| |
| |
| |
Boeken, menschen en stroomingen
Friedrich Gundolf: Goethe
Het is niet gemakkelijk een arbeid te beoordeelen waarin Goethe's werk-en-leven niet enkel onder geestelijke kategorieën gebracht - dit en niet anders gebeurt bijvoorbeeld in Simmel's Goethe - maar tevens zijn verloop en samenhang beschouwd, hoewel toch weer niet geschilderd, wordt.
Men kan Simmel's boek lezen zonder zich te bekommeren om Goethe, zoozeer is het duidelijk dat de eigenlijke inhoud Simmel's gedachte-kontrasten zijn. Ook Gundolf ontwikkelt een geheel van denkbeelden dat men vervolgen kan om zijnzelfs wil, maar dan moet men het van Goethe's voortbrengselen en lotgevallen, waaraan hij het verbonden houdt, opzettelijk scheiden. Evenwel: hij spreekt van deze, zonder ze te toonen. Hij veronderstelt dat de lezer ze kent zooals hijzelf ze kent, niet alleen even goed, maar ook met de eigen soort van deelneming, met een gelijke waardeering en een eender inzicht.
Het is alsof hij schreef voor professoren in Goethe, en alleen voor zulke die hun Goethe met hem gemeen hebben. Nietwaar? - zoo schijnt hij te zeggen -: onze Goethe is dezelfde en wij kennen hem. Nu geef ik u hier een beschouwing van hem en zijn arbeid, zoo breed, zoo overzichtelijk, en toch ook zoo uitvoerig, dat gij u zonder moeite erin thuis zult vinden, geen behoefte zult voelen haar grenzen te overschrijden en nochtans gelegenheid te over hebt om uw eigen gedachten aan de mijne aan te knoopen.
| |
| |
Wat hij geeft is dus een kader. Het laat ruimte voor een groot aantal medewerkers, en is daarom niet minder bindend.
Een kader echter is voor hen die bij voorbaat gevangen zijn. In dit geval: voor hen die over Goethe willen spreken zonder zich omtrent de aanschouwelijke voorstelling die aan dit spreken vooraf moet gaan, nadrukkelijk verstaan te hebben.
Toen Gundolf zijn Shakespeare und der deutsche Geist schreef, gaf hij aanschouwelijke voorstelling en bespiegeling. De eerste was van buitengewone waarde op zichzelf en zij schonk tevens aan de bespiegeling haar rechtvaardiging. Dit nieuwe werk daarentegen is bespiegeling, verbonden aan een vooronderstelde voorstelling, naar welke verwezen wordt.
De leek kan zich deze verhouding niet laten welgevallen. Hij wil eerst de aanschouwelijkheid. Hij mist deze. En hij grijpt naar Goethe zelf, om zich te veroveren wat hem onthouden werd, teneinde daarna te kunnen oordeelen.
Dit is de overweging die mij bewoog sommige van Goethe's werken te herlezen en naar aanleiding van enkele de studies te schrijven die in de laatste nummers van dit tijdschrift verschenen zijn. Lezend en opstellend voelde ik me bevestigd in de gedachte dat zij die de uitingen van een dichter naar algemeene ideeën ordenen, aan een dubbel gevaar blootstaan. Het is niet aantenemen dat iemand zulk een ideëele beschouwing beginnen zal, tenzij de idee die haar kern is hem persoonlijk ter harte gaat. Ze is meestal zijn eigen kern. Ziet hij nu voortdurend, en hoe langer hoe meer, de dichter als haar drager, dan zal hij in hem de dichter bij uitnemendheid gaan zien, de type-dichter, en hem als zoodanig bespreken, niet met de eigenaardige bewondering die hem en niemand anders verschuldigd is, maar met de mindergeschakeerde waarmee we de dichter-in-'t-algemeen verheerlijken. Hij stelt zich niet tegenover hem als beoordeelaar, voelt zich ook niet als opgenomen in de sfeer van zijn schoonheid, maar is aan hem verbonden als geestverwant. Er weervaart de dichter dus een dubbel onrecht. Hij wordt door een geestverwant vergroot tot een algemeenheid, ontvangt een vereering die niet op zijn menschelijke maat berekend is. En hij ontvangt niet de erkenning, de bewondering waarop hij vanwege zijn bizonderheid aanspraak heeft.
| |
| |
Dat een geschrift van Gundolf deze gedachte bij me opwekte, trof me temeer, omdat zijn vroegere werk, dat over de invloeden die Shakespeare in Duitschland heeft uitgeoefend, mij als europeesch had aangedaan. Deze geestverwante gebondenheid aan Goethe, evenwel, is duitsch.
Toch is van het uiterst breed, soms familjaar, altijd zakelijk geschreven werk, juist deze gebondenheid de beste eigenschap. Als Gundolf zegt dat het hem om de gestalte van Goethe te doen is, dan bedoelt hij het niet zoo alsof de jonge, de rijpe, de oude Goethe vrij door zijn verbeelding wandelen en bij middel van zijn woorden ook aan ons worden voorgesteld. Tot een dergelijke verbeeldings-overdracht heeft hij zich niet verledigd. Maar onder gestalte verstaat hij het zich ontwikkelende geheel van nu botsende, dan zich verzoenende ideeën, dat hij in zijn held leven ziet (ingeboren aandriften, bewustgeworden ervaringen), bijeengehouden en gericht als deze zijn door Goethe's eigen drang naar het scheppen, het voortbrengen van gestalte. Gestalte in eigenlijke zin was allereerst Goethe's werk: zijn gedichten. Daarna, in minder mate, zijn brieven. Eindelijk, in de geringste, alles wat aan gesprekken met en berichten betreffende hem door anderen is meegedeeld. Gundolf volgt deze drieërlei uitingen en spreekt ervan. Hij ziet ze in tijdsorde, maar dat is de hoofdzaak niet. Hoofdzaak is hun ideëele samenhang, die natuurlijk zich in de tijd ontwikkelt, maar even natuurlijk in aanleg gegeven was. Op ieder oogenblik van zijn leven bestond, in ieder van zijn volwaardige werken openbaarde zich, de heele Goethe. De elementen blijven, hun groepeering alleen verandert zich. Veranderen doet ook de tijd, veranderen ook de individueele mensch, die van Zijn en Worden, door Vorming, naar Voltooiïng en Berusting gaat. In deze drie stadia, in drie zoo betitelde boeken, wordt alles behandeld. En nu is de deugd van Gundolf dat hij, langs de lijnen van zijn idee dit plan uitvoerend, voortdurend aan zijn gegevens gebonden blijft. Zijn meesterschap bestaat inderdaad hierin dat, daar Goethe nu eenmaal in de idee voor hem leeft, hij geen moeilijkheid ondervindt om die idee nu ook aan elk onderdeel van zijn stof, zoo noodig, waar te maken. Zijn lenige verstand komt
hem hierbij uitmuntend te stade, maar niet zoo of hij erop vertrouwen moest dat het hem
| |
| |
logische of retorische uitvluchten aan de hand zou doen. Daarvoor behoedt hem zoowel zijn werkelijkheidsgevoel als de overtuiging dat hij in zijn idee het ware, het werkelijkheid-voor-stellende, heeft. Alleen dat dit zoo is wil hij aantoonen, en het gelukt hem waar hij telkens weer de stof van Goethe's uitingen weet intelijven bij zijn Goethe-vertegenwoordigende denkingen. Deze bemoeiïng, van boven af toegrijpend en op haar gemak in de volte, neemt ons gevangen en geeft ons, door de verzekerdheid van haar bewegingen, het vertrouwen in haar doeltreffendheid. Maar ze brengt ons ook tot het besef dat wij niet over haar waarde kunnen oordeelen voor wij ons zelfstandig met de stof, die zij behandelt, vertrouwd hebben gemaakt. Doen wij dat, al is het maar ten deele, dan blijkt allereerst hoeveel van het bizondere dat Goethe voor ons beteekent door Gundolf buiten beschouwing is gelaten, en wij winnen, wel niet het recht tot volledige beoordeeling van zijn arbeid, maar dan toch een standpunt er buiten, van waaruit we hem kunnen bezien. Gundolf's boek is een bespreking van Goethe's levenswerk. Zijn toon is die van het gesproken woord of van de voorbereiding ertoe: verklarend, uitleggend, iedere bewering aandringend, herhalend, uitbreidend, ook wel kortelijk dat wat er te zeggen valt noteerend als om mondeling te worden uitgewerkt. De nadruk en het gewicht waarmede soms belangrijk geachte overwegingen schijnen te worden ingeprent doen ons besluiten tot de aanwezigheid van een gehoor, dat, hoewel het geacht wordt alles van Goethe te weten, te kort mag komen in het begrip voor sommige algemeene waarheden. Zoo is er een plaats waar aan lichtvaardige of slecht-geaarde jongelieden wordt voorgehouden dat men niet een meisje mag laten zitten omdat men zelf zoo geniaal is, en menige andere waar de uiteenzetting van verschillen tusschen deze en gene kunstsoort een zoo schoolsche trant volgt dat men haar niet lezen kan zonder ongeduld. Wanneer dan bovendien zulk een
uiteenzetting niet treft door diepte of oorspronkelijkheid, maar alleen het gewone nog eens omstandig kennen doet, hebben wij recht tot ontevredenheid. Wij zouden dan geneigd zijn al die opzettelijke begrips- en woord-bepalingen, al dat vastleggen van onderscheid en overeenstemming die de facetten van Gundolf's idee uitmaken, al die omzettingen in zijn
| |
| |
terminologie van menigerlei opmerking die ons in minder wijsgeerige bewoording vertrouwd was, kwalijk te nemen en te veroordeelen. Ten onrechte, want het een zoowel als het ander maakt onvermijdelijk deel uit van het intellektueele weefsel buiten hetwelk Gundolf zich zijn stof niet denken kon en het heeft waarde voor ieder die zich tot eigen heil aan zijn intellekt gevangen geeft. Zijn werk is in de hoogste mate pedagogisch. De Goethe-kenners tot wie het zich richt worden gerekend dermate verstoken te zijn van gezond menschelijk en estetisch inzicht dat ook wat ons vanzelfsprekend voorkomt hun nadrukkelijk, en in vormen, verwant aan hun wetenschappelijke, moet worden meegedeeld. En wie zal niet toegeven dat juist als gevolg van deze bedoeling tal van groote en voortreffelijke waarheden omtrent poëzie en leven klaar en inzichtig door Gundolf werden uitgedrukt. Zijn boek is ongeloofelijk rijk aan waardevolle bepalingen en omschrijvingen, het is vol bladzijden die een genot om te lezen zijn, het is in zijn geheel een arbeid die eerbied afdwingt voor het talent en de werkkracht van zijn maker.
Het is misschien ook een gevolg van het doel waarmee dit boek geschreven werd, dat de schoonheids-onderscheiding die zich in het begin kennen doet - als zes gedichtjes uit het Leipziger Liederbuch afzonderlijk worden aangewezen - zoo spoedig wijkt voor het meer bepaaldelijk leerbare, overvleugeld wordt door ideëele ingenomenheid. Dit blijkt het heerschende element: ideëele ingenomenheid met Goethe, een duitsch element, en niet een europeesch, zooals de menschelijke of schoonheidlievende beschouwing van Goethe zijn zou. Niet in Europa, maar alleen in Duitschland is Werther langer zulk een waardevol geschrift als waar Gundolf het voor wil door doen gaan. Al zegt hij nog zoo kortaf dat het zich ver verheft boven Rousseau's Nouvelle Heloïse, ‘zijn technisch voorbeeld’, wij gelooven het niet: wij kennen aan dit laatste een krachtiger gehalte toe en een durender werking op de besten. Van de waarde van Götz heeft Gundolf een juist begrip: gering als dramatische conceptie, maar boeiend als schildering van door lektuur in Goethe nagebleven toestanden. Nochtans betrekt hij Götz als ‘dramatisch volgroeide Titane-conceptie’ in een beschouwing van Goethe's ‘Titanismus’. Het gebruik van dit woord alleen al, niet als
| |
| |
een dichterlijk symbool voor de drang het heelal te omvatten en een heelal uit zich voorttebrengen, maar als een geijkte term daarvoor, lijkt mij gevaarlijk. Het verleidt ertoe het vergrootende zien, het hooge zelfgevoel van de Sturm-und-Drang-verbeelding als kijkglas te aanvaarden voor onze blik op de werkelijkheid. Gundolf komt zoo doende tot de verklaring dat het Goethe ontbrak aan een wereld groot genoeg opdat hij er zijn kolossen in plaatsen kon. Welk een misverstand! Goethe kon een Prometheus dichten, kon zich Cesar, Mahomet, Socrates als onderwerpen kiezen voor mogelijke dramaas: er was desondanks niets kolossaals in hem. Noch Werther, noch Götz, noch Faust, konden anders Titanen heeten dan bij wijze van dichterlijke aanduiding. Ik heb aan Goethe een goed deel van mijn opvoeding als mensch te danken gehad, zijn Tasso leek mij altijd voorbeeldig, ik vond Wilhelm Meister, te weten de Theatralische Sendung, een van de beste romans die ooit geschreven zijn, en werd veel later door de lezing van de Ur-Faust nog eens van de geweldige genialiteit overtuigd die zijn jeugd bevleugeld heeft. Overigens zou het pedant klinken alles op te noemen wat hij als dichter en prozaschrijver voor mij beduid heeft en nog beduidt. Maar ik moet het recht hebben hem te blijven zien, en dat niet het minst de jonge Goethe, binnen de perken van zijn tijd en zijn persoonlijkheid. Hem, als hun jongere, moet ik in gezelschap kunnen brengen, niet alleen met Rousseau, maar ook met Fielding, de schrijver van Joseph Andrews, en met Goldsmith: alle drie, in een beperkter kader dan het zijne, meesters en oorspronkelijken. Hoewel niet van zijn omvang, zijn zij van zijn statuur: hun grootheid verschilt niet van zijn eigene. Als, tusschen deze en anderen, Goethe in Europa staat, dan eerst wordt het ook mogelijk te zien door welke werken hij in Europa de leiding genomen heeft. Het is juist zulk een merkwaardig verschijnsel hoe, in de tweede helft van de achtiende eeuw, overal in
Europa het gevoel zich mengt aan een gladde, figuurlijke, retorische dictie, en hoe de doorbraak van dat gevoel tot onmiddelijker, fijner, reëeler vormen moeilijker viel naarmate die dictie als werktuig van beschaafder geesten grooter spanning en bruikbaarheid verworven had. Goethe's poëzie beteekent die doorbraak zelf. Hij als Duitscher - duitsche gemoedsaard en duitsche
| |
| |
taal vielen hier samen - was nader dan de vertegenwoordigers van andere volken bij het natuurleven dat zij allen zochten. Tegelijkertijd evenwel miste hij de spanning die aan hen en aan de volzin van hun oudere literaturen eigen was. Vandaar dat hem elementen ontgaan: Wordsworth's innigheid, Shelley's bezieling, juist de eigenschappen die noodzakelijk en mogelijk waren in hen die groote weerstanden overwinnen moesten in hun taal en hun afstamming. Hun kostte het ontbinden moeite, Goethe het binden. Maar door de moeiteloosheid van zijn doorbraak was hij voor Europa een godsgeschenk. Zijn pantheïstische poëzie was als een fontein, als een bron die in tallooze beken onze verstandelijke wereld dooraderd heeft. Zijn binding waardoor hij tot ademende, soms te zeer tot kristal-vorm maakte wat eerst enkel vloeiend, enkel bewegend was: zijn vormgevoel dus gepaard aan zijn pantheïstische verstrooming, redde en behield voor ons en voor alle tijden de levende kracht van de natuur die zich door hem uitstortte. Ik zou wenschen dat Gundolf deze Goethe - het is geen andere dan zijn eigene - op deze wijs in Europa gesteld had, niet, hem vereenzelvigend met de poëzie als zoodanig, hem aan Duitschland gebonden had, met duitsche oogen waargenomen, en zoo hem en de heele nieuwere poëzie tot een duitsche aangelegenheid gemaakt. Het zou ook zeer naar Goethe's geest geweest zijn, hem te beperken tot zichzelf, hem te doen kennen in zijn onbetwistbare eigenaard, als een produkt van zijn eigen volk, zijn eigen tijd. Wie dit gedaan had, zou meer - ook voor Goethe - gedaan hebben, dan Gundolf nu hij zijn boek als een handleiding voor duitsche geleerden schreef.
De elementen die Gundolf in Goethe erkent zijn de drang naar Alheid (innerlijk en uiterlijk) en de behoefte aan vorming, de laatste verstaan als binding en verbizondering. De eenheid van deze beide is de gestalte: het levende schepsel zoowel in de natuur als door de verbeelding. Volgens dit ruimste van alle schemaas het net van zijn gedachten in altijd gelijke, telkens weer andere mazen wevend, toont hij beurtelings alle werken van Goethe gevangen tusschen zijn weeflijnen. De jeugdlyriek is de drang, alleen gebonden tot woordbeweging. Werther is de drang, die nu hij niet door liefde zich verlossen kan het door de dood doet. Faust diezelfde drang die naar zijn eigen
| |
| |
gestalte strevend, zich de schuld moet opladen leven te vernietigen dat hem had aangelokt. Door al Goethe's werken laat zich de figuur vervolgen van een Alheidsdrang die niet anders te uiten valt dan in de gebondenheid van het schepsel. Vóór Italië met, ook uiterlijke, botsingen en konflikten, na Italië met rijp beraad en berusting, zoodat alle leed innerlijk verloopen kan, zijn al Goethe's verbeeldingen de gedaantewisselingen van dit wezen. Met groote vruchtbaarheid en lenigheid van levendige windingen heeft Gundolf dit denkbeeld uitgewerkt. Het best, dunkt me, toen hij geschriften te behandelen kreeg uit de jaren waarin Goethe zelf meer en meer intellektueel werd. Zijn behandeling van de Italiaansche Reis is al dadelijk meesterlijk, zijn bespreking van de groote prozawerken grondig, zijn onderscheiding tusschen het symbolische en allegorische, overal waar die voorkomt, vol van beschouwingen die zijn eigen fijngesponnen verstand kennen en waardeeren doen.
Wel komt tevens het karakter van zijn boek, zooals ik dat omschreven heb, pijnlijk uit in trekken die even bedenkelijk zijn als onvermijdelijk. De pantheïstische dichter - ik zei het al - wordt aangezien als de eenige. Daar van de idee wordt uitgegaan en niet van de verschijning, kunnen Iphigenie en Tasso als gelijkwaardig naast elkander staan, het eene het drama van wie zich vrijwillig buigt voor de zedewet, het andere van hem die er onvrijwillig voor wijken moet. Hoe ongelijk in waarde deze werken zijn, het valt uit Gundolfs woorden - misschien - benaderend afteleiden, maar het staat er niet in uitgesproken, eer - zou ik zeggen - het tegendeel. De figuren van Harpspeler en Mignon in Wilhelm Meister worden, naar mijn meening, als zoo voortreffelijk de gedachte van het pantheïstische dichterschap belichamend, overschat. In de bespreking van de Wahlverwandtschaften, zoo ingaand, zoo in onderdeelen, wordt de verwijzing naar de terugkeerende motieven - een onderwerp dat in Duitschland aan de orde schijnt - een kwaal, alleen te vergelijken met de lezing van telegrammen betreffende gevechten in russische grensgewesten. Zooals men die niet dan met behulp van de beste kaarten verstaan kan, zoo begrijpt men Gundolfs aanduidingen alleen wanneer men de Wahlverwandtschaften twee keer gelezen en het dan naast zich op tafel heeft. Zoo worden
| |
| |
ook de Römische Elegien besproken, nummer voor nummer, en wie de gedichten naast de bespreking wil raadplegen, kan zich verzekeren of de beoordeelaar al of niet iets belangrijks zegt.
Dit en veel meer is het gevolg, niet van eenig gemis aan bekwaamheid in de schrijver, maar van zijn opzet een werk te schrijven dat bestemd is voor Goethe-kenners, die zich geen woord van of over Goethe ontgaan lieten. Dat ik het nochtans in handen wensch van leeken is dan ook omdat geen enkel geschrift over Goethe hen zoozeer tot de studie van zijn eigen voortbrengselen nopen zal. Voor zoover zij geen duitschers zijn zullen zij dan goed doen hun aandacht te richten, niet op het algemeene, maar op het bizondere, en niet op het ideëele, maar op de poëzie en de kunst. Alleen omdat het zoo door en door een goed gedicht is, vinden we Tasso bewonderenswaardig. Alleen als we het begrijpen in zijn opmerkelijke, in zijn eenige eigenaardigheid van natuurwetenschappelijke demonstratie in verhaalvorm, krijgt Die Wahlverwandtschaften een belangwekkendheid, waardoor onze aandacht bij elk kleinst deel van een liefdevolle beschrijving verwijlen blijft, waardoor we het toevallige huwelijk van Eduard en Charlotte voor lief nemen, waardoor we het enten van de hartstocht op het in okkulte krachten verweven organisme van Ottilie - een treffend symbool van de toenmalige voorliefde voor magnetische verschijnselen - gedoogen, de wijding rondom de toch natuurlijke dood van deze patiënte niet door kritiek - alsof het werk een waarschijnlijk verhaal zijn zou - verstoren, en haar heiligspreking geen paskwil achten.
Zóó zeer wou ik dat de bizondere eigenaardigheid van Goethe's arbeid erkend werd, - de arbeid van een groot dichter, maar van een ongewoon en oorspronkelijk mensch die een eeuw geleden in Duitschland leefde, - zóózeer, dat wij een veelbewonderd werk als zijn Iphigenie zien durven met dezelfde blik waarmede wij alle klassieken zien, koel en liefhebbend, - zóózeer, dat Goethe tenslotte vóór ons staat zooals hij zichzelf wou waarnemen, een Gestalte, werkelijk als een ademend wezen, vormvast als een ademloos kristal. -
Albert Verwey. |
|