| |
| |
| |
Een voorstel tot hervorming van ons bestuurswezen
Door
I.P. de Vooys
Na den vrede! In dat vooruitzicht is reeds menig plan gemaakt. De tijd na den oorlog schijnt een nieuwe periode te zullen openen, misschien met veel moeilijkheden, doch ook met groote kansen. Daarop dient ons volk zich voor te bereiden. Aldus wordt door velen gedacht en gehoopt. Maar waarop valt te rekenen? Voor een vage en niet te voorspellen toekomst kan er geen betere voorbereiding zijn, dan door twee dingen te doen die bovendien ook voor het directe ‘heden’ nut kunnen afwerpen. Allereerst door alle ballast, die de ontwikkeling van onze nationale samenleving belemmert radikaal op te ruimen. Vrij moeten wij zijn van de hindernissen, die door eigen toedoen, of beter gezegd door eigen nalatigheid, overal om ons heen staan. En daarnaast moeten wij zonder verzuim trachten te zorgen van de beschikbare krachten ‘in den boezem der natie’ een goed en doelmatig gebruik te maken, zoodra de gelegenheid komt. Geen verspilling van kracht, maar ook geen onderdrukking, doch oefening en ontplooiing en bovenal organisatie der aanwezige talenten, is daarvoor noodig.
Het ministerie Cort van der Linden heeft voor de opruiming willen zorgen - ook zelfs gedurende den oorlogstoestand - en wel door twee geschilpunten, die de Nederlandsche politiek bijna een halve eeuw machteloos maakten, op den achtergrond te dringen. Minister Treub heeft vergeefs beproefd om voor een nieuwe ontwikkelingspolitiek een vasten finantieelen grondslag te leggen.
| |
| |
Zoowel bij de grondwetsherziening als bij de Treub-crisis ontstond in 't land een stemming, gekenmerkt door onrust en onbevredigdheid. Was het reactionnaire weerzin tegen algemeen kiesrecht? Was het bewondering voor Treub's gecompliceerde belastingen of voor zijn systeem eener pensioenbelasting? Noch het een, noch het ander was het geval.
De ontstemming is gewekt door de manier, waarop ons bestuurswezen zich in dezen gespannen tijd aan het volk vertoonde. Ieder wist dat er aan de regeering hooge eischen gesteld werden, eischen zóo hoog, dat zij niet alleen groote toewijding, maar vooral ook diep inzicht en doortastende bekwaamheid vergden. Noch de toewijding, noch ook de goede trouw werden ernstig in twijfel getrokken. De groote menigte was niet ingelicht en kon niet op de hoogte zijn, van wat er wel, en van wat er in het direct en in het toekomstig landsbelang niet gebeurde. Er was echter onrust over de vraag of hoogst verantwoordelijke taken wel aan de goede handen waren toevertrouwd. Onbevredigdheid ontstond daarnaast door wat wel voor ieder zichtbaar was, n.l. den langzamen en omslachtigen gang van zaken, gepaard aan een beleid, dat te snel geneigd was om, ter wille van de rust, op allerlei gebied toegevend te zijn.
Die stemming dringt de vraag op: welk politiek vooruitzicht de grondwetsherziening opent. ‘Na den vrede’ zal toch samengaan met ‘na het algemeen kiesrecht.’
Het merkwaardige en onbevredigende is dit, dat alle beschouwingen der leidende politici retrospectief zijn geweest, zonder eenig werkelijk perspectief te doen zien in wat ons land te wachten staat wanneer de demokratie zal hebben gezegevierd, en de school vrij is geworden. Bracht het heden dan eenige troost, doordat wij ons de naaste toekomst als gelijksoortig kunnen voorstellen? Geeft dat heden niet juist een voorstelling van hoe de politieke partijen zich angstvallig vast klemmen aan een wijze van besturen;
die aan omslachtige langzaamheid, en aan halfslachtige plooibaarheid de prijs toekent boven recht op het doel afgaande stelselmatigheid;
die constitutioneel en administratief formalisme verslijt voor waarborgen der volksrechten;
| |
| |
en die het breed en ver overzien van de bestuurseischen vermijdt in een lang uitgesponnen beredeneeren en tot in kleinigheden bedisselen van afzonderlijke maatregelen.
Juist daardoor wordt de schijn gewekt alsof een demokratisch bestuur zich nu eenmaal niet anders kan uiten dan in den volgenden gang van zaken. Ten eerste de langzame bewerking en ontwikkeling van een volksmeening door de politieke partijen. Vervolgens de politieke verkiezingsstrijd die de voorgangers tot ministers maakt. Daarna een jarenlange periode om de beginselen in wetsvorm te brengen, opdat vervolgens alle details door een reeks van instantie's beproefd en gekeurd worden, zoodat één ‘groote’ wet per jaar een bij uitstek vruchtbaar bestuur beloont; en dat alles onafhankelijk van de urgente en toekomstige behoeften in 't landsbestuur.
Dit bestuur wordt slechts gaande gehouden met kleine lapmiddeltjes. En in groote behoeften naar rechtspraak, arbeidsorganisatie, transportontwikkeling enz. moeten de belanghebbenden zien dat zij zichzelf helpen, of wachten.
Het groote contrast dat dezer dagen gevoeld wordt, bestaat in wezen hierin, dat de politici een langzame manier van besturen en regeeren - waardoor zij in staat blijven voortdurend mee te spreken terwijl toch eigenlijk niemand, ook niet een van de afwisselende ministers, zich voor het verzuim verantwoordelijk kan voelen - als het parlementaire stelsel bij uitnemendheid beschouwen. Daarnaast zijn er echter menschen, die dat niet kunnen inzien, die de manier waarop iets geregeld wordt, eenvoudig opvatten als een middel dat zich heeft aantepassen aan een scherp en helder afgebeelde taak, en die vragen, waarom ons bestuurswezen niet zoo ingericht kan worden dat iets, waarmede de grootere meerderheid in 't volk zich kan vereenigen, na een gevallen beslissing snel en onder de beste waarborgen van deugdelijkheid wordt ingericht.
Dit contrast is niet op te lossen door lange beschouwingen van historischen en staatsrechtelijken aard, en evenmin door heftige verwijten over de verwijdering tusschen parlement en volk. Het wezen van een goed bestuur toont zich allereerst hierin, dat de bekwaamste regeerders de gelegenheid verkrijgen hun kracht en talent in 's lands belang aantewenden. Demo- | |
| |
kratisch is het, wanneer het geschiedt doordat over de beginselen van bestuur het volk zich vooraf, tijdens de toepassing en ook nog daarna volledig en vrij kan uitspreken; zoowel direct als door zijn vertegenwoordigers.
Dat een demokratisch bestuur, ook tevens een goed bestuur kan zijn, en hoe het mogelijk wordt zoowel het een als het andere te bereiken, hangt ten nauwste samen met de werkwijze en de organisatie van het landsbestuur zooals die zich toont in de samenwerking van regeering en volksvertegenwoordiging.
De vraag hoe gezorgd kan worden voor de ontwikkelingseischen onzer nationale samenleving spitst zich dan ook toe tot deze meer directe vraag, hoe ons bestuurswezen kan worden hervormd. Dit is een kwestie, die door een knap éenhoofdig bestuur stellig scherp gesteld en tot oplossing zou worden gebracht. Voor een demokratisch bewind is het echter bij uitstek moeilijk aan te wijzen wie tot taak heeft zich de kwestie te stellen. De politieke partijen zullen na de regeling der evenredige vertegenwoordiging de handen vol hebben aan het samenstellen van een program en aan het bewaren en vernieuwen der partijorganisatie. De regeering wacht natuurlijk de verkiezingsuitslag en volksuitspraak af. En toch dient de vraag besproken en beantwoord te worden.
In de overtuiging dat nu meer dan ooit de kritiek opbouwend en positief moet zijn, en dat weinig dingen in 's lands belang zoo urgent zijn als de reorganisatie der departementen in Den Haag, zijn in dit voorstel enkele hoofdlijnen eener hervorming van ons bestuurswezen getrokken.
* * *
De tijd is nog niet zoo lang geleden, dat veel kwaads van het landsbestuur toegeschreven werd aan de Haagsche ambtenaren in 't bijzonder en aan de bureaucratie in 't algemeen. De ongunst van 't volk voor de politici heeft de aandacht van de ‘bureau's’ afgeleid. Toch is het even onbillijk thans de kamerleden te laten boeten voor den gang van ons bestuur, als vroeger de ambtenaren voor hun reglementen- en besluitenvereering. In zekeren zin is de werkwijze der Tweede Kamer, en haar
| |
| |
bedillende belangstelling voor allerlei bestuursdaden, een noodzakelijk gevolg van de besturende en wetgevende werkzaamheid der departementen. De politici hadden en hebben inderdaad het gevoel dat het noodig is een oogje in het zeil te houden, om aan schijnbaar almachtige bureaukraten het besef bij te brengen dat een demokratisch volk zich zelf regeert. Daarom is het niet voldoende dat de volksvertegenwoordiging bereid zal blijken te zijn haar werkwijze te herzien, doch moet onvermijdelijk de organisatie van de departementen van algemeen bestuur grondig hervormd worden. De vraag is zelfs of het laatste niet aan het eerste moet voorafgaan, om aan veranderingen in het huishoudelijk reglement der Tweede Kamer werkelijk afdoend resultaat te verzekeren. Toch is het, voor een goed begrip van wat er aan ons bestuurswezen hapert, noodig dat vooraf duidelijk is hoe de volksvertegenwoordiging haar volle macht van wetgeving en controle kan ontplooien zonder een remmende, en door te sterke partijpolitiek, verwarrende macht te worden.
In de jongste - zeer korte - algemeene begrootingsdiscussie is door Mr. Troelstra de weg gewezen, die bijna van zelfsprekend de Kamer zal moeten inslaan. De langdurige en te sterk gedetailleerde besprekingen over allerlei wetsontwerpen kunnen voor een deel vermeden, anderdeels zeer bekort, worden door het instellen van vaste commissie's, die voortdurend alle werkzaamheden ter zake van goed omschreven onderwerpen zullen voorbereiden.
Het nut daarvan zal naar twee zijden blijken. Allereerst, en dat is wel het voornaamste, zal elk minister in zoo'n commissie een uitstekend middel hebben om te zorgen dat het algemeene beginsel, zoowel van zijn maatregelen als van zijn wetsontwerpen, in overeenstemming is met de politieke denkbeelden daarover in de volksvertegenwoordiging. Omgekeerd zal deze door aanraking met den minister juister begrip verkrijgen over de motieven, die aan de bestuursmaatregelen en voorstellen ten grondslag liggen.
Doch ook het eigenlijke vóor-onderzoek van wetsontwerpen in de volksvertegenwoordiging, een vóor-onderzoek dat thans uitsluitend geschiedt op grond der schriftelijke memorie van toelichting, zal dan door de, reeds ingewijde, commissieleden beschermd kunnen worden tegen een stroom van vol- | |
| |
strekt niet altijd deskundige of ernstig bedoelde, opmerkingen.
De uitzondering dat de openbare behandeling direct op het vóoronderzoek volgt, zou wellicht in menig geval tot regel kunnen worden, zonder dat de voorbereiding er onder heeft geleden. Integendeel zal die voorbereiding veel zaakkundiger en doeltreffender kunnen zijn. Natuurlijk zullen in de vaste commissie's de verschillende politieke stroomingen vertegenwoordigd moeten zijn. Maar bovendien kan elke partij in de commissie haar specialiteit in zoo'n onderwerp, b.v. voor finantiën, defensie, koloniën, sociale voorzorg, enz. doen verkiezen.
Het behoeft nauwelijks betoogd te worden dat deze manier van bemoeiïng der volksvertegenwoordiging met 's lands bestuur in de ontwikkelingslijn ligt van het evenredigheidsstelsel voor de algemeene verkiezingen. Indien elke partij door specialiteiten invloed verkrijgt in de vaste commissies der Kamer, heeft zij er alle belang bij om op de lijst der candidaten de vooraanstaande plaatsen te geven aan personen, wier bijzondere zaakkundigheid van een algemeene bekendheid is. Dat vergroot zoowel haar invloed, alsook haar kans van stemmen te verwerven op haar lijst. Naast het partij-programma komt dan de partij-personenlijst te staan, waardoor de kiezers niet alleen kunnen zien naar welke beginselen maar ook door welke personen d.w.z. van welke bekwaamheid, de landsbelangen zullen worden behartigd.
Waar voor het invoeren der vaste commissies geen grondwetsherziening, en zelfs geen wettelijke regeling, doch slechts een wijziging van het huishoudelijke reglement der Tweede Kamer noodig is, mag verwacht worden dat onze volksvertegenwoordiging inderdaad daartoe zal overgaan.
Er is echter een groot bezwaar. Er behoort, om van het stelsel een grondige verbetering te kunnen verwachten, een systematisch plan te worden opgemaakt van het aantal der vaste commissies, en van een deugdelijke taakverdeeling. Dit beteekent niets minder dan een systeem van logische indeeling voor ons geheele bestuurswezen.
* * *
Wanneer ons land plotseling voor de taak stond zich een bestunrsorganisatie te scheppen, zooals het in dezen oorlogstijd
| |
| |
moest doen voor bemoeiingen die in normalen tijd buiten dat bestuur liggen, zou de allereerste vraag dezelfde moeten zijn als die de Tweede Kamer zich zou stellen voor 't opmaken van een systematisch plan tot het instellen der vaste commissies. De vraag zou aldus luiden: naar welke logische indeeling van ons bestuurswezen wordt het zuiverst inzicht verkregen in de bestuurstaak? Door die vraag te beantwoorden kon aangegeven worden hoeveel personen als ministers noodig zijn om te samen het kabinet te vormen.
Al is dezer dagen Engeland en ook Frankrijk een sprekend voorbeeld van de waardeloosheid der traditie op dit gebied; wanneer het werkelijk om levensvragen voor het land gaat, zoo zal gewoonlijk de bestaande organisatie der departementen en de traditie van vele jaren, een onoverkomelijke belemmering zijn voor het frisch en opnieuw stellen van de grondvraag die voor elke organisatie geldt: wat is uw taak, en hoe deelt gij die logisch in?
Toch is die onoverkomelijkheid slechts schijn. De belemmering is er, veelvuldig, in steen en in vleesch en bloed. Tal van gebouwen en gebouwtjes met hun indeeling en hunne bewoning zijn aanwezig. Van dag tot dag en van jaar tot jaar toonen zij zich slechts in zoover veranderlijk dat zij altijd meer ruimte, meer personeel en dus meer geld behoeven.
Een verwikkeld net van bureau's, die alle een bedrijvigheid hebben van portefeuilles en van papieren nota's, spint zich om groote corpsen ambtenaren, voor wie alles tot in bijzonderheden en op papier geregeld is. En door menig ijverig en toegewijd persoon wordt daar werk gedaan, waaraan hij het beste geeft, wat hij te geven heeft, te midden van meerdere baantjesgasten boven en onder hem.
De onoverkomelijkheid der belemmering om in de departementen te reorganiseeren schijnt door de ervaring bewezen te zijn. Hoe menig minister beproefde het, hoe vele commissie's waren eraan werkzaam, hoe dikwijls hebben hoogstaande ambtenaren in wijs en tactisch optreden jaren besteed om verbeteringen te verkrijgen. En waarop anders draaide het steeds meer uit dan op nieuwe bureau's; meer ambtenaren; verscherpten onderlingen strijd tusschen bureau's en departementen.
En toch is de onoverkomelijkheid slechts schijn. Het komt er
| |
| |
alleen op aan of de hervorming van het bestuurswezen opgevat wordt als een Sisyphus-arbeid van geleidelijk, rustig en sparend schoonmaken en reorganiseeren, of als een werkelijk systematisch en met inzicht instellen van het organisch instrument waaraan een krachtig landsbestuur behoefte heeft, en waarbij dan van zelfsprekend gebruik gemaakt wordt van gebouwen en personeel niet naarmate zij bestaan, maar naarmate het een of het ander voor het gestelde doel geschikt is.
Bij klein herstel en lapwerk is weinig te winnen en veel te verliezen. Duizenden consideratie's zullen het hoofddoel snel verbergen en onbereikbaar maken.
Slechts een bijna volledig tegen den grond gooien der versleten en ingeloopen machinerie maakt het mogelijk een nieuwere, meer effectieve op te stellen.
De bewering dat een zoo radikaal optreden en dat nog wel tegenover de duizenden ambtenaren, die elk op hun manier gewoon waren de bestuursdraden, en de koorden der schatkistbuidels in handen te hebben, steeds verkwisting van kracht en dolzinnige overmoed zal gelijken, vindt ondersteuning in de schijnbare gelijkenis der hoofdlijnen van wat de oude bestaande en wat de toekomstig nieuwe organisatie zou moeten zijn.
Schijnbare gelijkenis is er, zooals er eigenlijk tusschen alle slechte en goede organisatie's bestaat, n.l. in de uiterlijke vormen. De werkelijke organisatie berust echter op de goede evenredigheid van verhoudingen, en de juiste verdeeling eener positieve verantwoordelijkheid. Positief namelijk in dezen zin dat er vooral verantwoordelijkheid bestaat voor verzuim en voor de nog ergere langzaamheid, inplaats van uitsluitend de negatieve verantwoordelijkheid die berucht is door het zoogenaamd ambtelijk ‘gedekt zijn’ voor wat er dan wel gedaan is met een groote omhaal van waarborgen.
In elk geval zal ieder ingewijde de stelling onderschrijven dat de reorganisatie der departementen een buitengewoon moeilijk, weinig belovend en onaanlokkelijk werk is. Tenzij als een systematische, ingrijpende, snel en van boven-af ingevoerde heropbouw van ons bestuurswezen.
Hoe dit ook zij. De opbouwende kritiek kan en mag er niet
| |
| |
voor terugschrikken om een dergelijk plan in hoofdlijnen te schetsen.
* * *
Wat zijn in den loop der jaren de hoofdonderdeelen geworden van 's lands bestuur?
Vooral in den oorlogstijd blijkt de noodzakelijkheid van de twee primaire taken: de defensie en de finantiën. Maar tevens blijkt hoe onjuist het is om de verdediging te splitsen in oorlog en marine en dan nog een deel overtedragen aan koloniën. Bovendien blijkt ook het gevaar dat de beheerder der finantiën wordt tot een boekhouder en kassier, inplaats van tot een centraal bestuurder.
Door lange jaren heen hebben alle departementen zich een eigen ministerietje van finantiën geschapen in den vorm eener afdeeling comptabiliteit. In een nieuwe organisatie zou iets dergelijks van zelf ontoelaatbaar zijn. Maar iets meer is in den oorlogstijd scherper in 't licht gekomen dan dat in rustiger dagen zou zijn geschied. Defensie en finantiën vormen als 't ware de negatieve taak, zij zijn er om iets anders mogelijk te maken.
En dat andere is niet meer bij uitstek het zorgen voor en het onderhouden van wat het binnenlandsch bestuur genoemd kan worden en dat bestaat in het handhaven en uitvoeren der organieke wetten; benevens het zorgen voor een goede rechtspraak tusschen en over de burgers. In veel grooter verhouding is komen te staan de zorg voor de snelle, degelijke en harmonische ontwikkeling van het geheele volk, zoowel stoffelijk als geestelijk en deze beide in innigen samenhang.
In menig opzicht is de staat te vergelijken met een groote onderneming, die verantwoordelijk is voor de exploitatie en ontwikkeling der nationale hulpbronnen. Die tevens te zorgen heeft, dat dit geschiedt op een wijze die niet de belangen van velen aan die van weinigen opoffert, in 't bijzonder niet de belangen der bezitloozen die slechts van loon leven.
De tegenwoordige wijze van 't landsbestuur, en niet alleen in Nederland, maar bijna overal op de wereld, toont duidelijk dat het slechts van de omstandigheden afhangt hoever de regeeringstaak zich uitbreidt en uitbreiden moet.
| |
| |
Tusschen de tallooze zorgen, die dit positief besturen meebrengt, bestaat een veel inniger band dan vroeger de departementen behoefden. Toch zijn zij ook zeer duidelijk te onderscheiden.
Voorop staat ongetwijfeld de staatsbemoeiing met alles wat de productieve kracht van het land betreft; met landbouw en andere takken van landontginning; met visscherij; met handel en met de nijverheid.
Daarnaast komt de veel directer besturing waar het Rijk zelf moet optreden om groote ondernemingen intezetten en te leiden, hetzij omdat geen ander het zou kunnen, hetzij wegens andere motieven voor staatsmonopolie. Waterstaat, Spoorwegen, Posterijen, en naast Staatsmijnen wellicht ook andere staatsbedrijven, eischen een centraal opperbeheer.
Ten slotte voegt zich hierbij de sociale zorg, voor de vele zwakkere burgers, die bescherming en steun behoeven. Volksgezondheid, Woningwezen, Arbeidersbescherming en Arbeidersverzekering, alle in den ruimsten zin opgevat, moeten van uit één breed perspectief geleid worden.
Tot de vele middelen, die noodig zijn om deze drievoudige taak der volksontwikkeling te kunnen uitvoeren, behoort als allereerste het onderwijs. Moet de zorg hiervoor zich voegen bij de organisatie om 's lands bestaansmiddelen tot de hoogste ontwikkeling te brengen? Ongetwijfeld zal daarin de beste waarborg gelegen zijn dat het onderwijs zich richt naar de behoeften der bedrijfswerkzaamheden; dat het practisch wordt ingericht en meer een ontwikkeling der bekwaamheid en van het inzicht, dan een verzameling van kennis op den voorgrond zal stellen. Of moet het onderwijs gerekend worden, evenals de zorg voor kunst, bij de sociale volkszorgen, teneinde een geestelijke ontplooiing van alle talenten te waarborgen? Of moet eindelijk zich bij de drie genoemde takken van staatszorg den vierde voegen, die de geestelijke ontwikkeling der burgers zich tot taak heeft te stellen?
Ook in dit geval behoort toch het onderwijs, binnen het nauw verband dat er voortdurend moet bestaan tusschen wat genoemd zou kunnen worden de drie departementen van Landbouw, Nijverheid en Handel, van Staatsbedrijven (nu Waterstaat); en van Sociale voorzorg.
Hoe zou dit verband te waarborgen zijn? Waarschijnlijk zou
| |
| |
de Kamer daarvoor een middel in de hand kunnen houden door voor de drie departementen een centrale, vaste commissie in te stellen. Het zou natuurlijk ook mogelijk zijn, dat de drie departementshoofden de verplichting hadden om steeds al hunne belangrijke maatregelen en wetsvoorstellen in een directe onderlinge en naar vaste regelen geleide, samenwerking te overleggen.
Bij de belangrijkheid en de grootte van deze departementen zouden de overblijvende deelen van de bestuurstaak een zeer verkleinde beteekenis aannemen.
Het tegenwoordige departement van Binnenlandsche Zaken, dat Volksgezondheid en Onderwijs verloor, zou vereenigd met het departement van Justistie zich de zeer gewichtige taak kunnen zien toebedeeld om de zoo noodige hervorming der rechtspraak in verband te brengen met de even noodzakelijke vernieuwing der administratie en met de bescherming van de burgers tegen ambtelijke macht in de administratieve rechtspraak.
Er blijven dan over de moeilijk te missen departementen van Buitenlandsche Zaken en Koloniën, die echter beide zeer groote onderdeelen zouden hebben moeten afstaan, b.v. voor handelsen industriebevordering en voor defensie.
Die vermindering zou rechtvaardigen om de ministers die deze departementen besturen in een nauw verband te brengen met hun ambtgenoot die de zorgen voor de defensie tot taak heeft, waardoor aldus een tweede drietal zou ontstaan. Een geregelde samenwerking van deze drie kon tevens waarborgen dat in het opperbestuur voor de landsverdediging ook andere stemmen werden gehoord dan militaire. Ook hier kan de volksvertegenwoordiging door een vaste commissie bijzondere samenwerking beïnvloeden.
Ofschoon in deze schets de verandering in de departementen niet zoo groot schijnt dat van een algeheele omverwerping te spreken is, geldt dit toch zeker wel de organisatie van het politieke kabinet.
Dit zou een middenpunt vinden bij de ministers van Binnenlandsche Zaken (Justitie inbegrepen) en Finantiën, waarbij zich dan als derde zou hebben te voegen de politieke leider van het kabinet, die zonder portefeuille beter in staat zal zijn om inderdaad als het werkelijke hoofd der regeering zich steeds gereed te houden
| |
| |
tot leidend optreden. Verlaten zou dan moeten worden de schijn alsof er in ons land wel ministers maar geen hoofd der regeering bestond. Uiteraard zouden dus deze drie ministers de kern van elk kabinet moeten vormen. Daarnaast kwamen dan de twee andere drietallen: Defensie, Buitenlandsche Zaken en Koloniën; en Landbouw, Staatsbedrijven met Sociale Voorzorg.
De vraag of het gewenscht is dat de ministers steeds uit de volksvertegenwoordiging worden aangewezen (het vroegere Engelsche, nu door Lloyd George gedeeltelijk verlaten stelsel) en de vraag of zij kamerlid kunnen blijven, staat buiten de bespreking. Wel echter zou het gewenscht zijn dat er tusschen de ministers en de vaste kamercommissie's een voortdurend en geregeld contact zich ging ontwikkelen. Te bespreken zou zijn wat de minister van plan is uittewerken in bestuursmaatregelen en wetsontwerpen; ook wat op parlementair initiatief aan de orde is gesteld.
Daarin schuilt dan tevens het voordeel dat bij minister-wisseling de opvolgers, die als regel uit de commissieleden voortgekomen zullen zijn, bijzonder ingewijd blijken, en daardoor niet geheel afhankelijk van hunne ambtenaren zijn bij het opvatten van hun taak.
Natuurlijk zouden dergelijke bijeenkomsten van de vaste commissie's met de ministers ook door de deskundige ambtenaren kunnen worden bijgewoond.
* * *
Een minister vormt nog geen departement. En met de verschuiving van de tegenwoordige departementsafdeelingen over een nieuw schema der departementen zou wel iets, doch nog niet alles zijn gewonnen.
De inwendige organisatie van elk departement is thans zeer verschillend, hoe ook er uiterlijke gelijkenis bestaat.
Zooals in de laatste jaren departementen zijn uitgebreid of ingekrompen ten gerieve van een voor eenig onderdeel meer of min geschikt minister, zoo hebben de afdeelingen dikwijls ook hun beteekenis en omvang te danken of te wijten aan bekwamere of ijveriger ambtenaren, die er deel van uitmaken.
Hoewel ongetwijfeld de ‘persoon’ veel beteekent, is toch de
| |
| |
‘organisatie’ daarom niet te verwaarloozen. Het volledig gebruiken van persoonlijke talenten is met behoud der organisatorische vormen zeer goed overeentebrengen, indien er de moed bestaat over formeele bezwaren heen te stappen en indien de leiding in vaste handen is van een bestuurder met scherp inzicht.
De beste innerlijke organisatie van een departement is eigenlijk door de tegenwoordige practijk reeds voldoende aangewezen. Het is slechts de traditie die er zich tegen verzet om de opgedane ervaring volop te gebruiken.
Alleerst moet het overbodige opgeruimd worden. De afdeelingen comptabiliteit dienen te verdwijnen en overtegaan naar Finantiën, dat dan weer voor elk departement een sub-afdeeling kan vormen, liefst in direct verband met de Rekenkamer.
Verder kunnen alle schrijfkamers, en de expeditie vervallen, omdat het ekonomisch is dit alles te centraliseeren, b.v. naast en in verband met het Staatsbedrijf, de Landsdrukkerij die natuurlijk, evenals het beheer van alle landsgebouwen, ook die van onderwijs, justitie, enz. onder het departement der Staatsbedrijven behoort te vallen.
Ten slotte zouden ook de secretarissen-generaal gemist kunnen worden, indien het reeds voldoende beproefde stelsel der directeuren (het generaal daarachter kan gemakkelijk gemist worden) over elke diensttak van het departement algemeen wordt doorgevoerd.
De minister zal dan slechts te maken hebben met een klein aantal directeuren, die desgewenscht, evenals de burgemeesters, slechts voor een beperkt aantal jaren konden worden benoemd. Deze directeuren moeten een groote zelfstandige verantwoordelijkheid verkrijgen om voor directe bestuursdaden de ministers te kunnen ontlasten.
Naast de blijvende organisatie van het Departement zal echter elke minister behoefte hebben aan een kleine secretarie voor zijn persoonlijke hulp. Er kan weinig bezwaar tegen bestaan dat de chef daarvan met hem komt en gaat, en ook afkomstig is uit de politieke kringen. Daardoor verkrijgt de minister een steun om zijn departement gemakkelijker te leiden, en heeft hij tevens voeling met de politieke kringen.
Het behoort niet meer tot de hoofdlijnen eener schets om in bij- | |
| |
zonderheden uittewerken, welke directeurschappen er aan elk departement zullen zijn. Als voorbeeld echter ligt het voor de hand dat naast de tegenwoordige Directeuren-Generaal van Landbouw en Arbeid en Posterijen er collega's zouden moeten komen voor Handel en Nijverheid, voor Volksgezondheid en Woningwezen; voor Onderwijs, voor Arbeidersverzekering; voor Spoorwegen; Mijnwezen enz.
Ook over andere departementen zou zich dit kunnen en moeten uitstrekken.
In elk geval zou het onderscheid moeten vervallen tusschen den departementsambtenaar en den Chef van eenige diensttak, niet door den laatsten tot een bureaukraat te maken, maar juist omgekeerd door voor alle groote deelen van de bestuurstaak verantwoordelijke personen aantestellen, die binnen de grenzen van de wet den minister hebben te gehoorzamen, doch overigens krachtens wet en instructie in 't publiek optreden.
* * *
Voor een nieuw voorstel kan met het aangeven van het denkbeeld als schema volstaan worden.
Een grondige hervorming van ons bestuurswezen eischt natuurlijk meer dan enkele hoofddenkbeelden. Een daartoe strekkend voorstel is noch reactionnair, noch radikaal revolutionnair. Het is slechts practisch en organisatorisch. Geen ander doel kan daarmede beoogd worden dan om het landsbestuur te verbeteren, en om tevens daardoor ook de volksvertegenwoordiging beter in staat te stellen de politieke denkbeelden te verwerkelijken. Demokraten die zich bang gevoelen voor de ‘sterke’ mannen, alsof dat persé autokraten zijn, die volksrechten willen verdrukken, zullen misschien in het voorstel een poging zien om duidelijker voor het publiek het verschil te doen uitkomen tusschen een goed, voortvarend, regeerder, en den middelmatigen politicus. Doch daartegenover sta dat door de hervorming de parlementaire controle veel meer effectief kan zijn, al zullen niet langer als nu, alle 100 kamerleden over alle mogelijke landsbelangen tot in alle details meepraten, doch veel aan deskundige partijgenooten moeten overlaten.
Een ernstiger verwijt van baldadig radikalisme is te verwachten
| |
| |
uit de kringen van het conservatisme en der traditioneele bureaukratie. Inderdaad is dat verwijt gegrond voorzoover het radikalisme een grief te achten is. Baldadig kan het echter niet genoemd worden. Wie jarenlang meegemaakt heeft het stroo-dorschen, het tijd en temperament verkwisten door departementale en zelfs door onderlinge afdeelingen-ruzie's; wie het eigenaardige beweeg kent om en onder de ministers, weet dat er andere baldadigheden zijn, niet tegenover personen of eerbiedwaardige instellingen, doch tegenover zeer groote landsbelangen.
Waar de tijd alle verhoudingen uit elkaar rukt, verwachtingen wekt, energie oproept, en tot grootsche vernieuwing aanspoort, kan ik het plan eener radikale hervorming van iets dat zoo belangrijk is als ons bestuurswezen, mij niet tot een grief rekenen. Temeer niet daar ik hoop tevens enkele grondslagen te hebben aangewezen, waarop een vernieuwde volksvertegenwoordiging haar gezag bij het volk stevig kan bevestigen.
Dec. 1916. |
|