| |
| |
| |
De arbeid in de Maatschappij der Toekomst
(Een voordracht)
Door
I.P. de Vooys
De naam van mijn voordracht, als onderdeel van een reeks lezingen, werd mij door het bestuur der Amsterd. Studenten-Vereeniging voor Sociale Lezingen opgegeven. Die naam gelijkt wel op een uitnoodiging om een toekomstbeeld, een utopie, te ontwerpen. Want arbeid is er nooit om zich zelf doch steeds ten bate eener kleinere of grootere samenleving. Aan die samenleving zou dus allereerst aandacht geschonken moeten worden, indien men iets nader wil weten over den aard en de vormen van den arbeid in de toekomst.
Utopistische bespiegelingen zijn echter van mij niet te verwachten. Een tijd als deze leent zich daartoe al heel slecht. Onze aandacht is tot het uiterste gespannen door geweldige werkelijkheden. Politieke en ekonomische feiten, die aan een volgend geslacht een rijke stof voor onderzoek en overweging zullen verschaffen, overstelpen ons in deze dagen, dat wij de handen meer dan vol hebben aan onmiddellijke taken.
En toch! dezelfde tijd die met een gruwelijk schouwspel het rustig staren naar verre idealen verstoorde en die een ijskoude lawine scheen te werpen op de vredige ontwikkeling der jonge culturen van internationaliteit en gemeenschapszin, wekte, naast de kracht van het verweer tegen talrijke moeilijkheden, ook spoedig weer een nieuwe scheppingslust en de zin tot een breed
| |
| |
beschouwen der werkelijkheid. Er is ondanks alles een toekomst vóor ons. Dat is het sterke besef, dat ons aangrijpt. Wij gevoelen het als een noodzakelijkheid, en daardoor als een ernstige plicht, ons rekenschap te geven van wat in de naaste toekomst zal moeten worden verricht. En dit niet uitsluitend op een enkel gebied ter bevordering van een duurzame vrede tusschen de natiën, maar ook en vooral op het wijde terrein van maatschappelijke werkzaamheid.
Ook op dat terrein hebben wij veel te lang en te gewillig ons laten voortsleepen langs lijnen van geleidelijkheid. Niet met de volle werkelijkheid hielden wij ons bezig, maar al te dikwijls met vele, oudere en nieuwere, voorstellingen, overgeërfd of zonder scherpe kritiek aanvaard. Misschien waren zij juist, misschien zijn zij het nog, doch in vele gevallen houden zij ons ervan af om op nieuw en frisch een taak aantevatten. Bij het voortspinnen aan oude taken is echter plotseling een pauze ingetreden. De stemmen zijn een oogenblik gestokt; de redeneeringen kwamen tot een onverwacht eindpunt.
Er is ongetwijfeld een sterke neiging om, alvorens het een en het ander te hervatten, een balans op te maken, en zoo mogelijk een afrekening te houden. Wie dit wenscht te doen, moet beginnen met zich de volgende vragen te stellen, vragen van nuchteren, maar frisschen eenvoud. Wat willen wij? Wat kunnen wij? Welke wegen staan open? Welke middelen zijn ter onzer beschikking? Te vaak was vroeger de simpele helderheid van zoo'n begin overwoekerd door gecompliceerde beschouwingen. Een vorig geslacht legateerde ons bundels rapporten over warnetten van ontworpen paden naar revolutie of hervorming, en schreef bibliotheken vol bespiegeling over voorgestelde middelen tot herstel en verbetering van vele kwalen.
Thans is er een sterk verlangen naar vernieuwing, ten einde ons scherp en helder bewust te worden van een duidelijk afgeteekend en bereikbaar doel. Aanpakken is de eerste leus, en daarvoor is het noodig ons snel, maar tegelijk toch tot op de grondslagen, te bezinnen. Dit beteekent dat wij een taak zoeken, en ons een plicht willen stellen, en zoo mogelijk in de meest eenvoudige vormen van bijna grijpbare werkelijkheid.
Een dergelijke bezinning toont zich in de poging om een
| |
| |
practisch probleem op nieuw uiteentezetten. In dien zin is het, dat ik zal spreken over den arbeid in de toekomst. Want dit raakt een diep en oud, maar ook bij uitstek practisch probleem. Vanaf de eerste tijden was de arbeid een plicht, die soms zeer zwaar woog, maar toch ook steeds omgeven was van een wonderbare sfeer. Zoo sterk is ongetwijfeld gevoeld dat het werk een kern van alle leven vormt, dat vele gedachten en voorstellingen de wensch, en dikwijls nog sterker het geloof, omvatten van een arbeidsplicht, zoo eenvoudig en licht, of met zooveel voldoening, dat aldus te werken voor ieder mensch een verheuging zal zijn. Die sfeer kent verbeeldingen zoowel van een verloren paradijs, dat is dus van een verleden in blij en kleurig bestaan, als tevens ook van een te bereiken toekomst, wanneer vele moeilijkheden en bezwaren zullen zijn opgelost als morgennevels voor een rijzende zon. Daartusschen, tusschen een warm en zonnig verleden, en een hel verlichte toekomst, ligt het werkelijke heden uitteraard als een halfduister, waarover vergane en toekomstige tijden licht en schaduw werpen.
Wie zich al te zeer verblind heeft door het staren in lichte verbeeldingen, zal aanvankelijk in de overgangen van donkere en lichte partijen slechts duister en zwart zien. Hij zal daardoor geneigd worden om alles van wat hem in het tegenwoordige omgeeft, te veroordeelen en te verwerpen.
Toch is het voor alles met die werkelijkheid om ons heen, waarmede wij te maken hebben. Daarin ligt onze taak, en die taak zullen wij moeten opzoeken en aanvaarden.
Voordat ik wil trachten daarover te spreken, is het goed dat wij ons rekenschap geven van de beteekenis der voorstellingen, die voortdurend hun invloed op ons uitoefenden.
Het zijn de lichte voorstellingen van wat men zich het verleden denkt, en van wat er in de toekomst zal kunnen zijn.
Het is ook de donkere voorstelling van den tegenwoordigen toestand.
* * *
De eerste voorstelling onder welker drukkende hypnose velen geleefd hebben, ontwierp een tegenstelling tusschen de arbeids- | |
| |
taak van den vroegeren ambachtsman, en die der tegenwoordige werklieden.
In een kleurig middeneeuwsch stadje leefde de gildebroeder als een gezien en geëerd lid zijner samenleving. Hij genoot van zijn werk, waarin hij zijn, door jarenlange oefening verkregen, bekwaamheid kon aanwenden en zijn ongedoofde zin voor schoone en doelmatige vormen vrije teugel liet. In de onmiddelijke nabijheid van zijn ruime en gezellige woning was hij heer en meester over de werkplaats, waar de gezellen zijn hulp, maar tevens ook zijn leerlingen waren, die de zekere toekomst voor zich zagen eens ook meester te zullen zijn.
En het loon voor zijn werk was een onbekommerd bestaan voor hem zelf en zijn gezin, afgewisseld door kleurige feesten en een aantrekkelijk verkeer in geliefde omgeving met de standgenooten.
Hoe anders was het lot geworden van den tegenwoordigen arbeider. Afgescheiden nog van de opvatting dat de band tusschen meester en gezel is losgemaakt, en dat in plaats van deze zedelijke verhouding het besef kwam, dat de arbeider hard werkte voor karig loon om aan zijn meester een ongekende weelde te bezorgen; afgescheiden ook van de wetenschap dat voor den arbeider de poort naar een toekomstig meesterschap voor goed gesloten is; afgescheiden ten slotte nog van de veronderstelling der ‘Verelendung’, d.i. het aldoor dalende peil der armoede van de arbeiders in hun kleeding-, voeding-, woning-, kinder- en ouderverzorging; afgescheiden van dit alles, het moge waar of onwaar zijn, dit was niet te loochenen: het allervoornaamste, de arbeidsvreugde, was weggevallen.
Had de ambachtsman het aanbreken van den dag begroet om zijn gereedschappen met genoegen op te zoeken ten einde het afgebroken werk te hervatten en het resultaat zijner toewijding steeds verder een voltooiïng te zien naderen, voor den tegenwoordigen arbeider begint de dagtaak met een zucht en is het einde een verluchting.
Het productieve werk is door de arbeids-splitsing uiteengerafeld in onbeteekenende handgreepen, wier oneindige herhaling slechts een versuffende eentonigheid brengt. De machine heeft den arbeider het gereedschap uit de hand genomen, en
| |
| |
hem geboeid tot snel volgen, waar vroeger zijn geest gebood. En ten slotte is de vrijheid van beweging opgelost in de absolute dwang van afgepast beginnen en eindigen onder strenge voorschriften en contrôle.
Bekwaamheid schijnt meer en meer overbodig en waardeloos. Volledige beschikbaarstelling van de persoonlijke arbeidskracht is het eenige middel om den honger te ontkomen.
Was dat vooruitgang? En zou deze treurige uitdooving van de arbeidsvreugde niet steeds verder gaan? Bleven niet de taakverdeeling en de machine, in steeds nieuwer vormen, voortgaan den arbeider ondergeschikt te maken? Werd dat, wat de uitbuiting zou heeten, niet steeds scherper toegepast om al maar meer en al maar goedkooper producten te vervaardigen ten koste van de meest waardebezittende levenskern, de arbeidsvreugde van millioenen menschen? Want dit stond altijd en staat nog steeds vast; de dagelijksche arbeidstaak is voor ieder het eenige houvast, waardoor hij in staat is droevige en vroolijke gebeurlijkheden van het leven met waardigheid te dragen.
Was het dan niet een drukkend vooruitzicht, dat die arbeid als een vloek werd gevoeld en gedragen, en nog aldoor zwaarder zou gaan drukken, terwijl toch in ieder mensch het besef leefde, en is blijven leven, om zijn kracht aan iets waardigs te mogen besteden?
* * *
Naast de donkere visie van het heden tegen een achtergrond van middeleeuwsche schoone verhoudingen, werd het inzicht in, en het oordeel over, den tegenwoordigen arbeid beheerscht door een andere, tweede tegenstelling. Deze plaatst den arbeider met al zijn zorgen voor een bleeken hemel, waardoorheen de stralen schieten van een opgaande zon. Een andere gemeenschap van menschen in de socialistische maatschappij werpt haar licht vooruit en ontsteekt in de oogen van den arbeider glanzen, die verwachtingen doen opleven. In die komende wereld is echter niets dat vooruit bekend is, niets dat te voorspellen valt op een manier zooals b.v. een geleerde bij het doen van een
| |
| |
proef aangeeft, wat met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid zal gaan gebeuren. Niet de geleerde maar de dichter waagt het een beeld te ontwerpen van een vreugdvolle toekomst. Volgen wij hem in zijn droom, dan is het allereerst de overgang tot de toekomst, de bevrijding van een kwellend heden, dat hem boeit. Doch merkwaardiger wijze mengt zich in zijn voorstelling ook de geweldige macht, die het bestaande bezit tegenover de jeugdige en geestdriftige aanloop van de, door een droom aangevuurde, strijders. Zoo ging het Shelley in zijn Revolt of Islam, Albert Verwey in zijn drama Rienzi en Henriette Roland in de Opstandelingen.
En gaat de dichter verder in zijn droom, door te gaan denken aan een tijd dat de revolutie niet is neergeslagen, doch overwonnen heeft, zooals Shelley het deed in de Ontboeide Prometheus, of ook Henr. Roland Holst of Gorter, dan verheerlijken zij het bereikte vrijheidsgevoel in feestelijke verbeeldingen.
De arbeid, die er dan zijn zal, de werkzaamheden die dan verricht moeten worden om de gemeenschap van allen in stand te houden, en om ook aan allen een levensvervulling te geven, heeft alleen Zola aangedurfd. En wat hij gaf te zien was een reusachtig fabrieksbedrijf, zooals dat der Krupp's of Creusot's, waar niet voor oorlogs- maar voor beschavingsdoeleinden werd gewerkt, en waar de fabrieksleider zich het welzijn zijner arbeiders voortdurend evenzeer aantrekt als de productie. In 't kort gezegd de modelfabriek.
De dichtersverbeelding kan natuurlijk veel meer en uitvoeriger schilderen dan de sobere verwachting, die in de groote menigten vaag leeft. Wanneer die menigte uitdrukking geeft aan zoo'n verwachting, dan is het door te vragen om een menschwaardig bestaan. Dat is de toekomst-norm, die in tegenstelling gebracht wordt met het, in vele variatie's van donkere kleuren, beschreven arbeiderslot van thans. In hoofdzaak preciseert zich deze wensch steeds als een goede woning, voldoende voeding en ontspanning, ontlasting van zorgen voor dreigende armoede, vrije tijd voor het volgen van geliefde bezigheden, en gezinsbemoeing. Over het productieve werk, dat van den arbeider ten bate der gemeenschap gevergd zal worden, is de verwachting slechts negatief.
| |
| |
Dwang en onrecht moeten terzijde gesteld worden, evenals gevaren en overmatige vermoeidheid.
De grootste moeilijkheid levert het echter op om zich in te denken in de ongelijkheid van taak, ongelijkheid van positie, van macht en behandeling. Zullen die er toch moeten zijn? of zullen zij vermeden kunnen worden?
Misschien juist door de vaagheid heeft de hoop op een menschwaardig bestaan in een socialistische maatschappij het sterke vermogen dat aan elk optimisme eigen is, wanneer het de toekomst niet langer doet zien als een voortzetting der mechaniseering van allen menschelijken arbeid, doch als een mogelijkheid, zelfs wel als een historische noodzakelijkheid waardoor de tegenwoordige kwalen gezien kunnen worden als het resultaat van onverstand en wanbeleid.
* * *
Het is duidelijk dat de geschetste tegenstellingen: de pessimistische terugblik naar het vroegere vreugdvolle arbeiden, en de optimistische toekomstvisie van een zorgenvrij bestaan, ondanks de sterk verscheiden levensopvatting waarvan zij uitgaan, toch elkaar aanvullen. Zij vormen te samen de lichte wonderbare sfeer om de plicht van velen, wier arbeid in de tegenwoordige vormen, en onder de thans geldende verhoudingen, als drukkend wordt beseft, ofschoon die arbeid toch noodzakelijk is voor het in stand houden onzer samenleving.
Wat is nu de beteekenis dezer voorstellingen? Zijn zij beide al evenzeer te veroordeelen, omdat zij deels onjuist, in elk geval eenzijdig zijn, en de neiging in de hand werken om, al bespiegelende, te vergeten dat in het onmiddellijke heden een taak ligt opgesloten. Ongetwijfeld bestaat dit gevaar indien de beteekenis der beide voorstellingen wordt miskend. De verleden arbeid had niet zoo'n idealen vorm en inhoud, als de kleurige droom die schildert, vooral niet van de velen die buiten bevoorrechte gilden zwaar en slecht beloond werk moesten verrichten, soms nog in ‘hoorigheids’-verhoudingen verkeerden ten opzichte van de heeren ten platte lande. Wie hebben onze dijken aangelegd? Welk zwaar werk hadden de verveners? Hoe
| |
| |
stond het met de touwslagers en zeilenwevers? Wat was het lot der visschers en zeelieden op de nog primitieve vaartuigen? Doch ook de ambachten wier taak meer tot de kunst naderde kenden stakingen van gezellen, die hun toestand onhoudbaar hebben geacht. Bovendien werd het kleurige leven maar al te vaak gestoord door groote rampen van brand, hongersnood en verwoestende ziekten, waartegen de toenmalige samenleving niet opgewassen was, afgezien nog van de vele en herhaalde veeten en oorlogen, van belastingen en brandschattingen.
De voorstelling van het vroegere gildenleven mag dan ook niet anders en niet meer beteekenen dan het ontworpen beeld eener samenleving, waarin de arbeid in harmonische verhouding staat tot de eischen, die ieder aan 't leven stellen kan.
Het verleden leent er zich gemakkelijker toe om gestalte te geven aan deze erkenning die als noodzakelijk gevoeld wordt, dat n.l. het arbeiden ten bate der directe gemeenschap voor ieders persoonlijkheid bovendien een hooge waarde moet bezitten. Ook in het toekomstbeeld is dat zelfde bedoeld. Dat het zoo ondoenlijk blijkt daaraan een bevredigende gestalte te geven, is juist een van de merkwaardige moeilijkheden, die aan het probleem van den arbeid in de maatschappij der toekomst eigen zijn. De beteekenis van de toekomst-verwachting is immers deze, dat zij een prikkel vormt om naar die gestalte te zoeken, en meer die gestalte te scheppen.
Het gevaar dat aan beide voorstellingen verbonden kan zijn, komt voort uit de opvatting dat er een onoverkomenlijke tegenstelling bestaat tusschen den tegenwoordigen toestand eenerzijds en een terug verlangd verleden, of een voorspelde toekomst, zooals die er behoorde te zijn, anderzijds; en dat het slechts een kwestie van willen is om uit een donker bestaan de vroegere kleur te heroveren of aan het dagend licht heerschappij te verzekeren.
Daarin toch schuilt een miskenning van de verhouding tusschen de werkzame ideale voorstelling en de scherp voorgestelde werkelijkheid.
Want even zoo goed als de tegenwoordige vormen van den arbeid zich geleidelijk en onvermijdelijk ontwikkeld hebben uit de vroegere, zoo zal ook de arbeid in de maatschappij der toe- | |
| |
komst niet anders kunnen ontstaan dan geleidelijk en onvermijdelijk voortgekomen uit wat tegenwoordig bestaat.
Wanneer dan ook de ideale voorstellingen erkend worden in hunne ware beteekenis als een prikkel, als een aandrijvende kracht tot scheppen, zal het noodzakelijk zijn dat men zich een heldere voorstelling maakt van den arbeid van nu, en tevens van de ontwikkeling, die daarin, ook reeds nu, is waartenemen.
Uit zoo'n voorstelling alleen kan worden afgeleid waar de wegen liggen, en wat voor middelen ter onzer beschikking staan om op den arbeid in de maatschappij der toekomst een invloed uit te oefenen in de richting der idee.
* * *
Het is algemeen bekend wat aan de tegenwoordige vormen van den arbeid wordt verweten. Allereerst dat de beteekenis van ieders werk verloren is gegaan door het splitsen van de velerlei soorten verrichtingen, die noodig zijn om eenig product te vervaardigen, teneinde elk van die deel-verrichtingen in een oneindige herhaling te doen verrichten, door èèn van vele samenwerkende arbeiders, zoodat voor hen een doodende eentonigheid overheerscht.
Daarbij voegt zich dan in den jongsten tijd het streven om, naast de voortzetting der arbeidsspitsing tot het uiterste, door loonstelsels en controle o.a. in verband met tijdopnamen, de werklieden in hunne eentonig herhaalde bezigheid nog bovendien aan te jagen tot de grootste snelheid; een streven dat het meest bekend werd in het Taylor-stelsel. Verder richt zich het verwijt tot de machine, die niet alleen als krachtwerktuig de groote lichaamskracht van sterke personen, maar bovendien de, door jarenlange oefening en scholing verkregen, bekwaamheid in de stof bewerking overbodig maakt. Daarmede toch word het mogelijk de arbeiders, afgescheiden van ieders persoonlijke eigenschappen, eenvoudig optevatten numeriek, als een aantal arbeidskrachten, gelijk een cijfer de sterkte van legers aangeeft. Gelijkwaardigheid van velen beteekent dan ook dikwijls een gevoel van minderwaardigheid voor de enkelen.
Als gevolg van het een en ander wordt dan aan den tegenwoordigen arbeidsvorm verder verweten, dat hij den arbeider tot
| |
| |
afhankelijkheid brengt van het productie-stelsel. Voor een loon dat hem slechts een karig bestaan kan waarborgen, en dan nog zoolang hij behoort tot de bevoorrechten, voor wie werk beschikbaar is, blijft hij zijn gansche leven gebonden als recruut in het industrieele leger, waar bovendien strenge eischen van orde en gehoorzaamheid gelden.
Wanneer de voorstelling zich tot deze trekken beperkt, is het duidelijk hoever de tegenwoordige arbeid verwijderd is van de geschetste ideale voorstellingen, en hoe zwaar het oordeel daarover luiden moet.
Het is ongetwijfeld zeer nuttig geweest, en het is ook nu nog nuttig, dat wij ons van de donkere trekken scherp bewust zijn, maar het is toch ook noodig, dat wij inzien dat de voorstelling hoogst onvolledig en zeer eenzijdig is.
Allereerst onvolledig daar er nog talrijke beroepen zijn, waarvoor de arbeidssplitsing en de machinale arbeid zich niet op de beschreven wijze heeft voltrokken, en waar wel degelijk het werk nog een groote waarde voor de persoonlijkheid heeft of de vakbekwaamheid niet gemist kan worden. Van een algemeene nivelleering van alle werklieden tot arbeidskrachten-zonder-meer is de werkelijkheid nog zeer ver verwijderd. Nieuwe beroepen met een eigen en bijzondere vakbekwaamheid ontstonden er talrijke. En de organisatie van het tegenwoordige voortbrengingsleger eischt niet uitsluitend rekruten, doch een zeer uitgebreid en talrijk kader, dat voor een groot deel uit de werklieden wordt gevormd. Een volledig beeld van de thans gebruikelijke arbeidsvormen moet dan ook vrij wat meer te zien geven dan alleen het schema van de onpersoonlijke werkkracht die achter de machine in eentonige handgreepen wordt voortgejaagd.
Maar bovendien is de voorstelling vooral hierom eenzijdig, daar zij wel de gevolgen voor de werklieden bij hun arbeidstaak in schel licht stelt, doch verzuimt aantegeven dat de arbeidssplitsing en de toepassing der machine enorme groote voordeelen gebracht hebben aan alle leden der samenleving, waartoe ook de arbeiders zelve behooren.
Wanneer niet alleen gelet wordt op het produceeren, doch ook op het verbruiken der voortgebrachte goederen, dan toont zich ongetwijfeld een treffende ongelijkheid tusschen de weelde
| |
| |
van de hoogere standen en het sober bestaan der arbeiders. Vergeten mag daarbij echter niet worden dat ook dat somber bestaan belangrijk veel hooger staat, dan wat het b.v. een eeuw of zelfs een halve eeuw geleden kon zijn.
Waar niemand de vooruitgang in den levensstandaard wil missen, maar integendeel elk verlangen en elke eisch beteekent dat deze vooruitgang nog veel en veel verder moet worden voortgezet, ten einde alle menschen deel te doen hebben aan wat door uitvinding en organisatie bij de voortbrenging mogelijk werd, is het duidelijk dat de arbeidssplitsing, het rationeel organiseeren daarvan, en de kosten-sparende machine een onvermijdelijk en onmisbaar bezit der tegenwoordige samenleving vormen.
Niemand kan ermee volstaan om, op grond van de erkende nadeelen, de tegenwoordige vormen van arbeid scherp te veroordeelen. Uitgaande van die vormen moet hij trachten daarin een taak te zoeken.
Arbeidssplitsing, rationeele en machinale massa-productie kunnen niet meer verworpen worden. Daarom is het pas mogelijk met scheppingslust de toekomst intezien, indien de genoemde grondslagen der productie als onvermijdelijk worden aanvaard, en, daarvan uitgaande, de noodzakelijke verbeteringen worden opgespoord. Om te kunnen verbeteren moeten voor alles die arbeidsvormen zorgvuldig en nauwgezet worden doorgrond.
Dit kan op drieërlei manier worden gedaan. Nagegaan kan worden 1o. de invloed op lichaam en geest (physiologisch), 2o. de invloed op de resultaten, d.w.z. op de belooning zooals die blijkt uit de wijze waarop de arbeider en zijn gezin kan leven (ekonomisch) en 3o. de invloed op zijn levenshouding (psychologisch).
Om de algemeene bespiegeling daarbij te vermijden, kan niet uitgegaan worden van het afgetrokken begrip: geplitste of machinale arbeid, maar moeten de tallooze uitingsvormen daarvan in onze verwikkele voortbrenging elk voor zich worden bestudeerd (technologisch). Vooral wanneer het er op aankomt te weten hoe die invloeden ten goede kunnen worden gewijzigd, moet erop gelet welke technologische veranderingen bezig zijn zich te voltrekken.
| |
| |
Een dergelijk onderzoek is buitengewoon omvangrijk. Het is er verre van dat dit geheele terrein in een voordracht kan worden beschreven. Wat wel mogelijk is, en wat ik zal beproeven, is een verkenning van dit terrein, ten einde aantegeven van welken aard het werk is dat kan worden verricht, en tevens om het besef te wekken dat inderdaad langs dezen weg iets te bereiken valt.
In 't kort heeft het de beteekenis, dat sociale vooruitgang ook in de arbeidsvormen, gepaard moet gaan met sociaal onderzoek.
En wanneer ik het onderzoek niet alleen sociaal maar sociaaltechnisch noem, bedoel ik daarmede dat het moet dienen voor het voorbereiden en volvoeren van een scherp bewuste taak.
* * *
Elke arbeid, zoowel geestelijke als lichamelijke arbeid kan het lichaam oefenen, en zijn vermogens ontwikkelen, maar kan ook uitputtend en sloopend werken. Het is bekend dat niet alleen uitwendige, maar ook innerlijke factoren in hunne samenwerking de oorzaak zijn dat het een of het ander geschiedt. Ofschoon dit geval voor geval kan wisselen, is in 't algemeen van den tegenwoordigen arbeid op te merken, dat er invloeden werken, die verzwarend zijn, andere die daarentegen een verlichting meebrengen.
Ongetwijfeld is een sterke strekking waartenemen om buitengewoon zware arbeid niet langer door menschelijke spieren te doen verrichten, maar door machines die groote lasten trekken of heffen dan wel krachtige druk of slag teweeg brengen. Bovendien wordt werk, dat een buitengewoon lang aangehouden krachtsinspanning vereischt, reeds voor een groot deel door machines overgenomen. Waar deze ontwikkelingsgang nog onvolkomen resultaten bereikte b.v. bij den landbouw en in de havens is toch overal een voortdurend streven te zien om in deze richting meer natestreven. Niet alleen de mensch, maar ook het dier, en allereerst het paard wordt meer en meer ontlast.
Het zijn geen zuiver humanistische overwegingen die daartoe leiden, maar vooral het inzicht dat aldus meer werk in korter tijd en goedkooper kan worden verricht. Om dezelfde redenen
| |
| |
is echter in menig opzicht de arbeid zwaarder geworden, niet voor het geheele lichaam, maar voor enkele organen of spiergroepen, b.v. van 't oog, het oor, van hand- of beenspieren. De eenzijdige inspanning kan de harmonie van de lichaamsoefening geheel verbreken, ofschoon de aanpassing zeer vermogend blijkt te zijn.
Een andere verlichting van vermoeienden en uitputtenden arbeid is een gevolg van de sociale wetgeving. De bescherming van het kind en van den jeugdigen arbeider heeft ook in ons land reeds een kwart eeuw gewerkt om te verhoeden dat te hooge eischen aan hun lichaamskrachten gesteld werden. En in verband daarmede is ook voor de vrouw en vooral voor de moeder op gelijksoortige wijze gezorgd.
Nauw daarmede hangt samen de voortdurend voortschrijdende werktijdverkorting en het zoeken naar een doelmatige arbeidsverdeeling om door goed gekozen rustpoozen aan de vermoeienis een grens te stellen.
De sociale hygiëne die dit onderwerp der arbeidsvermoeienis tracht te doorzoeken heeft bovendien nog een uitgebreid gebied voor studie en voor ingrijpend optreden om n.l. alle schadelijke invloeden voor het menschelijk organisme in oorsprong en werking nategaan en te bestrijden.
Een voortdurende, ofschoon dikwijls nog te langzame ontwikkeling kan reeds op talrijke resultaten wijzen, waardoor tegenwoordig de werkplaatsen en fabrieken een geheel andere en betere omgeving vormen, dan zij dit een halve eeuw geleden deden.
En een heugelijk feit is daarbij te constateeren, waardoor eenerzijds de aanvankelijke weerstand, en anderzijds de verdere belemmeringen meer en meer geweken zijn, dat ook deze verlichting van den arbeid niet uitsluitend meer op humanistische gronden behoeft te worden verdedigd, omdat zij gebleken is nuttig te zijn voor grootere en goedkoopere voortbrenging. Een verzwaring echter staat daartegenover doordat tengevolge van scherpere controle, van stukloon en andere loonstelsels, het tempo van den arbeid buitengewoon versneld is. Kon er vroeger sprake zijn van een arbeids-rythme dat in den zang een gelijkwaardigen gang gemakkelijk kon vinden; tegenwoordig is dat slechts zelden
| |
| |
meer het geval. Geen lied is in staat om bij te houden wat deels door de machine, deels als gevolg van arbeidssplitsing van arm of hand of been wordt gevergd.
Zelfs is soms door de alom toegepaste draaiende en continue werking van werktuigen of gereedschap, het rythme voor goed opgelost in een ononderbroken stroom.
In nauw verband hiermede staat deze andere verzwarende invloed, dat van de aandacht van den arbeider bijna geen sprake meer kan zijn, omdat een eentonige en bijna eindelooze gang van zijn arbeid elke belangstelling daarin zoo goed als onmogelijk maakt.
Toch heeft ook deze omstandigheid een lichtzijde. De aandacht kan ook wel te sterk gespannen zijn, en ongetwijfeld is er na eenigen tijd van oefening bij de arbeiders een zoodanige mechaniseering van de gevergde handgreepen bemerkbaar, dat zij deze zonder aandacht, dat wil zeggen zonder eigenlijke denkwerking of herseninspanning kunnen uitvoeren, en zelfs beter dan wanneer zij wel alles zouden overdenken.
Ieder weet dat dit b.v. bij het gewone rekenen, het optellen, aftellen, vermenigvuldigen enz. het geval kan zijn. En het is herhaaldelijk gebleken b.v. bij het spinnen en weven, dat het zeer goed mogelijk is vlug te werken en toch tegelijkertijd aan andere dingen te denken, of van het denken uitterusten. De vraag rijst dan echter of er voor het denken over het verrichten van een taak, dat voor den arbeider een soort levensvervulling kan zijn, iets anders in de plaats is gekomen.
En nu is een ervaring, vooral door Duitsche onderzoekers opgedaan, dat al te vaak die plaats ingenomen wordt door de vraag naar de numerieke productie, naar het aantal van wat wat voortgebracht wordt, omdat daarvan het verdiende loon zal afhangen. Daarmede is tegelijkertijd aangeroerd dat, wat op aard en vorm van den arbeid in de toekomst zoo'n grooten invloed moet hebben, de belooning van de arbeidsprestatie.
* * *
Het is onmogelijk om in een kort bestek een overzicht te geven van de vormen en de beteekenis der verschillende loonstelsels. Toch is het goed om even te overdenken waarom er
| |
| |
van loonstelsels sprake kan zijn, daar toch niets eenvoudiger schijnt dan salaris of belooning voor geleverde diensten.
In breede terugblik geeft de ontwikkeling van wat loon genoemd wordt het volgende te zien.
Naast iemand die door of van de opbrengst van zijn eigen arbeid leefde, hetzij in den vorm van verbruiksartikel of als de prijs der voortgebrachte ruilgoederen, staat de afhankelijke arbeider, dat is dus de persoon die, door welke omstandigheden dan ook, niet in staat is zelfstandig te produceeren, maar daartoe slechts kan meewerken met een ander.
Het eenvoudigste loon, het loon in natura, is het verstrekken van de noodzakelijkste onderhoudsmiddelen; waardoor niet alleen het levensdeel dat aan 't arbeiden gewijd is, maar ook dat voor rust, eten en genoegen geheel afhankelijk is van den wil van den meester. Van dit laatste kan hij bevrijd worden door het ontvangen van geldlom, dat over een langeren of korteren termijn kan zijn berekend. Hoe korter die termijn wordt, hoe meer vrijheid van beweging de arbeider ook bij zijn werk verkrijgt. In een uurloon zit in beginsel een zeer korte verbintenis opgesloten.
Toch wordt steeds de arbeidskracht, dat wil zeggen, het ter beschikking stellen daarvan, verkocht voor een overeengekomen prijs.
Dat is niet meer het geval bij het ontstaan van het stukloon. Hier wordt niet langer voor de arbeidskracht maar voor de prestatie daarvan een prijs betaald. In sommige vormen van stukloon b.v. bij scheepsbouw en bij metselwerken, nadert het loon de overeenkomst van het aanbesteden en aannemen, waarbij eigenlijk de arbeider geheel zelfstandig schijnt te zijn geworden
Hoewel dat stukloon in beginsel aan den arbeider de grootst mogelijke vrijheid van beweging brengt, is het door de arbeiders zoo lang mogelijk geweerd en zeer scherp bestreden. Toch is de invoering, maar bovendien de ontwikkeling daarvan in steeds beter aangepaste vormen, een van de belangrijkste verschijnselen in de moderne industrie, daar evenals de arbeidssplitsing en de machinale arbeid, het stuk- of tariefloon-stelsel een middel is om de productie te vergrooten en de prijs der gemaakte goederen te verminderen.
Waar dit door de bedrijfsleiders werd ingezien, en de arbeiders
| |
| |
geen voor- doch eer nadeel zagen in de belooning van hun prestatie, ter vervanging van het uurloon, heeft het stukloon aanvankelijk het kenmerk gedragen van minder vrijheid, dat is van meer dwang voor den arbeider. Het was en is nog dikwijls de zweep, waarmede de arbeiders gedwongen worden tot sneller werken dan zij wenschten of zich aangewend hadden.
En dat wel zonder een hoogere belooning, over een langere tijdsduur genomen, omdat het stukwerk op een te laag tarief was gezet of tot dat lagere tarief, tot op peil, opzettelijk was teruggebracht.
Daartegenover staat dat er loonstelsels zijn ingevoerd waarin die strekking, om uitsluitend aanjagend te zijn, is getemperd door deze andere strekking om aan het loon een karakter te geven, dat de moraal van alle tijden ervoor opeischte, n.l. dat van een billijk, een rechtvaardig loon.
Allereerst kan dit geschieden door de combinatie van tijdloon en stukloon, waarbij een minimum uurloon werd gegarandeerd.
Verder door nimmer de tarieven terug te brengen wanneer daardoor de werkelijke verdiensten van den arbeider buitengewoon stijgen.
En ten slotte om, wanneer toch ter verlaging van de productie-prijs, de tarieven moeten verminderen, aan den arbeider ter vergoeding een deel van de bedrijfswinst, die een gevolg is van de lagere tarieven, te garandeeren.
Ondanks dit zeer sterk samengetrokken overzicht, kan het toch duidelijk zijn, hoe zeer bij het loonstelsel betrokken zijn: de gevoelens van den arbeider dat er een dwang op hem wordt gelegd, en dat hij in zijn loon billijk of onbillijk wordt behandeld. Tevens is er ook in sterke mate mee gemoeid de vraag of de arbeider zijn arbeidskracht wel ekonomisch, dat is met inzicht en overleg aanwendt, ten einde zonder schadelijke vermoeidheid een zoo groot mogelijke en toch deugdelijke prestatie te bereiken.
Is nu door de enkel op bedrijfswinst lettende strekking, het stukloon vooral in het vorige eeuwkwartaal stellig voor den arbeid een beangstigend verschijnsel geweest, zoo mag thans worden aangenomen dat meer verlichtende begrippen bezig zijn doortedringen. Vooral om de beginselen van het Taylor-stelsel vormt zich een tak van wetenschap, waarvan te hopen is dat in prin- | |
| |
cipe-strijd en feiten-materiaal het doel niet uit het oog verloren wordt, om in den loonvorm de arbeid lichter en toch te gelijk effectiever te maken.
Dit is van te meer beteekenis nu het groot-bedrijf niet geheel en al oppermachtig is om een loon-vorm als regel voor te schrijven, doch tot overleg en tot het geven van rekenschap moet overgaan, waar in de collectieve arbeidscontracten aan de gezamentlijke arbeiders een invloed wordt toegekend.
De vorm en de hoogte van het geldloon geven niet voldoende aan hoe de arbeidsprestatie wordt beloond. Want de eigenlijke belooning is niet het geld, maar dat wat de arbeider zich met het verdiende geld kan verschaffen. Dat is waarop het tenslotte aankomt, wanneer b.v. de algemeene billijkheid van het loon beoordeeld wordt, wanneer de nood- of de welstand der arbeiders aan de orde is, en waarop gedoeld wordt, wanneer in 't algemeen gesproken wordt van arbeiderstoestanden. Hoe uitgebreid is het gebied daarvan: de woningtoestand der arbeiders, de voeding en kleeding, de geneeskundige verzorging van het arbeidersgezin; de pensioneering en in 't algemeen de verzekering tegen armoe door onvoorziene omstandigheden, als ongeval, ziekte, invaliditeit, werkloosheid; het onderwijs der arbeiderskinderen; de ontwikkeling en de ontspanning door leeszalen, cursussen, arbeiderssport, en een uitgebreid vereenigingsleven.
Alleen reeds door het noemen van deze onderwerpen is tegelijkertijd aangegeven, dat de verzorging en de inhoud van het arbeidersleven in de laatste eeuw er niet minder op geworden zijn. Vooral moet erbij gedacht worden hoe de verbruikscoöperatie de doelmatige besteding van het loon bevorderde en daarmede aan de woeker op de arbeiders veel terrein ontnam. Ook mag niet vergeten worden dat de woningaanbouw een overheidstaak werd, en dat de drankbestrijding overal de arbeiders voor eigen daadkracht toegankelijk wist te maken.
Toch mag het allerminst uit het oog verloren worden dat: 1o. de bereikte resultaten slechts mogelijk zijn geworden door de geestdrift, de toewijding en de onbeperkte arbeidsliefde van een geheel geslacht, en 2o. dat hier slechts van een aangevangen, en nimmer van een voltooid werk of een automatisch verder
| |
| |
groeiend organisme sprake kan zijn, omdat juist elk begin van orde, welstand, ontwikkeling en ontspanning - zonder daarbij zelfs te denken aan weelde - de kiemen heeft verspreid voor een onuitbluschbaar verlangen naar meer en beter.
Daarmede is tegelijkertijd mijn beschouwing genaderd tot de beteekenis van de arbeidsvormen op den psychischen, den gevoelstoestand der arbeiders, die naar vroegere spraakwijze als die van tevredenheid of van onrust werd aangeduid.
* * *
Het schijnt steeds de eenvoudigste en de natuurlijkste levenshouding te zijn, wanneer de mensch zijne neigingen tot volle ontplooiïng van zijn wezen kan volgen. Dat sluit uitteraard in; een bevrediging zijner directe behoeften en een ontheven zijn van drukkende zorgen. Daarna kan hij pas overgaan tot daden, waardoor zijn aanleg en talenten zich tot eigen voldoening en genot zullen uiten en ontwikkelen. De hooge beteekenis van deze individualistische idee, waardoor ieder mensch zichzelf tot doel zijner werkzaamheid ziet gesteld, kan pas dan ten volle erkend worden, indien tevens de noodzakelijkheid is aanvaard van de gebondenheid onder de tucht der plichten.
De ontplooiïngsidee en de tucht zijn de twee kernen, die in den gemeenschapsarbeid voor ieder een tegenstelling scheppen, alsof zijn bestaan om twee middelpunten draait.
Eenerzijds toch heeft ieder het verlangen dat de gemeenschapsarbeid, die zijn doodgewone dagelijksche plicht hem oplegt, tevens zal voldoen aan den aard zijner talenten en neigingen; anderzijds is het de arbeid waarvan de tucht soms zoo zwaar is, dat hij tot een vloek schijnt te worden volgens het oude gebod na de uitdrijving uit het paradijs: ‘In 't zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen’.
Het zoeken naar harmonie tusschen handhaving der persoonlijkheid en het zich bukken voor de van buiten opgelegde plichten is het probleem voor ieders leven.
Datzelfde geldt ook voor de menscheid en in beperkteren zin voor iedere kleinere of grootere samenleving. Zij maakt zich door een steeds toenemende taakverdeeling en door de daartoe strekkende organisatie, vrij van den meest directen hongerdwang
| |
| |
om eerst in enkele, en daarna in steeds meerdere individuen te kunnen gaan streven naar de geestelijke ontwikkeling van gevoel en' verstand. En naarmate eenig individu begonnen is met deze hoogere ontplooiing zal hij twee edele verlangens kennen. Allereerst ter verdere bevrijding van zich zelf, maar daarnaast ook ter vervolmaking van de organisatie opdat deze de individueele vrijheid aan steeds meer leden zijner samenleving kan verschaffen.
De scherp voorgestelde kennis onzer tegenwoordige samenleving heeft ons geleerd dat allereerst die productieve, scheppende macht een sterken groei vertoont. Was dat aan elk individu persoonlijk ten deel gevallen, dan zou hij de trots en het zelfgevoel kennen dat uit de beheersching van de natuur moet voortkomen, zooals die zich in wetenschap en techniek duidelijk vertoont. De bestuurder van motorwagen, vliegmachine, oceaanboot en dergelijke moet in het begin het besef gevoeld hebben van de grootschheid der macht, die hij in handen houdt.
Maar betrekkelijk zelden, en zoo al, dan nog zeer gedeeltelijk, gevoelt ieder individueel, hoe de gezamentlijke macht groeit. Meestal wordt elk vaag gevoel daarvan geheel weggedrukt, doordat de dagelijksche plicht zoo nuchter, dor, eentonig schijnt en een voortdurende belemmering vormt om aan de zeer individueele eigen verlangens te kunnen voldoen.
Toch is het duidelijk dat juist door de taakverdeeling, als gevolg van ingewikkelder organisatie der samenleving, het mogelijk is geworden dat deze als geheel een grootere productieve macht heeft verkregen.
Daarom wordt dat, wat voor ieder persoonlijk het beginsel van levenswijsheid is, het voortdurend zoeken en streven om in zijn arbeid de harmonie tot stand te brengen tusschen eigen levensontplooiing en tucht, ook de taak voor het hoogere individu dat de gemeenschap is.
Uit dit besef zijn naar mijn vaste meening de gevolgtrekkingen te maken, die richtinggevend zijn voor de verbetering van den arbeid in de maatschappij der toekomst.
* * *
Het allereerst noodige is dit, dat de gemeenschap, waarvan ik sprak geen begrip, geen voorstelling maar werkelijkheid zal
| |
| |
zijn. Voor den arbeid is dit feitelijk reeds het geval. Nauwelijks enkele personen kunnen arbeiden direct voor zich zelf; practisch doet ieder het voor een ingewikkelder geheel, hetzij dit zich als een groot bedrijf, als export, de markt, de gemeente of staat vertoont. Maar toch ontbreekt er nog veel, aan wat ik de werkelijkheid der gemeenschap noemde. Deze werkelijkheid verkrijgt de gemeenschap pas indien ook alle het vaste gevoel en vertrouwen bezitten tot die gemeenschap te behooren, deel van haar uit te maken, en nog verder, voor een groot deel van hun leven erin te kunnen opgaan.
Dat moet tevens beteekenen dat het belang dier gemeenschap, dat is het belang van zich te handhaven en zich te ontplooien, begrepen wordt als uit te gaan boven dat der deelen en daarom gehoorzaamheid en onderwerping kan vergen en verkrijgen.
Zoo'n begrip groeit betrekkelijk langzaam; de idee ervan is overal aanwezig in de primitievere vormen van kleinere gemeenschappen als gezin, vereeniging, kerk, gemeente, natie, maar het breidt zich uit en bevestigt zich steeds meer ondanks - en laten wij hopen - zelfs door den hefstigsten strijd.
Wie dit bevorderen wil, moet echter voor alles ertoe medewerken, dat de gemeenschap zich ook thans reeds toont als wat zij behoort te zijn, d.w.z. niet langer in het vergen van de ruige en ruwe vormen van den arbeid nog onbeholpen en onbillijk verdeeld, maar in zuiverder verhoudingen, omdat zij van haar leden arbeid vergen moet, n.l. de arbeid ter voortbrenging van de veelsoortige samenlevings-behoeften.
Dat streven toont zich het duidelijkst in de demokratie, die door de politieke rechten aan de arbeiders te verleenen hen als volgerechtigde burgers erkent, volgerechtigd n.l. om invloed te kunnen uitoefenen op wat de samenleving van hen eischt, en voor hen kan doen.
Maar in nog sterkere mate kan de gemeenschap toonen wat zij is, door alle pogingen, waarop ik in mijn voordracht de aandacht vestigde tot verlichting van den arbeid, en tot het geven van waarde en inhoud aan de belooning voor den arbeid, met groote warmte en kracht te steunen. Natuurlijk zonder daarbij ook maar éen oogenblik het grootere eigen gemeenschapsbelang uit het oog te verliezen, doordat alle arbeidsprestatie's op de
| |
| |
meest doeltreffende en vruchtbare voortbrenging zijn en blijven gericht.
* * *
De arbeid in de maatschappij der toekomst is een onbekende, een schim achter de morgennevelen, waarvan wij alleen weten dat wij erheen gaan. Richting en beweging is al wat wij kunnen zoeken en verkrijgen. De richting, die ik meende te mogen aanwijzen, gaat niet terug naar den in zich zelf besloten arbeid van den eenling, maar kan zich ook niet losmaken uit een gemechaniseerde organisatie om naar een ijle lichte hemel van absolute vrijheid voor ieder te stijgen.
Door de brokkelige kristallisatie-processen van onderlinge samenvoeging heen, moet het gaan naar een hooger eenheid der samenleving, welker zelfbewustheid besloten ligt in een gevoel van gelijkgestemde saamhoorigheid van velen.
Dat nieuw groeiende gevoel moet aan den arbeid in uitvoering en belooning het karakter geven van zorg voor wat ieder individu aan welzijn en vrijheid behoeft, opdat daardoor gewillig de opgelegde tucht kan worden verdragen.
In die richting gaan talrijke wegen, evenwijdige en elkaar kruisende, waarlangs stoeten zich kunnen en moeten bewegen om tallooze belemmeringen terzij te stellen.
De lasten die daarbij te dragen zijn, en de persoonlijke taken die daartoe vervuld moeten worden, zijn veel en zwaar.
Door afwisselend licht en schaduw van een verwikkelde werkelijkheid, vervroolijkt door de herinneringen aan een kleurig verleden, dat voor goed verlaten is, en in glans gezet door het licht dat ons uit nog onbereikbare verte tegemoet schijnt, kan juist het vertrouwen in de goede richting te gaan aan ieder op zijn wijze iets brengen, van wat individu en gemeenschap behoeft aan harmonie van arbeidsgenot en arbeidstucht. |
|