| |
| |
| |
Gedichten
Door
Nine van der Schaaf
I
Mijn ziel was lang een gekooide vogel,
Maar in den nacht werd mij vrijheid gegeven,
Een ernstige stem gebood mij: vlieg uit!
Ik zong en wilde een hart roeren, een hart winnen,
Maar een hand leidde mij uit, mij ontvingen
Veel stille sterren en koelt' in de boomen suisde
En zweeg. Ik droomde na dat gefluister
Hoe de nacht de wintersche boomen had genomen
II
Ik volgde een licht op een eenzame weg,
't Was 't licht dat een reizende pelgrim droeg,
Het was een droom van licht,
Dan volgde een droom van duister.
Nu ben ik de reizende pelgrim en zwerf in den nacht,
Om mij is 't nachtelijk duister der aarde ongebroken,
In den nacht bloeit de droomende menschenziel en de sterren bloeien.
| |
| |
III
Stille oneindigheid die te slapen schijnt,
Wijl mijn hart in aardsch liefhebben zoo luid droomt,
Met uw sterrenpracht verrijk ik mijn liefde,
Ik zoek de gedachte die eeuwig leeft,
Ik wil de warmte van uw groot hart benaderen.
IV
Ster die daar beeft en fonkelt,
Uit het aardsch donker staar ik u aan, gij zijt
Zoo vast en zoo eenzaam. Uw leven fonkelt mij tegen,
Maar mijn liefde houdt mij van u gescheiden,
Ik zwerf en luister naar vage verre geluiden,
Die zijn als eentonig droef ruischen van stroomende beken,
Aarde's ontroering verwart mij en lokt mij langs moeilijke wegen,
Ik vind donkere beken en droom van vergetelheid dicht bij een oever.
V
Liefde is als de wolken die glijden,
Van horizon tot horizon gaan,
Zij blijven niet, maar verschijnen toch altijd weder,
Zij beelden zoo vele en zoo vluchtige gestalten uit,
Zij zijn van den hemel de zachte bewogenheid
En het dreigende zwart. - Zij zijn vreemd. -
Als zij verdwijnen is de hemel gedachtenloos, mysterieus schoon,
Dan heeft de liefde geen vorm, is blauw als de hemel en eeuwig.
VI
Mijn liefde is de geheime bloem van mijn ziel
En de bloemen der aarde zijn haar verganklijke beelden,
| |
| |
Zij, de onzichtbare, is al de ontroering der aarde,
Teer als vergankelijk schoon, - vanwaar het geheim
Dat zij, brooze bloem, eeuwig zal leven?
Vanwaar heeft de ziel haar schoonste geheim verkregen?
VII
Lang is de weg van streven der jeugd naar eindlijke doodsvrede,
Herinnering vergaat en maar eene ontroering blijft over,
Huiver van eeuwigheid vaart door het leven heen.
Mysterieus zijn de zielen der menschen; vreemder dan sterren
De oogen der menschen die vragend hun ziel openbaren,
Weemoedige glimlach: wij blinden en dooven,
Wij zijn eenzaam en dwalen in 't duister en weenen
Als nabij ons een vlam 't gelaat van een makker verlicht.
VIII
Zijn wij een? zijn wij velen? wij zijn strijders,
Droom van den strijder is immer alleen te zijn,
Droom van den strijder is eenzame wegen te volgen,
Met zijn liefde en haat, de onbedorven gezellen.
Maar in de groote en sombere daden van 't leven,
Droomt hij een blijderen droom, vindt hij: vereenen!
Mint hij te vuriger den broeder dien hij nooit kende.
IX
Het is stil in mijn tuin en de muren zijn hoog rondom,
Achter de muren verbergt zich het morgenrood en het avondrood,
Daar is mijn jeugd verblonken, zoo lang geleden,
Klein is mijn tuin, onhoorbaar mijn gaan door de paden,
Bloemen, waarom bloeien en sterven wij hier alle dagen?
Wij zijn klein en gevangen, wij leven onhoorbaar buiten de wereld.
| |
| |
X
Bloemen en jeugd droom ik u altijd tezamen,
Bloemen nabij en jeugd die verliet mij en de dood -
Droom die vereenigt wat ver van elkaar was, mijn ziel kent
Wel het luide sterven als de rukkende herfstwind de bloei
Rooft, maar in enkele stonden van lente en zomer
Ben ik een gast in mijn tuin, een vreemde,
Zoo is mijn ziel jong nog en vol verwachting.
XI
Als de beelden der aarde verflauwd zijn in schemer van smart,
Gaat mijn verlangen niet naar den eentonigen morgen,
Want bleek is het licht des daags. Mijn verlangen gaat
Naar de roode en geurende roos in den nacht van smart,
Reine en roode vlam van den nacht! En het teerste gejubel
Is om mij. - ‘Liefde is uw! - Liefde kan niet vergaan. -
Liefde is boven u, leidt u, een blinde, want om u
Die wereld die gij niet ziet. - Maar gij zijt
Veilig daar ik u leid! - In de bleeke dagen
Zal ik vergetelheid zijn, en bloei in de schoone nachten.’
XII
Altijd zal de aarde dat bekoorlijke land zijn,
Waar wij een enkele keer juichend ontwaken,
Een enkle keer fluistren: wij zijn rijk, wij, die de aarde bewonen!
En omhoog is dat gefluit zoo lieflijk, die stijgende
Leeuwerikszang, het geluid dat stijgt naar oneindigheid, en zacht
Weerkomt op aarde. Dan droomen wij dien oneindigen droom
Van zaligheid, - maar de aarde is koud geworden, de nevel
Geeft ernstige gedachten en het blijde lied klinkt niet meer.
| |
| |
XIII
Het verleden is donker, in de toekomst een verre straling van licht,
Of heel ver een zwaard wordt geheven dat vlamt in 't donker,
Triumfeerende kracht na de kracht der oude regimenten.
- Daar wordt een ridder verwacht zoo groot en zoo stout,
Dat hij de zachtheid der aarde die machteloos neerligt,
Zal doen opstaan en kronen tot bruid, - het machtige goud
Haar kroon en de teederste bloemen haar kleed.
- Daar wordt een ridder verwacht zoo stout....
D' aarde is een vrouw die baart,
D' aarde is een vlam, een bloem, een zwaard.
XIV
In de velden en in de bosschen en bij de bergen,
Waren donkere drommen krijgsvolk in maanlichten nacht.
Een gedaante, blank als het maanlicht, zagen de wakende mannen.
Zij sprak niet en de krijgers zwegen en dachten stil voor zichzelf:
Dat is de vrede. En vrede voelden zij was de grootste weldaad.
Een vergeten zang werd dan zacht aangeheven door enkelen, bij de bergen,
En in de bosschen en in de velden klonk zacht van enkele stemmen
Diezelfde zang onder de blanke maan. Veel mannen dommelend luisterden.
De nacht was lang en schoon. Die sliepen hadden eindlooze
Droomen van vrede en weerzien. Maar de morgen die volgde was rood.
De nevel verdampte langzaam en de wintersche zon verwarmde
De koude aarde maar weinige momenten. De kanonnen brandden.
Van 't volk stierven velen eer 't middag was. En in den nevel
School weer de zon toen 't middag was. De wintersche aarde was hard en
Bewustloos en voelde het bloed niet dat over haar uitstroomde.
In avondrood eindde de sombere dag.
En in de maannacht verzwond de nevel en blonk weer de gansche hemel.
| |
| |
XV
- Zoo ik u vind kan ik rusten, dan is al 't verleden glansloos en ver,
Dan zal ik dien tragen beurtzang met de heiligen zingen,
Die stierven op aarde in den gloed van een eeuwige liefde,
Hun zang is de dood en het leven, nooit luider op aarde dan de
Woeste geluiden van honger en haat, doch vreemder, en in den hemel hoorbaar.
XVI
Glorie is niet de vrede maar dieper dan vrede,
Vrede' is de valsche spiegel der zee als de wind niet woedt,
Glorie de bodem der zee, daar is rust en verderf en veel doode
Schatten zijn daar, en paleizen; - de zang der sirene
Maakt het hart van den zeeman groot als hij luistert in stilte,
Zij is 't geheim der wereld en onweerstaanbaar.
XVII
Die leeft ver van haar liefste, hoort vele stemmen zonder te luisteren,
Ziet de eentonige dagen donkeren, en klein om het avondlicht
Ziet zij haar wereld, en buiten weet zij het wijd sterdoorflonkerd
Nachtland en wacht en vraagt: zal ik in deze avond uw stem hooren?
Zult gij van groote brandende sterren den weg vernemen,
Die voert naar de verborgen en eeuwige vlam van mijn liefde?
XVIII
De teedere stille bloem die geduldig in schoonheid prijkt,
Verkleurde en verdween, zoo verdwijnen de schoone jeugdige bruiden.
| |
| |
Voor de poort van een vreemde wereld staan zij droomend,
Als de poort opengaat luiden de lenteklokken,
Als zij zingend binnentreden gaat nevens haar de donkere
Priesteres van het leven en als de bruiden zwijgend
Om haar heen zijn, biecht zij in machtige zangen
Haar oneindig verleden en uit haar laait de nooit eindende
Begeerte en de bruiden buigen zich, de wereld
Is een onmeetlijk woud geworden van bloeien en sterven.
XIX
Ik heb u lief, liefde is mijn god, hij komt met zachte woorden
En fierst gezang, hij is onzichtbaar, doet van oogen droomen
Die diep en zacht zijn, in vermanend woordloos vragen:
Zoekt gij naar mij? Waarom naar mij? - Mijn liefste,
In 't tumult der wereld en in stilte bloeit in mij uw gedachte
Die woordloos in mij viel. Ik weet niet wie gij zijt. 'k Weet u
De vreemdeling, die in de sprook mijns levens kwam en ging, en nooit
Vergeten werd. Gij zijt mij aangeduid, menschlijk en toch oneindig,
Ik ben een kind en hoor altijd van u. Uw oogen zijn mij lief.
Zoek ik naar u? Ik zoek een blinkend god,
Ik vind de dood en 't wonder en ook u. In chaos van de wereld
Is wijsheid van mijn droomen lichtend spoor. Voert mij naar u?
Mijn hart is klein. Mijn hart brandt stil. Ik weet, ik zal
Niet sterven gaan. Ik weet: de god der menschen spaart geen menschen,
Doch in 't hart dat liefheeft sparkelt zijn ondoof baar vuur.
XX
Ik heb u lief. Uw leven is zoo ver van 't mijne
En zoete droomen zijn bedrieglijk om mij heen. 't Verlaten land
Wordt weeldrig door mijn droomenbloei. Zij rijzen vol belofte,
Als bloemen op haar stengels rijzen, teer en schoon.
| |
| |
- Mijn bloemen, machtelooze, gij verbloeit vergeefs,
Want die ik liefheb is zoo ver van hier,
Uw geur zweeft om u, wijl ik eenzaam zwerf,
Altijd zien vreemde oogen mij verwonderd aan,
Ik kom altijd tot u weerom. Gij rijst weer vol belofte
Wijl 't zomer is. Gij leeft en ik wil sterven
In andre ziel, sterven en nieuw verrijzen; - mijn ziel
Is rood, een donkre bloem, een roode vlam.
XXI
Uw oog is ernstig en ik heb mijn taak vergeten,
Nu leef ik in een ander land en ver van u,
Ik was een zorgloos kind, ik was de schuwste vogel,
Ik was in storm de wolk die willoos drijft. Ik zong
En hoorde niet, ik vluchtte en vond u niet, ik peinsde,
En zocht het wonder, - zag de aarde ademen in boom en bloem
En vond weemoed en wijsheid die als bloemen zijn, rijpend in
Zonnegloed, huivrend in koude wind, stervend na bloei. Vogel,
Zong ik mijn laatste lied, hoog in de luchten,
Werd ik getroffen, was ik die stervende neerzeeg,
Ver van de loerende jager,
Bij de wonderbron waar in de diepte,
XXII
Een nieuwe fakkel gloort, die draagt de oude dood,
Hij bracht het avondrood, verfde' aan de kim zijn verre paradijzen,
Hij kwam tot mij die eenzaam rustte aan zee;
‘Geef mij uw leven’, zong hij, ‘want uw vreugde' is toch verloren,
Gij zingt het lied der liefde' aan een verlaten strand’.
In schaduw en vuurgloed zag ik naast mij zijn gedaante,
Zwart en rood na de vale schemer der aarde,
- ‘Mijn weg voert over de zee die glanst en deint,
| |
| |
Mijn weg voert naar die kim die flauw nog straalt,
De allerschuwste vogel vlucht niet meer, hij vouwt
De wieken saam en zet zich op mijn hand. - De witte vederen
Van den dag zijn zwart. - 't Wordt nacht op aarde' en morgen in mijn
Landen. Ik ben de late wachter aan dit eenzaam strand’.
Zijn fakkel brandde met woest flikkerende vlammen,
De zee ruischte een slaaplied zonder verlangen,
De zwarte vogel van den nacht doofde de glans der zee,
Een dof geluid, een menschenstem van ver, doofde de zangen.
XXIII
De weg is het onbekende, de mensch zal sterven,
Die niet zoekt naar het schoone eeuwige leven;
Stiller dan stormen is de stem van de levende God,
Hij is de zomer die in weelderige kleuren bloeit,
Hij is de verblijdende zang van vogels en jubelende menschen,
Hij kan het trage hart van de menschen doen stijgen als de vogel,
- Maar zijn vlucht is onzichtbaar. - Wij sterven duizend dooden
In nacht en storm en stomheid, - wijl hij die witte vogel is
Die wiekt in de eeuwigheid. Kleur vloeit uit witte vleugels hem,
Als avondrood vloeit uit klaar daglicht. In zijn zee wordt zang geboren,
En dag en nacht. - Hij is die verre helderheid,
Die blauwe hemel, die zich welft over onze blijde dagen,
- De nacht is somber en onze droomen dwalen eindloos, onze liefde
Zingt eindloos, wijl eens lentewind woei om ons, en de stem van God
Om het stil beeld van onze liefste zong, toen geen vogel zong;
Toen werd in daglicht eeuwigheid geboren en nachten werden schoon
Van zachte droomen, onder wacht van sterren die als dood
Zoo ver van d' aarde staan, die beven in onze oogen,
En onze laatste droom doen vleugelen naar het licht.
| |
| |
XXIV
Ik luister naar een lied dat zwelt en klaagt,
Ik hoor een andre zang, donker en zwaar nabij,
En licht wordt het liedje gefloten dat zwelt in weemoed,
Het is soms zoo vredig en zacht als een lam op de weide,
Dan rijst het en klinkt als de roep van de goede herder,
Dan ruischt die andere, donkere, dreigende zang zoo machtig,
Dat doet de zware vloed van de zee die bruisend aanspoelt;
Zonlicht en wolkenschaduw spelen in de zacht-groene weide,
Het jong-blanke vee speelt en dicht bij de lage kust,
Is mijn heuvel waar 'k droom en ik weet lang de zon zinkende,
Doch zie haar nauw, die zoo rood in de golven sterft;
De zee is nabij, dreigend en rustloos, de vloed al hooger,
En het lied van de herder droomt en verluidt als een klacht die sterft,
- In mijn droom-weide dwalen minnaar en liefste tezamen,
Wijl het licht uitgaat en de geluiden na-tonen in schemer,
De zang van mijn liefde is de drang van de zeevloed, zoo onweerstaanbaar,
De zang van mijn liefde is uw ver zacht gefluit, goede herder.
XXV
'k Bevaar het kleine schip dat met de golven vecht,
Ik sta zoo lang op 't dek, ik hoor het razen nauw,
Ik ben zoo stil en klein, ik wil een koning zijn.
Mijn woeste levende zee, uw vaste eentonigheid,
Uw eeuwige zang, mijn zee, wil ik ontstijgen,
Mijn hart dat stil is zoekt een enkle kreet,
Zoo luid, - zoo zoet in 't sterven.
De zee zingt alle melodie,
De schepen varen eenzaam op de baren,
De dood woont in de zee, het leven speelt en droomt,
De schepen dobbren moeizaam naar de haven.
| |
| |
Mijn vaartuig volgt een speelsche varensweg,
De golven zijn zoo vele kinderen van de zee,
Maar die er over vaart, van verre woning droomt,
In weemoed zich van speelsche kinderen koning droomt.
XXVI
Waarom aan de dorre kust bij de noordlijke zee haar woning gekozen?
- De bewoonster hoort niet het sombere woeden der golven,
Zij is tot hooren niet geboren.
Waarom in het bloeiende dal niet het bed gespreid?
Zij is schoon voor een minnaar die neuriënd komt van de bergen,
Die in stilte en zoetheid daalt tot zijn wachtende bruid.
Haar bande het lot naar de kille zandige kust,
Zij kweekte het huivrende helm op de blinkende heuvels,
En koelte en zonnebrand deelde zij met het onvruchtbare veld.
Lokte haar niet van ver het toovrig en vol gefluister?
Zij die het woeden der zee niet hoorde,
Hoorde zij niet het gekweel uit het dal van de liefde?
Zij hoorde en dwaalde en kwam aan de groene berghellingen,
Zij steeg daar en daalde en vond de geurige bedden van rozen,
Zij hoorde nabij het gezang van vreemde geliefden,
En zag het stil gelaat van den man dien zij minde.
Hij nam haar hand en voerde haar met zich voort,
Hij was als een slaapwandelaar somber en onbewogen,
Hij leidde haar diep in het dal in de zwoele nacht,
Zei toonloos tot haar: hier zijn onze doode rozen.
Toen nam zij de doode rozen mee naar de dorre kust,
Het lied van de zee was zoo stormig, haar glimlach zoo zacht,
| |
| |
Zij is de wachtende bruid die droomende luistert,
Om haar huis is de teistrende wind een zangrig gefluister,
Zij is de droomende die het woeden der golven niet hoort.
XXVII
Nu ik verslagen werd en toch ben opgestaan,
Nu is de wereld anders dan zij was,
Een onbekende dag rees over mij en in mijn lijf ontwaakte
Een lichte en vogelvrije geest, die aan 't zwart floers
Van smart zich had ontwonden. - Ik woon op aarde,
Dacht ik, maar ik ben gelijk een reiziger, een vreemde,
Die aan de stadspoort 't nijver volk doelvast voorbij ziet gaan,
Donker van wil en haastig, - wijl hij peinzend achterkomt,
En tot de sterren fluistert als hij laat en doelloos,
Rijk en eenzaam d' andren volgt. En in de avond-kille straten
Geen huis het zijne noemen kan, doch eindlijk onbemerkt een openstaande
En grootsche woning binnengaat: een tempel om te overnachten.
XXVIII
Ik viel en had geen kracht en lag bij de gewonden,
Er sterven velen en zij zijn bevrijd van pijn,
En hun getrouwen weenen in de lentedagen,
Om zachte vreugde die gedoofd werd en 't geroofde
Is schooner bij het liefdevol herdenken. - Ik ontwaakte
En trad naar buiten in de teere lente,
En zocht het lommer van de hooge boomen,
En rustte in die zon-doorspeelde schaduw,
En droomde: ik was een van die nieuwe groene bladeren.
‘Zoo hoog en veilig bloei ik aan mijn twijg,
Ik was in de aarde en ben in 't ruim gestegen,
Nu wacht ik 't ruischend lied dat mij het al verklaart.’
| |
| |
Maar ik ben teer en stil nog na mijn wonden,
Ik zal in stoorloos blauwe dag verlangen zonder smart,
'k Droom met mijn boom van vogel ver die komt,
Die hier zijn nest zal bouwen en zijn avondlied doen hooren,
En in dat lied van altijd jonge liefde 't al verklaren.
De dag is vol belofte en ik ben nieuw geboren,
Teer suist bij 'n enkle windzucht 't jonge loover, - ik ben stiller,
Ik ben zoo stil als dood en toch ben ik herboren.
|
|