De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
BoekbeoordeelingenBeschouwingen over Oorlog en Dood, door Prof. Sigm. Freud, met toestemming van den Schrijver vertaald door Dr. J.E.G. van Emden te 's-Gravenhage. S.C. van Doesburgh, Leiden, 1917.Wat uit dit opstel weldadig aandoet, is de hooge onpartijdigheid waarmee een geleerde in een van de oorlogvoerende landen er boven de meeningen blijkt te staan. ‘Wij koesteren de hoop, dat eene onpartijdige geschiedkundige beoordeeling het bewijs moge brengen, dat juist deze natie in welker taal wij schrijven en voor welker overwinning zij die ons lief zijn, strijden, zich het minst tegen de wetten der menschelijkheid heeft vergrepen. Doch wie mag in zulk een tijd zich tot rechter opwerpen in eigen zaak?’ Wie leest wat door Freud, behalve de wederzijdsche haat, als vergrijp tegen de wetten der menschelijkheid wordt aangewezen, zal erkennen dat deze Duitscher zich merkwaardig vrij heeft weten te houden van de oorlogs-verblinding die vaderlanders doorgaans eigen is. ‘Men stoort zich’ - zegt hij - ‘niet aan de in vredestijd op zich genomen beperkende bepalingen, die den naam van volkenrecht dragen, houdt geen rekening met de voorrechten van den gewonde en van den geneesheer en met het onderscheid tusschen strijders en noncombattanten en spaart ook het particulier eigendom niet. Alles wat in den weg staat wordt in blinde woede neergeworpen alsof er hierna geen toekomst en geen vrede meer in het menschdom zou kunnen bestaan’. Behalve deze onpartijdigheid is ook de gemoedsrust merkwaardig waarvan het geschrift doortrokken is. Ontgoocheling en gedachten over de dood zijn het onderwerp, maar de pijn | |
[pagina 203]
| |
en de ernst die de schrijver gevoeld moet hebben om zoo ingaand ervan te kunnen schrijven, verstoren niet de kalme vrede waarmee hij alles, ook het bedroevendste, niet alleen aanwijst maar bespreekt en, zoo noodig, veroordeelt. Hij voelt zich als de bewoner van dat ‘grooter vaderland’ dat zich over alle landen uitstrekt, van zijn zeeën en zijn bergen, zijn bosschen en zijn weilanden, zijn natuur en zijn geschiedenis. Hij kan het zien als een museum ‘gevuld met alle schatten die de kunstenaars gedurende vele eeuwen hadden geschapen’. Hij genoot, in menschen en werken, de verschillende typen van volkomenheid, en het was nooit in hem opgekomen dat zijn keus van goeden en grooten in heden of verleden beperkt zou behoeven te worden door landaard of taal. Hij bouwde op dit zijn wezen tweeërlei verwachtingen: de eerste tegenover de staten, de tweede tegenover de enkelingen. Van de staten verwachtte hij dat zij een oorlog, indien die dan onvermijdelijk was, voeren zouden ‘als een gelegenheid om te toonen hoezeer het gemeenschapsgevoel der menschen was vooruitgegaan, sedert den tijd dat de grieksche Amphiktyonenverbonden het verbod hadden uitgevaardigd een tot den bond behoorende stad te verwoesten, de olijfboomen om te hakken en haar den watertoevoer af te snijden. Als een ridderlijke strijd, die er toe beperkt zou blijven de meerderheid van een der partijen vast te stellen, terwijl al het mogelijke zou worden in het werk gesteld om alle ellende die op deze beslissing van invloed kon zijn, te vermijden’. Maar het tegendeel is gebeurd. De staat bleek te zijn wat hij altijd geweest is, neen erger dan hij vroeger was: de alleenige rechthebber op misdaad en ongerechtigheid. ‘De volken worden ten naasten bij door de staten, die zij vormen, vertegenwoordigd en deze staten weer door hun regeeringen. Het afzonderlijke individu kan in dezen oorlog met ontzetting vaststellen - iets wat zich ook in vredestijd reeds soms aan hem opdrong - dat de staat aan het individu het plegen van onrecht verboden heeft, niet om het af te schaffen, maar om het te monopolizeeren, zooals zout en tabak. De oorlogvoerende staat veroorlooft zich ieder onrecht, elke geweldenarij, waardoor het individu dat zich daartoe mocht verstouten, onteerd zou zijn’. Zelf liegend en bedriegend, berooft hij zijn onder- | |
[pagina 204]
| |
danen, door middel van de censuur, van de gelegenheid zich in het bezit te stellen van de waarheid. Zelf zijn verplichtingen jegens andere volken brekend en zijn hebzucht botvierend, vergt hij van elk individu het uiterste aan zelfopoffering, gehoorzaamheid en instemming, uit vaderlandsliefde zoogenaamd. Geen wonder dat waar de staat weigert het nadeel te dragen van zelfbeperking en oprechtheid, de enkeling zich genoopt voelt hem natevolgen. Ook de enkele mensch, meent Freud, heeft hem ontgoocheld. Hij zegt bepaaldelijk: ‘Waar de maatschappij het afkeurende verbod opheft, daar houdt ook de onderdrukking van de booze lusten op en de menschen komen tot daden van wreedheid, arglist, verraad en ruwheid, die men met het door hen bereikte beschavings-niveau onvereenigbaar zou hebben geacht.’ Elders zegt hij: ‘Misschien heeft ons echter bij onze wereldmedeburgers een ander symptoom niet minder verrast en niet minder doen schrikken dan het nederstorten van hun ethische hoogte, dat ons zoo pijnlijk trof. Ik bedoel het gebrek aan inzicht, dat bij de beste koppen zich vertoont, hunne verstoktheid, hunne ontoegankelijkheid voor de meest klemmende argumenten, hunne kritieklooze lichtgeloovigheid voor de meest lichtvaardige beweringen. Het is inderdaad treurig te zien en ik wil er nadruk op leggen dat ik geenszins als verblind partijganger al deze intellektueele fouten slechts in een der beide kampen aantrof.’ Kort saamgevat: de menschen bleken bruter en dommer te zijn dan we ons voor den oorlog hadden voorgesteld. De troostgrond waarmee Freud onze ontgoocheling dempen wil, is de eenig denkbare. Hij heeft alleen het nadeel dat hij er geen is. Het menschdom in zijn geheel, zegt hij (en laat ik er bij voegen: wijzelf inbegrepen) is bruter en dommer dan het zich pleegt voortedoen, en de staten, de menigte-eenheden, zijn natuurlijk juist zooveel bruter en dommer als zij minder dan de individuen onder zedelijk opzicht staan. Het is dit koele en wijze besef, dat, indien het ons al niet troost (daar het al onze verwachtingen als illusies doodverft) ons toch tegen verdere ontgoocheling stalen kan. De beschouwing waarin Freud zijn inzicht uitwerkt - een afgeleide toepassing van zijn leer omtrent de invloed van het erotische - lijkt mij minder belangrijk dan de eenvoudige mee- | |
[pagina 205]
| |
deeling van het inzicht. Het spreekt toch vanzelf dat waar de grofheid van onze natuur en de zwakheid van ons denkvermogen feiten zijn, wij ze zullen trachten te verbergen onder dwang of uit eigenbelang en ze zullen toonen als de weerstanden ophouden. Fatsoenlijke lieden en bolleboozen zoolang wij in een geordende wereld ons voor eenig verstandig doel hebben intespannen, zal onze innerlijke ongeordendheid en de af hankelijkheid waarin ons verstand pleegt te verkeeren, zich onmiddelijk wreken als we in een chaos op eigen beenen hebben te staan. Dat de samenleving ons, menschen, tot huichelaars maakt, is een bekende uitdrukking - Kultur-Heuchler zegt Freud -; maar het verschijnsel lijkt mij te natuurlijk dan dat het een dergelijk ethisch etiket verdienen zou. Het komt mij voor dat de bruutheid en domheid waarvan hier sprake was, door Freud niet voldoende onderscheiden wordt van wat hij terecht onze primitieve aandriften noemt. Verborgen of blootgekomen, zijn de eerste altijd schadelijk, de tweede daarentegen zijn in sociale zin - zooals ook Freud stelt - goed noch slecht, maar altijd waardevol. Terwijl Freud dit toegeeft, neemt hij evenwel de maatschappelijke terminologie over volgens welke die aandriften onderscheiden moeten worden in zelfzuchtige en liefde-behoeftige (waarbij hij deze laatste met een ongeoorloofde uitbreiding erotische noemt), terwijl dan de beschavingsaanleg van een mensch bepaald zou worden door de mate waarin de tweede soort de eerste weet te beheerschen en in zich omte zetten. De eerste zou dus toch inderdaad ‘slecht’ zijn en al het goede in de tweede zetelen. Het feit dat de deugd, de ‘virtus’, minder in een dergelijke omzetting of overheersching dan in een harmonieering in ons en met de omgeving gelegen is, wordt dientengevolge door hem voorbijgezien. Primitief, dunkt mij, is noch dc ‘zondige’, noch de ‘edele’ mensch, maar diegene die zijn tweeërlei krachten in ongedwongen levensbeweging bezit en tot gelding brengt. Nemen wij dit aan dan zien wij het belangzuchtige en het belangelooze niet als twee groepen, die elkaar bestrijden, zelfs niet als twee groepen die elkander het evenwicht houden, maar verbonden in iedere levensbeweging (ook in de erotische) en in iedere uiting. Het goede is dan overal daar, waar die verbondenheid zich vrij en onontleedbaar te kennen | |
[pagina 206]
| |
geeft, het slechte daar waar de mensch zich als slaaf toont of als automaat. Onvrijheid en automatisme (dit laatste een schijnbare, berekenend nagedane levenseenheid) zijn, nevens bruutheid en domheid, de slechtheden die de oorlog ons misschien meer deed zien dan de vrede. Deze verwekken dan, in hen die er niet op verdacht waren, de ontgoocheling. In het tweede gedeelte van zijn opstel heeft Freud onze verhouding tot de dood besproken. Die was niet eerlijk en oprecht, zegt hij. ‘Met woorden waren wij natuurlijk bereid te erkennen dat de dood de onontkoombare einduitgang van alle leven zijn moet, dat een ieder onzer der natuur een dood schuldig is en erop voorbereid moet zijn deze schuld te betalen. In werkelijkheid echter trachtten wij ons te gedragen alsof het anders ware. Wij vertoonden de onmiskenbare neiging den dood op zijde te schuiven en uit het leven te elimineeren. Wij hebben gepoogd hem dood te zwijgen, getuige de duitsche spreekwijze, dat men even weinig aan iets denkt als aan den dood: den eigen dood natuurlijk! De eigen dood is dan ook iets, dat wij ons niet kunnen voorstellen en telkens als wij het beproeven, kunnen wij voelen dat wij daarbij eigenlijk verder den rol van toeschouwer blijven vervullen. Zoo kon men het in de psycho-analytische school wagen te beweren, dat in den grond niemand aan zijn eigen dood gelooft of wat hetzelfde is: dat in het onbewuste een ieder onzer van zijne onsterfelijkheid overtuigd is.’ Zooals die beminnelijkste van mijn oudere vrienden zei nadat hij de verzuchting geslaakt had dat wij eens sterven moeten. En misschien toch ook niet, zei hij met een glimlach: bewijs hebben wij er niet voor! Eveneens buiten de psychanalytische school heeft de doodgraver in Dickens' Curiosityshop die opmerking bij levenden lijve verzinnebeeld. Die zal het ook niet lang meer maken, zei hij, de oude mannetjes van zijn eigen leeftijd nakijkend. Ik krijg hem zeker gauw onder de grond te stoppen. Dat zij het hem konden doen, wou niet in hem opkomen. Het is bitter waar dat de oorlog zeer velen geleerd heeft de dood ook voor zichzelf te verwachten. Toch geloof ik dat Freud | |
[pagina 207]
| |
gelijk heeft als hij zegt dat juist de oorlog het ongeloof in onze eigen dood zoo niet versterkt, dan toch ons gedwongen heeft ervan te doen blijken. Wij gelooven er niet aan, minder dan ooit op het oogenblik dat hij nabij ons is. Wij verwachten de dood van anderen, beschouwen de vreemden als vijanden, wier dood men behoort te wenschen of te veroorzaken, maar we gelooven niet aan onze eigen dood. De oprechtheid die Freud vergt is dan ook niet dat wij deze onze innerlijke verhouding tot de dood veranderen, maar dat we openlijk en zonder schroom over hem spreken. Zooals hij in de eerste helft van zijn geschrift een illusie omtrent menschelijke braafheid wou opruimen, zoo in het tweede de illusie dat de dood iets is dat niet bestaat. Hij bestaat niet voor óns, dat wil zeggen, niet voor onze doende en werkende mensch, maar overigens in al onze beschouwingen, en dat niet alleen als natuurlijk en noodzakelijk, maar ook als gewenscht en gewild en teweeggebracht. Freud heeft ook hier weder een onderscheiding voorbij gezien. Deze namelijk die ik juist maakte: de dood bestaat niet voor onze doende en werkende mensch, maar overigens in al onze beschouwingen. Dat wil zeggen: ook in onze beschouwingen aangaande ons zelf. Zijn voorstelling hoe wij voor den oorlog de dood negeerden, met schroom van hem spraken, zijn optreden altijd als iets toevalligs en in het minst niet verwachts trachten voortestellen, is gedeeltelijk waar, en in sommige kringen zeker meer dan in andere, maar deze houding was toch minder een ‘conventioneele wijze van voelen’ dan een conventioneele wijze van ons te gedragen. Inderdaad is de dood voor ieder van ons, zoodra we niet in onmiddelijke, alle bespiegeling afsluitende aktie zijn, een werkelijkheid waarmee we rekening houden. Ook onze eigen dood. Als Freud dan ook zegt: ‘Het leven verarmt en wordt minder belangwekkend als de hoogste inzet in het spel des levens, het leven zelf, niet mag worden gewaagd’, dan geloof ik dat hij de kracht en de bewustheid waarmee in ieder tijdperk allen van eenige ernst en gedegenheid hun leven op het vlak van hun hand droegen, niet naar waarde heeft ingezien. Onze tijd heeft wel zóóveel gedaan dat wij mogen aannemen dat in elke | |
[pagina 208]
| |
kring, hoog of laag, het offer moet gebracht zijn van vele levens. Geen enkele daad van beteekenis slaagt zonder dat in vrijheid en overgave het leven wordt ingezet. Of dit, gedurende de oorlog, meer is gebeurd dan tijdens de vrede? Ik twijfel eraan. Wanneer was het leven rijker - vraag ik -: toen ieder, in vrijheid, zijn krachten richten kon op een van vele doelen, of nu hij het gedwongen en in de verdwazing die Freud beschreven heeft op één moest doen? Wanneer was het offer van ons leven wezenlijker: toen het, in vrede, met koel beraad, moest gebracht worden door ieder in zijn werkkring, of nu het, in oorlog, met de vraag waarom? in het hart, gebracht wordt omdat het nu eenmaal moet? ‘Navigare necesse est, vivere non necesse’ was de leus van de Hanza. Het is ook de onze. Maar hebt ge ooit gehoord dat door uw soldaten Navigare door Bellum agere vervangen werd? Freuds beschouwing waarin hij de overeenstemming tusschen onze aktieve mensch en de oermensch aantoont - beiden de eigen dood niet, die van anderen des te stelliger aanvaardend - heeft daarom niet zoozeer waarde als tot onze werkelijke tijd gericht dan wel als tegen de vormen van sommige beschaafde bevolkingsgroepen. Zonder twijfel is daarin een weekheid die wij alle reden hebben van ons weg te doen. De bladzijden waarin Freud, telkens verwijzend naar zijn boek Imago, de werking van de primitieve gevoelens ten opzichte van de dood tracht te vervolgen in het ontstaan van een geloof aan erfzonde, verzoening en onsterfelijkheid als ook van onze zedelijke geboden en ons eigen innerlijk, zouden volledig slechts kunnen worden besproken door wie dat geheele boek ter sprake bracht. Ik mis er de bevoegdheid toe. Eindigende wil ik alleen aansluiten bij de opmerking dat ons onbewuste niet aan de eigen dood gelooft en zich gedraagt als ware het onsterfelijk. ‘Wat wij ons “onbewuste” noemen, de diepste uit aandriften bestaande lagen van onze ziel, kent inderdaad niets negatiefs, geene ontkenning - tegenstellingen vallen daarin samen - en kent daarom ook niet den eigen dood, die voor ons niets anders kan zijn dan een negatief begrip. Het geloof aan den dood vindt dus bij geen van onze aandriften steun.’ Waartegen ik in deze zinsneden | |
[pagina 209]
| |
bezwaar maak, is de vaagheid die dit woord ‘aandriften’ overlaat. Het is een niet ongewone voorstelling van hedendaagsche psychiaters dat wij bestaan uit aandriften en aandoeningen, die dan hun eenheid hebben in een onbewuste. Maar wanneer wij, biologisch gesproken, een zaad in ons dragen dat zijn afstamming en oorsprong heeft in het tijdelijk-ondenkbare en een even onbegrensde mogelijkheid van voortplanting, terwijl ons bewustzijn zich niet anders dan als middelpunt van het ruimtelijk heelal begrijpen kan, hoe wil het dan anders of onze verbeelding zal als eerste en noodzakelijke, met onze levende en doende persoon samenvallende voorstelling onszelf zien als onsterfelijk. Niet enkel onbewust, maar bewust en lichamelijk, gelooven we niet alleen, maar zijn en beleven we onsterfelijkheid. Dat liefde en haat in al onze aandoeningen ten opzichte van onze omgeving samentreffen - de ambivalentie noemt Freud deze tweeledigheid - zoodat wij niemand kunnen liefhebben zonder hem ook te haten, is zeker, maar het raakt alleen ons bestaan als enkelingen. Als deelen van de eeuwige keten, lichamelijk dus, en als brandpunten van het heelal, in ons bewustzijn, erkennen wij elkander boven die onderscheidende bepaaldheid, zijn wij met elkander in de eenheid. Als zoodanig nu loochenen wij de dood niet alleen voor onszelf, maar ook voor anderen. Ons ongeloof aan de dood berust dus ten slotte op het diepe besef van zijn onbelangrijkheid, van zijn beperktheid tot het individueele, - niet van het feit dat hij van ons begrensde leven de negatie is, maar dat hij tot de sfeer van ons onbegrensde geen toegang heeft; en aan dit besef kan oorlog noch vrede iets veranderen. Deze bewering doet niets af aan de waarheid van Freud's voorstelling omtrent de wijze waarop wij ons tot de dood verhouden. ‘Ons onbewuste is voor de voorstelling van onzen eigen dood even ontoegankelijk, tegenover den vreemde even moordlustig, tegenover den geliefden persoon evenzeer van tegenstrijdige gevoelens vervuld (ambivalent) als de mensch van den oertijd.’ Maar ik ontken dat dit onbewuste de overheerschende beteekenis heeft die hij eraan wil toekennen en ik geef evenmin toe dat ‘wij ons in de beschaving in onze conventioneele wijze van voelen tegenover den dood, van dezen oertoestand’ hebben | |
[pagina 210]
| |
verwijderd. Wij hebben ons ervan verwijderd in onze uitingen, maar weinig in het wezen. Doch boven het onbewuste, in ons zoowel als in de oermensch, leeft een element dat het leven zelf is, de onvernietigbaarheid van het bewustgeworden menschezaad. Albert Verwey. | |
Zonnebloem-boekjes no. 1 en 2.Ten gerieve van de velen die de Beatrijs nog niet kennen - niet die van Boutens, maar de 14de eeuwsche - en het ‘moeilijke’ Middelnederlandsch niet in een verloren oogenblikje kunnen smaken, geeft de uitgeverij ‘de Zonnebloem’, gevestigd te Apeldoorn, haar hier in modern Nederlandsch overgebracht en in een allerliefst bebloemd kartonnetje gestoken. Zij treedt op als het eerste van de Zonnebloem-boekjes, die zich moeten onderscheiden door liefdevol-verzorgd uiterlijk en innerlijk, gepaard met matigen prijs. Het tweede bevat de Esmoreit, gelukkig in de oorspronkelijke taal. In de laatste tientallen jaren is ook hier te lande een liefde voor het boek onstaan, die in de Zilverdistel tot vereering gegroeid, geen arbeid te veel en geen materiaal te kostbaar acht om de volkomenheid van het boek naar uiterlijk en innerlijk te bereiken. Dit streven komt helaas niet ten bate van de minder gegoeden en ter wille van hen is nu de Zonnebloem - wier vignet met dat der Zilverdistel eenige overeenkomst vertoont - werkzaam. Het voorbeeld van Engeland met zijn ‘Roses of Parnassus’ en overige Liberty-boekjes, van Duitschland met zijn ‘Insel-bücherei’, toont, dat de onderneming, wanneer zij werkelijk het mooiste uit de literatuur in smaakvolle boekjes uitgeeft, op de waardeering van het lezend publiek mag rekenen. Tot zoover is die navolging dus loffelijk. Maar was het noodig deze Zonnebloempjes zelfs het uiterlijk te geven van de Duitsche boekjes? Was er niet een ander, desnoods effen kartonnetje te vinden, dat tenminste in zijn pretentieloosheid oorspronkelijk is? De gemakzucht van de uitgever in dezen stemt ons achterdochtig tegenover de deugdelijkheid van zijn uitgave, een achterdocht, die maar al te gegrond zal blijken. | |
[pagina 211]
| |
Gaan we dus nu tot het innerlijk over: Het was een gelukkige greep de rij te openen met twee der schoonste overblijfselen der Middel-Nederlandsche letterkunde: Beatrijs en Esmoreit. Altans, mits de uitgave niet onderdoet voor al-bestaande. De moderne bewerking van Beatrijs is niet slecht. Enkele kleinere toevoegingen of afwijkingen waren onnoodig, maar storen niet. Hinderlijker echter is het weglaten van de laatste zin uit dit voorstel van de ridder tot zijn geliefde: ‘Lief, waert u gevoech
Wi souden beten ende bloemen lesen,
Het dunct mi hier scone wesen,
Laet ons spelen der minnen spel’.
waardoor het verontwaardigd antwoord van de in haar kuischheid beleedigde non allen grond verliest. Als dit overleg is, wellicht ten bate van schoolkinderen, dan is het toch al een heel onnoozel overleg, dat wel het woord, maar niet het weerwoord uit den text verwijdert. Heeft de bewerker misschien het oog op dezelfde lezers, wanneer hij Beatrijs door haar minnaar niet ‘(vriendelike) aen haren mont’, maar alleen ‘zachtkens en teeder’ doet kussen, terwijl ditzelfde ‘op haar mond’ wel geoorloofd is, wanneer Beatrijs van haar kinderen afscheid neemt? Slordiger dan dit is het tweede boekje: ‘Een abel spel van Esmoreit, sconincs sone van Cecilien’ uitgegeven. Evenals de uitgave van Kakebeen en Ligthart is zij gebaseerd op de van verklarende aanteekeningen voorziene van Moltzer. Maar welk een verschil met deze andere! Zeker, het ziet er aanlokkelijk uit, is gedrukt met een goede letter op stevig papier en kost dan ook 15 cts. meer. Maar wie meer dan oppervlakkig kijkt, wordt teleurgesteld. Onbegrijpelijk slordig is het, dat na blz. 12 een blad ontbreekt, terwijl de pagineering doorgaat, maar de nummering der regels van 150 op 202 overspringt! Verder zijn er talrijke kleine fouten, als in 469: ‘Die nie ter lijf wereld (Is. wereld lijf) ontfinc’, in 776 ‘dits die bant, die ic selve brachte (ls. wachte); 941 den (ls. daer) soude hi u seker hebben versmoert; 995 al die werelt en helpe (ls. holpe) u niet; 1016 hi macht (ls. mach) gaen eten.’ | |
[pagina 212]
| |
Waar aan de Esmoreit literair zooveel minder te doen was dan aan de Beatrijs - zelfs de verklaringen zijn in alle vroegere uitgaven te vinden - verwacht men een betere tekstverzorging. En deze blijkt gering. Zoodat we tot het besluit komen: deze uitgave is dilettanterig, is meer schijn dan degelijkheid en zal daardoor misschien juist veel opgang maken. De wereld wil bedrogen worden. Mea Verwey. | |
Verzen. Marie Cremers.Ga naar voetnoot1)De opmerking die ik onlangs hoorde maken, dat wie prijzende kritiek schrijft eigenlijk slechts over zichzelf schrijft, is minder paradoxaal dan juist, maar zij mag toch niet het zwijgen opleggen waar getuigen een behoefte is. Wie van een mooi boek genoten heeft kan alleen maar dit: getuigen van zijn genot en op de bron daarvan de aandacht vestigen. Wie van een nieuwe duinweg of van een weinig bekend park genoten heeft verzwijgt het niet aan hen die voor zulk een bekoring ontvankelik zijn, en ik zou het kleine boekje verzen van Marie Cremers het liefst met een mooie wilde tuin willen vergelijken, een tuin waar zacht beschaduwde paden kronkelen langs groepen bevallige berken met hun zilverige stammen en hun ijle tere kruinen, of langs hellingen vol kleurige woud-bloemen, langs groen hout waar de wind de fijne naalden van dennen en sparren laat wiegen en zingen. Er zijn vogels van velerlei soort en van velerlei stem in die tuin en men verlaat hem niet zonder door de genoten bekoring ontroerd te zijn en niet zonder een vleug van de warme adem der liefde gevoeld te hebben, die het hart warmer en rijker maakt. Wat kan men van verzen meer verlangen, dan deze ontroerende innigheid, dan deze volheid van liefde? O zeker, er is een heviger, een trotser schoonheid die men in dit boekje vergeefs zoeken zal, maar men kan het grootse van de Alpen en de | |
[pagina 213]
| |
zachte bewogenheid van de Hollandse duinen niet op een en hetzelfde moment genieten. Ik weet niet: zijn mijn bloemen rijk of schamel,
ik geef ze zooals ik ze heb geplukt. -
En zijn mijn versjes goed of hulpeloos gestamel,
toen ik ze schreef was ik verrukt.
zegt de dichteres, en het is door deze verrukking, die zo oprecht en zo onmiddelik in veel harer verzen tot uitdrukking komt, dat de lezer zijn hart dieper bewogen voelt, de eenvoud van het leven weder beseft, en iets gewaar wordt van de glimlach die steeds op het gelaat ligt van wie veel alleen zijn met zuivere en liefdevolle gedachten. Maar er is meer, veel meer in dit boekje, een hele rijke mensenziel spreekt zich uit, zingt en schreit in de 40 versjes van dit dunne bundeltje. O, nooit uitbundig of geweldig van ritmiek, maar toch, hoe krachtig en moedig! Er is in deze verzen een getuigenis van levenslust, van levensmoed en levensgeloof, gedragen door een vrouwelike hartstocht die door geen slagen van het lot, door geen bittere teleurstelling te breken is. Er is een getuigenis in van veel hard gestreden strijd en van ongeschreide tranen. Maar daarboven uit klinkt steeds de heldere, krachtige klank van het zegevieren, de stem van een vrouw die overwonnen heeft en die diep innerlik haar onoverwinnelikheid beseft. Want wie het rijke bloeiende leven werkelik lief heeft, met bloeiende liefde, is onoverwinnelik. Hoe vaak horen wij hier de bekentenis van die liefde: Ik lach om stormen, ik lach om smarten,
ik jubel in de felste orkaan!
ik houd van onverwoestbre harten,
die lot en wereld stralend tarten
omdat ze niet onder kunnen gaan!
Of het aan liefde zo rijke gedicht ‘Laren’ en de ‘Herinnering aan Rhoon’ waarin die liefde op een hoger plan gevoerd een dieper licht uitstraalt. Men mene niet dat de eenvoud van de vorm de betekenis van deze verzen geringer maakt dan die van gedichten waaraan | |
[pagina 214]
| |
meer kunstzin besteed is. Die eenvoud is geen ledigheid, geen schamelheid. Integendeel. En bovendien, hoeveel kunstzin en talent behoeft men om zó tekenachtig en tevens zó sober een klein kindje te schetsen in al zijn tedere aandoenlikheid en dartele speelsheid als Marie Cremers doet in versjes als: Hij likt aan alles en trekt aan je haar,
patst op je gezicht met moedig gebaar
en zit dan ineens met stom verbazen
als hij een geluid voorbij hoort razen.
Soms houdt hij zijn hoofdje op en lacht,
met zijn wimpertjes neer, zoo guitig en zacht
en zalig-verrukt als een engeltje,
dat kleine stoute bengeltje.
Zulke strofen zijn van een voortreffelikheid die niet gemakkelik te evenaren is, juist omdat zij vrij zijn van alle schijn-schoon, van alle gekunsteldheid. Toch is het niet deze eenvoudige en sobere kunstvaardigheid, hetgeen ons in deze verzen boeit. Het is een eigenschap van dieper betekenis, het is die van de vrome menselikheid. Want wie na zoveel strijd en storm - bewogenheid waarvan deze poëzie duidelik spreekt - de innerlijke rust en gebondenheid op een wijze als hier geschiedt aan de kracht van de hartstocht vermag te paren, heeft zeker - het kan niet anders - het geheim van een troost gevonden dat tot poëzie bezielt, tot zingen dringt, geluk is en geluk geven moet.
Febr. 1917. Maurits Uyldert. |
|