlijk en mild voor allen,
Waart ge uw' blinde aandoenlijk zacht,
Wat behoedzaam welgevallen
Heeft hem op- en ingewacht.
Waar 'k zoo haastig kwam gestegen,
Trad gastvrijheid aan de trap;
Juichend klonk me uw ‘Welkom!’ tegen,
En de stevige arm, dien 'k blijde
Greep waar blijde uw hulp kwam staan,
Voelde schraler? en 't geleide
Voelde ik meer voorover gaan?
Daaglijks inniger ‘Gods zegen!’
Droeg 'k soms meê als vage pijn;
Doch verstond ik uw verzwegen:
‘Elke groet kan laatste zijn’?....
Feestdag onzer eerste ontmoeting
Keert - als mijn gedenkdag u;
Zacht verwijt hem mijn begroeting
Dat hij keerde zonder U....
Gij wiens minderheid van jaren
Eens mijn lente keeren deed,
Eer uw naherfst kwam te ontblâren
Liet ge uw vriend in winterleed.
| |
| |
Niet meer strijder voor mijn vrede?
Niet meer wachter in mijn lot?
Verder, weet ik, reikte uw bede,
Broeder Frans! dan naar dit slot.
Amen 't slot! want heel uw leven,
Vroolijk-vroom één streng gewrocht,
Wees voor de' uitslag van zijn streven
Op de Hand wier klem gij zocht.
‘Hand wier schaduw 'k mag ontwaren
Op de wolk om 't aardsch bestaan,
Veilig naar uw wenk zal 'k varen -’
Zoo gezegd hebt ge en gedaan;
Zoo ook bleef God's aarde u lusten;
Werkte uw avond wars van rusten,
Vlòtte u 't werk bij luim en lach.
Aangevuurd door tegenslagen
Gaaft ge ook 't stoutste plan nooit op,
Bleeft ge uw taak in 't harte dragen -
Eerlijk tot zijn laatste klop.
En geestdriftig jong gebleven,
Gaaft ge u - rein naar 't licht gewend,
Vroeg gehard in 't moedig leven -
Edelmoedig tot aan 't end'.
Rijkbegaafde! hoe meêsleepend,
Hoe vertrouwend en vertrouwd,
Idealist! hoe heerlijk dweepend
Vondt ge ontzag bij jong en oud.
| |
| |
En bekend staande als ‘De Vader’
Om uw grage hulp wijd-uit,
Waar stond man zijn vrouw ooit nader,
Teérst van zorg als voor de bruid?
Waar ooit leefde stil-geruster
Zoo zachtmoedig-wijs een vrouw
Als uw vrouw - MIJ schier een zuster -
In gewijder huis der Trouw?
Waar ook kweekten klúizenaren
Blijder dan dit paar der paren,
Smaakvolle' eenvoud, goeden toon?
Waar 'k mijn tweede thuis mocht roemen,
Hoort verbeelding 't lees-uur slaan;
Toegelachen door uw bloemen -
Bloem der Kunst doet ge opengaan:
Weet zich staêg uw keus geprezen,
Staêg om schilderij vol gloed
Uit uw weêrgave opgerezen,
Weet ge ook déze als Kunst begroet.
Weer verlangend ‘opgeborgen’
Plaagde uw scherts maar deed geen zeer -
Zit ik, luist'rend wèg mijn zorgen,
Uren als gelukskind neêr.
Vaak daartusschen-in bezoeken;
Veel in tal, en elk in tel,
Doen ze als wand'lende open boeken
Kijken récht in 't levensspel.
| |
| |
Doet u de aanblik snááks verwijlen,
Echt vernuft en echt gevoel -
Denkers-ernst doortrilt uw pijlen -
Humor snort, en raakt het doel.
Gij vertelt. Naar uw verleden
Weggetooverd door 't gehoor,
Reis ik in mijn leunstoel mede
Half de wijde wereld door -
Tot we in haast haar oorlog vloeken,
- Twist ontgaan bij krijgsbesprek,
Beider briefschat onderzoeken,
Of mijn vers en zijn gebrek....
Gisping hoor 'k haar dolk al slijpen....
Stroom van moedwil stort gij uit,
Om plots week! - mijn hand te grijpen,
‘Stil!’ mijn ziel krijgt uw geluid.
Zielsdicht hoor 'k in klank herboren,
Hoor ik haap'ren, hoor 'k weerlegd....
En (der Muze zij 't gezworen!)
Voor mijn eer is 't dat gij vecht
Om één letter soms, één teeken....
Komt mijn gastvrouw er op af,
Dra komt misverstand gebleken,
Of - wie zich gewonnen gaf?
Keurmerk klinkt dan uit hèrlezen....
Ach, de schrik der waarheid komt:
Speeltuig, schoonst van àl geprezen,
Was me uw stem - en ze is verstomd.
| |
| |
En de hand heeft mij begeven,
Die mij diende ook door haar stift;
Dichtwoord láátst door u geschreven,
Rust me aan 't hart als heilig schrift.
Brave! al glanst mij thans uw goedheid
Tusschen rouwfestoenen door,
Waarom bitt're klacht bij zoetheid?
Niet Gij waart het die verloor.
Laat zich mijn verlies al droomen?
Blij herdenken doet zoo goed,
Doet u keeren, doet u komen,
Sluit uw Geest in 't droef gemoed.
Wil verlatenheid gaan dreigen,
Spookt uit leegte een somber koor,
Weer voor 't troostlied leere ik zwijgen:
Niet gij waart het die verloor.
Naar uw wensch zijt gij bezweken
Eer zijn meêlij' uit kon spreken -
De u benijdende op uw graf!
Naherfst was 't, maar geen ontkleurde,
Dien uw blik van dank bescheen
Toen voor 't laatst uw hoofd zich beurde....
Gij niet, wien de grafbloem geurde,
Slechts de Dood hoorde ons geween.
Rijswijk (bij den Haag)
19 Februari 1917. |
|