| |
| |
| |
Goethe's die wahlver-wandtschaften
Door
Albert Verwey
I
Het grondplan
Goethe, natuurvorscher en dichter, gehuwd en door honderd betrekkingen gebonden aan een bepaalde konstellatie van menschen en toestanden, heeft de hartstocht erkend onder het beeld van die geheimzinnige aantrekkingskracht die sommige stoffen op elkaar uitoefenen en die hen dringt bestaande verbindingen op te geven en een nieuwe met elkánder aan te gaan.
Hij ziet derhalve de hartstocht als onontkoombaar aan zoodra twee zulke tot keus verwante wezens elkander in gunstige omstandigheden naderen, en zij moeten zich met elkaar vereenigen tenzij ze in zichzelf of in hun omgeving een weerstand vinden groot genoeg om hun vereeniging te verhinderen.
De hartstocht dus in dit karakter van noodlottige en niets ontziende natuurkracht, van nu eenmaal ingeboren keurverwantschap, en de weerstand die het tot stand komen van de nieuwe verbinding beletten wil, zijn de twee machten wier werking en tegenwerking hij zich wenscht voortestellen.
Hij deed dit in de toon die hem op aanstonds zestigjarige leeftijd hoe langer hoe meer eigen werd: die van het hoogere onderricht. De vorm evenwel waarin hij het deed was die van het verhaal.
| |
| |
| |
II
Eduard
Hoofdpersonen, als eigenlijke dragers van de hartstocht, zijn Ottilie en Eduard. De laatste getrouwd met Charlotte. Maar zooals de scheikundigen, wanneer zij twee stoffen willen scheiden ten einde een van hen met een derde te verbinden, een vierde plegen in te voeren, die dan met de in den steek gelatene zich zal kunnen vereenigen, zoo voegde Goethe aan zijn personen een vierde toe, die hij Der Hauptmann - wij zouden zeggen De kaptein - noemde, en die bestemd was in inniger verhouding tot Charlotte te treden.
Deze verhouding nochtans blijft episode; die wel het lot van de hoofdpersonen helpt meebepalen, maar tegenover de werkingen die zij zelf op elkaar uitoefenen onbelangrijk is.
Ottitie en Eduard zijn het daarom aan wie de verhaler zijn meeste zorg besteedt. De laatste is een beminnelijke, beschaafde man van middelbare leeftijd, niet van diepe ontwikkeling of sterk van karakter, maar van kind af gewend zich in alles toe te geven en hardnekkig in het volgen van zijn neigingen. De eerste is een jong meisje, volkomen innerlijk, voorbestemd tot liefhebben, dienen, zelfvergeten.
De liefde, zooals Goethe haar door deze personen toonen wil, is een natuurkracht. Zij werkt als zoodanig demonisch, dat wil zeggen, zonder rekening te houden met zedelijke of verstandelijke overwegingen. Een karakter als dat van Eduard is juist wat ze daartoe noodig heeft.
Eduard heeft in zijn jonge jaren, hoewel hij en Charlotte elkaar genegen waren, op aandrang van zijn ouders een niet-jonge, rijke vrouw getrouwd. Toen zij na een kort huwelijk stierf, reisde hij; totdat de lust bij hem opkwam, Charlotte, inmiddels weduwe met een bijna volwassen dochter, terug te zien. Bij de ontmoeting had hij, in het gevoel nu toch nog aan zijn jeugdwensch te kunnen voldoen, ook wel eenigszins romantisch-ridderlijk aangelegd, enkel oogen voor haar, en nièt voor haar nichtje Ottilie die ze opzettelijk bij zich gehouden had, en op wie de kaptein, ingevolge haar verzoek, Eduard's aandacht vestigde.
| |
| |
Het huwelijk had plaats, en wij vinden Eduard bezig nieuwe op oude boomen te enten en Charlotte de paden van het nieuwe park aan te leggen. Dadelijk blijkt dat hij behoefte aan gezelschap heeft. De kaptein, die geen passende betrekking vinden kan, wenschte hij bij zich te doen inwonen.
Charlotte vreest de verstoring van een leven dat beiden nu eenmaal begonnen zijn, en dat zij, met rustige, vooruitziende geest, had aangevangen te ordenen. Zelf had zij Ottilie, die, samen met haar eigen schitterende dochter Luciane op de kostschool, daar geen gelukkig leven leidt, gaarne in huis genomen, maar juist uit vrees voor de mogelijke gevolgen van een verandering had zij die wensch het zwijgen opgelegd. Als zij evenwel op Eduards aanhouden heeft toegegeven en de nieuwe gast zich goed schijnt aantepassen, besluit zij tot haar overkomst.
Al dadelijk voelt Eduard zich tot Ottilie aangetrokken. Hij vindt haar onderhoudend, terwijl ze geen woord gezegd heeft. Hij volgt haar minste bewegingen. Hij richt zich tot haar bij het spreken, laat zich door haar in het boek zien bij het voorlezen, wat hij van anderen, ook van Charlotte, niet lijden kan en is gevoelig voor ieder teeken van haar genegenheid.
Dat de dienende liefhebbende aard van het meisje in 't bizonder voor Eduard opengaat is ook duidelijk. Zij richt zich geheel naar hem, bewust en onbewust, kent zijn lievelingsgewoonten, past zich aan bij zijn fluitspel, ontwikkelt haar handschrift naar het zijne.
De wederzijdsche liefde is dan ook spoedig genoeg uitgesproken. Het grieft Ottilie dat Charlotte en de kaptein over Eduard als over een wel eens lastig kind spreken. Zij gelooft hem gaarne als hij zegt dat Charlotte zijn vriend liefheeft, en geen bezwaar zal hebben tegen een scheiding.
Die tweede liefde is onloochenbaar. Hoewel de kaptein Charlotte's plan verstoorde - haar plan van de paden in het nieuwe park, meen ik - neemt zij hem dat niet kwalijk, ziet hoe langer hoe meer de waarde van zijn inzicht, zijn bezonnenheid, zijn goed en mannelijk karakter. Het past bij het hare. Zij werken samen en als zij hoort, wat hij nog niet weet, dat hem een betrekking zal worden aangeboden die hen scheiden zal, staat ze als van de donder getroffen en beseft hoezeer de hartstocht
| |
| |
haar al vermeesterd heeft. Maar in het ééne daaropvolgende oogenblik waarin hij zich niet bedwingen kan en haar een kus op de lippen drukt die ze bijna beantwoordde, blijft ze zich meester. ‘Ons gevoel kunnen we niet veranderen’ zegt ze, ‘maar wel onze toestand’. De aanstaande scheiding werd door haar meegedeeld en vastgesteld.
Eduard ging het intusschen heel anders. Hij had toch al weinig rekening gehouden met de omstandigheden. Nu Charlotte, helderziend tegenover zichzelf geworden, in het gevoel van haar verantwoordelijkheid voor de toekomst, besloot ook hem de noodzakelijke grenzen weer bewust te maken, geraakte hij dientengevolge in een stemming van verzet, vervreemding en volslagen onbedachtzaamheid. Hij begon met Ottilie een briefwisseling, hij nam zijn kamerdienaar in 't vertrouwen teneinde haar een geschenk te koopen voor haar verjaardag, hij wilde haar op die dag, ook door uiterlijke teekenen, tot de heldin maken van het feest dat ter gelegenheid van de voltooiing van een buitenhuis gegeven werd. Tijdens dit feest geraakte zijn waanzin tot een hoogtepunt. Een jongen stortte van een opgeworpen dijk in de vijver, de kaptein begaf zich te water en redde hem, Charlotte sloeg voor de viering te doen eindigen en begaf zich, gevolgd door de gasten, naar huis om zorg te dragen voor de drenkeling. Eduard dwong Ottilie te blijven en liet een vuurwerk dat hij in 't geheim had laten gereedmaken, te harer eer afsteken. Temidden van het gesis, geknal, geknetter en geratel zat hij neven haar.
Toen de kaptein vertrokken was, stelde Charlotte voor, dat Ottilie hetzij naar de kostschool terug, of in het gezin van een vriendin zou worden gezonden. Eduard, in de engte gedreven en niet in staat iets anders te doen dan tijd te winnen, vertrok van huis en liet de belofte achter, dat hij geen aanslag op Ottilie plegen zou, zoolang zij bij Charlotte bleef.
Er woonde in de streek een gewezen dominee, die Mittler heette. Hij maakte er zijn werk van, oneenigheden bij te leggen. Zijn bezoek aan Eduard en wat er op volgde, vult het laatste hoofdstuk van het eerste boek van Die Wahlverwandtschaften. Ik laat het hier volgen, omdat het van Eduard's toestand en
| |
| |
tegelijk van de omstandigheden waarin Charlotte en Ottilie bleven verkeeren, de kortste voorstelling geeft.
‘Dat die zonderling bedrijvige man, die we al hebben leeren kennen, dat Mittler, nadat hij van de ramp die onder deze vrienden was uitgebroken, bericht ontvangen had, hoewel geen van de partijen zijn hulp nog had ingeroepen, in dit geval geneigd was zijn vriendschap, zijn bekwaamheid te bewijzen en te oefenen, kan men zich denken. Toch scheen het hem geraden eerst een poos af te wachten; want hij wist te goed dat het moeilijker is beschaafde lieden in hun zedelijke verwikkelingen te hulp te komen als onbeschaafde. Hij liet hen daarom een tijd lang aan zich zelf over; maar ten laatste kon hij het niet langer uithouden en haastte zich Eduard op te zoeken, die hij al op 't spoor gekomen was.
Zijn weg voerde hem naar een aangenaam dal, waar een lieflijk groene boomrijke weide door het overvloedige water van een stroomende beek nu doorslingerd dan doorruischt werd. Op de zachte hellingen strekten zich vruchtbare akkers en welgevulde boomgaarden uit. De dorpen lagen er niet te dicht op elkander: het heele landschap had een vreedzaam voorkomen en de afzonderlijke gedeelten schenen, zoo niet tot schilderen, dan toch tot wonen bizonder aanlokkelijk.
Een welverzorgde plaats, met een net en bescheiden woonhuis, door een tuin omgeven, viel hem eindelijk in het oog. Hij vermoedde dat hier Eduard's tegenwoordig verblijf zou zijn; en hij vergiste zich niet.
Van deze eenzame vriend kunnen we zooveel zeggen dat hij zich in stilte aan het gevoel van zijn hartstocht geheel overliet en daarbij velerlei plannen maakte, velerlei verwachtingen koesterde. Hij moest zich bekennen dat hij Ottilie hier wou zien, dat hij ze hierheen voeren, hierheen lokken wou, en wat hij nog meer geoorloofds en ongeoorloofds zich niet verbood te denken. Dan dwaalde zijn verbeelding door alle mogelijkheden. Zoo hij haar hier niet bezitten, niet rechtmatig bezitten kon, zou hij haar het eigendom van het landgoed verschrijven. Daar zou zij stil voor zichzelf, onafhankelijk leven; zij zou gelukkig zijn, en - wanneer zijn verbeelding hem nog verder
| |
| |
voerde in zelf-kwelling - misschien met een ander gelukkig zijn.
Zoo gingen zijn dagen voorbij in een eeuwig zweven tusschen hoop en smart, tusschen tranen en opgewektheid, tusschen voornemens, toebereidselen en wanhoop. Mittler te zien verraste hem niet. Zijn komst had hij al lang verwacht, en hij was hem zelfs niet onwelkom. Verwachtte hij hem als door Charlotte gezonden, dan hield hij reeds allerlei verontschuldigingen, uitstel en ten slotte meer beslissende voorstellen gereed; hoopte hij echter iets te vernemen van Ottilie, dan was Mittler hem zoo lief als een hemelbode.
Verdrietelijk derhalve en ontstemd was Eduard, toen hij vernam dat Mittler niet van ginds kwam, maar uit eigen aandrift. Zijn hart sloot zich toe, en het gesprek vlotte eerst niet. Maar Mittler wist te goed dat een van liefde vervuld en ingenomen gemoed een dringende behoefte heeft zich te uiten en hetgeen erin omgaat voor een vriend uit te storten. Hij nam er daarom genoegen mee, na eenig heen en weer praten, voor dit maal uit zijn rol te vallen en in plaats van voor bemiddelaar voor vertrouwde te spelen.
Toen hij vervolgens Eduard vriendelijk berispte wegens zijn eenzaam leven, gaf deze ten antwoord: O, ik zou niet weten hoe ik mijn tijd aangenamer moest doorbrengen! Altijd ben ik met haar bezig, altijd in haar nabijheid. Ik heb het onschatbare voordeel mij te kunnen denken waar Ottilie zich bevindt, waar ze gaat, waar ze staat, waar ze uitrust. Ik zie haar vóór me doen en handelen als gewoonlijk, werken en voornemen, weliswaar altijd dat wat mij het meest genoegen doet. Daarbij echter blijft het niet: want hoe kan ik ver van haar gelukkig zijn! Nu zin ik in mijn verbeelding uit, wat Ottilie doen kan om in mijn buurt te komen. Ik schrijf lieve vertrouwelijke brieven van haar aan mij; ik antwoord haar en bewaar de bladen bij elkander. Ik heb beloofd niets tegen haar te ondernemen, en dat zal ik houden. Maar wat verhindert haar zich naar mij te wenden? Is Charlotte misschien zoo wreed geweest, belofte en eed van haar te eischen dat zij mij niet schrijven, mij geen boodschap zenden zal? Het is natuurlijk, het is waarschijnlijk, en toch vind ik het ongehoord, onverdragelijk. Als zij mij lief heeft, zooals ik geloof, zooals ik weet, waarom besluit ze dan
| |
| |
niet, waarom waagt ze dan niet, te vluchten en zich in mijn armen te werpen? Zij moest dat, denk ik vaak, zij kon dat. Als ik beweging hoor in de voorzaal, zie ik naar de deur. Zij zal binnen komen! denk ik, hoop ik. Ach! en daar het mogelijke onmogelijk is, verbeeld ik me dat het onmogelijke mogelijk zal worden. 's Nachts, als ik wakker word, de lamp een bevende schijn door de kamer werpt, moest haar gestalte, haar geest, een gevoelsbesef van haar voorbijzweven, nadertreden, mij aanvatten, een oogenblik maar, zoodat ik een soort van verzekering verkrege dat zij aan mij denkt, dat zij mij behoort.
Eén vreugd maar blijft me nog. Toen ik bij haar was, droomde ik nooit van haar; maar nu in de verte zijn we in droomen tezamen, en vreemd genoeg, sedert ik andere beminnelijke menschen hier in de buurt heb leeren kennen, nu eerst verschijnt haar wezen me in de droom, alsof ze zeggen wou: zie maar om u, ge vindt toch niets schooners en lievers als mij. En zoo mengt zich haar persoon in iedere van mijn droomen. Alles wat mij met haar overkomen is schuift zich over en door elkander. Dan weer onderteekenen we een kontrakt; daar is haar hand en de mijne, haar naam en de mijne; beide verwisschen elkander, beide omwinden elkander. Ook niet zonder smart zijn deze heerlijke begoochelingen van de verbeelding. Dikwijls doet ze iets dat de reine idee die ik van haar heb, beleedigt; dan voel ik eerst hoezeer ik haar liefheb, doordat ik boven alle beschrijving beangst ben. Dikwijls plaagt ze me, heel en al tegen haar natuur, en pijnigt me; maar dadelijk verandert haar uitdrukking, haar schoone, ronde, hemelsche gezichtje verlengt zich: het is een andere. Maar toch ben ik gekweld, onbevredigd en uitgeput.
Glimlach niet, lieve Mittler, of glimlach maar! O, ik schaam me niet voor deze aanhankelijkheid, deze, zoo ge wilt, dwaze razende genegenheid. Neen, ik heb nog nooit liefgehad; nu weet ik eerst wat dat zeggen wil. Tot nu toe was alles in mijn leven maar voorspel, maar afwachting, maar tijdverdrijf, maar tijdverkwisting, tot ik haar leerde kennen, tot ik haar liefhad, en geheel en eigenlijk liefhad. Men heeft mij, niet juist in 't gezicht, maar toch achter mijn rug, wel verweten, dat ik knoei, dat ik in de meeste dingen een stumper ben. Het zij zoo, maar ik had dat
| |
| |
nog niet gevonden waarin ik een meester kan zijn. Ik wil diegene zien die mij overtreft in het talent van het liefhebben.
Wel is het een jammerlijk, een smarten- en tranenrijk; maar ik vind het mij zoo natuurlijk, zoo eigen, dat ik het bezwaarlijk ooit weer zal opgeven.
Door deze levendige hartgrondige ontboezeming voelde zich Eduard wel opgelucht, maar tegelijk ook was hem iedere afzonderlijke trek van zijn wonderlijke toestand zoo duidelijk opeens voor oogen getreden, dat hij, door de pijnlijke tegenstrijdigheid overweldigd, in tranen uitbrak, die te rijkelijker vloeiden daar zijn hart, door zich meetedeelen, week geworden was.
Mittler, die zijn haastige aard, zijn onverbiddelijk verstand te minder kon verloochenen nu hij zich door deze smartelijke uitbarsting van Eduard's hartstocht ver van het doel van zijn reis zag weggerukt, uitte onomwonden zijn afkeuring. Eduard - luidde het - moest zich goedhouden, moest bedenken wat hij zijn waardigheid als man schuldig was, moest niet vergeten dat het de mensch tot de grootste eer strekt als hij zich in 't ongeluk te beheerschen, de smart met gelijkmoedigheid en kalmte te dragen weet, om hooggeschat, geëerd, en als voorbeeld gesteld te worden.
Geprikkeld, doordrongen door de pijnlijkste aandoeningen, als Eduard was, moesten deze woorden hem hol en leeg lijken. De gelukkige, de tevredene heeft goed spreken, stoof hij op; maar schamen zou hij zich als hij inzag hoe onuitstaanbaar hij wordt voor de lijdende. Een oneindig geduld moet er zijn, een oneindige smart wil de in tevredenheid verstarde niet toegeven. Er zijn gevallen, ja zeker, die zijn er! waarin iedere troost laaghartig en wanhoop plicht is. Een edele Griek, die helden verstaat te schilderen, versmaadt toch geenszins hen te laten weenen als ze smart lijden. Zelfs in het spreekwoord zegt hij: tranenrijke mannen zijn goed. Laat ieder van mij weggaan die droog van hart, droog van oogen is! Ik vervloek de gelukkigen, voor wie de ongelukkige enkel een schouwspel is. In de gruwelijkste toestand van lichaams- en geestes-nood moet die zich edel bewegen om zeker te blijven van hun bijval, en, opdat zij hem in zijn dood nog toejuichen, als een zwaardspeler met fatsoen voor hun oogen omkomen. Lieve Mittler, ik dank u voor uw bezoek;
| |
| |
maar ge zoudt mij een groote vriendschap bewijzen als ge nu de tuin, de streek bekeekt. We zien elkaar weer. Ik zal mijn best doen rustiger en u meer gelijk te zijn.
Mittler wilde liever inbinden, dan een gesprek afbreken dat hij niet zoo licht meer zou kunnen aanknoopen. Ook Eduard had er niets op tegen het voorttezetten, daar het toch zijn doel al nader kwam.
Weliswaar, zei Eduard, leidt het heen- en weerdenken, het heen en weer spreken, tot niets; maar al sprekende ben ik mezelf eerst bewust geworden, heb ik eerst beslist gevoeld waartoe ik besluiten wil, waartoe ik besloten ben. Ik zie mijn tegenwoordig, mijn toekomstig leven voor me; te kiezen heb ik slechts tusschen genot en ellende. Bewerk gij, beste Mittler, een scheiding, die zoo noodig is, die al heeft plaats gehad; bezorg me Charlotte's toestemming. Ik wil niet verder uiteenzetten waarom ik geloof dat ze te verkrijgen is, ga heen, mijn vriend, geef ons allen onze rust, ons geluk weerom!
Mittler aarzelde. Eduard ging voort: Mijn lot en dat van Ottîlie zijn niet te scheiden, en wij zullen niet te gronde gaan. Zie eens dit glas! Onze naamletters zijn erin gesneden. Een vroolijk jubelende wierp het in de lucht, op de rotsgrond zou het in stukken springen, maar het werd opgevangen. Tegen hooge prijs heb ik het terug gekocht, en ik drink er nu dagelijks uit om me dagelijks te overtuigen dat alle betrekkingen onverwoestbaar zijn die het noodlot besloten heeft.
O wee mij, riep Mittler, wat moet ik met mijn vrienden niet een geduld hebben! Nu krijg ik nog zelfs te doen met het bijgeloof, dat me als het schadelijkste wat bij menschen zijn intrek kan nemen, gehaat blijft. Wij spelen met voorspellingen, voorgevoelens en droomen en maken daardoor het dagelijksch leven gewichtig. Maar als het leven zelf gewichtig wordt, als alles om ons beweegt en woelt, dan wordt het onweer door die spoken nog maar verschrikkelijker.
Laat in deze onzekerheid van ons leven, riep Eduard, tusschen dit hopen en vreezen, het hulpbehoevende hart toch maar een soort van leid-ster, waar het naar op kan zien, al kan het er niet naar sturen.
Ik kon erin berusten, antwoordde Mittler, als daarbij dan
| |
| |
maar met eenige konsekwentie werd te werk gegaan; maar ik heb altijd gemerkt dat op de waarschuwende teekens niemand let; alleen op de vleiende en belovende richt zich de opmerkzaamheid en voor die alleen is het geloof levend.
Daar zich nu Mittler zelfs in dat donkere gebied gevoerd zag, waarin hij zich steeds minder op zijn gemak voelde hoe langer hij er vertoefde, nam hij de dringende wensch van Eduard, die wou dat hij naar Charlotte ging, wat gewilliger op, want wat zou hij in dit oogenblik nog tegen Eduard aanvoeren? Tijd winnen, nagaan hoe het met de vrouwen stond, dat was het wat hem zelfs volgens zijn eigen beginselen nu nog te doen bleef.
Hij haastte zich naar Charlotte die hij als naar gewoonte opgeruimd en rustig vond. Zij vertelde hem gaarne alles wat was voorgevallen, want uit Eduard's spreken kon hij alleen de uitwerking opmaken. Hij van zijn kant polste voorzichtig, kon het evenwel niet over zich verkrijgen het woord scheiding, al was het maar in 't voorbijgaan uittespreken. Hoe verwonderd, verbaasd, en bij zijn denkwijze verheugd was hij daarom, toen Charlotte hem na zoo veel bedroevends eindelijk zei: Ik moet gelooven, ik moet hopen, dat alles weer in orde, dat Eduard weer bij me komt. Hoe kan het ook anders, daar ge me in blijde verwachting vindt.
Versta ik u goed? riep Mittler uit. - Volkomen, antwoordde Charlotte. - Duizendmaal gezegend zij deze tijding, riep hij, de handen in elkaar slaand. Ik ken de kracht van dit argument op een mannehart. Hoeveel huwelijken heb ik daardoor bespoedigd, bevestigd, hersteld gezien! Meer dan duizend woorden werkt zulk een blijde verwachting, die waarlijk de blijdste verwachting is die we bezitten kunnen. Maar, ging hij voort, wat mij betreft, zou er alle reden zijn voor teleurstelling. In dit geval, zie ik wel, wordt mijn eigenliefde niet gestreeld. Bij u kan mijn werkzaamheid geen dank verdienen. Ik kom me voor als die arts, mijn vriend, wien iedere behandeling gelukte die hij om Godswil aan armen deed, maar die zelden een rijke genezen kon die hem goed betalen wou. Gelukkig volgt hier de genezing vanzelf, terwijl mijn moeite en toespraak vruchteloos zouden gebleven zijn.
| |
| |
Charlotte verlangde nu dat hij de boodschap aan Eduard brengen zou, een brief van haar meenemen, en zien wat te doen, wat te herstellen viel. Maar dat wou hij niet. Alles is al gedaan, riep hij. Schrijf uw brief! Iedere bode is zoo goed als ik, mijn schreden moet ik richten naar waar ik noodiger ben. Ik kom weer als ik u geluk kan wenschen, ik kom bij de doop.
Charlotte was ditmaal, zooals reeds meer, ontevreden met Mittler. Zijn voortvarendheid bewerkte veel goeds, maar zijn overhaasting was schuld aan menige mislukking. Niemand was afhankelijker dan hij van plotseling opgevatte meeningen.
Charlotte's bode kwam bij Eduard, die hem niet zonder schrik ontving. De brief kon even goed Ja als Neen luiden. Hij dorst hem lang niet openmaken, en hoe getroffen stond hij bij de lezing, hoe versteend bij de volgende plaats, waarmee het schrijven eindigde.
“Herinner u die nachtelijke uren toen ge uw vrouw avontuurlijk als minnaar bezocht, haar onwederstaanbaar tot u trokt, haar als een beminde, als een bruid in de armen sloot. Laat ons in deze vreemde toevalligheid een schikking van de hemel vereeren, die voor een nieuwe band van onze verhouding gezorgd heeft in het oogenblik nu het geluk van ons leven dreigt uiteen te vallen en te verdwijnen”.
Wat van dit tijdstip af in de ziel van Eduard omging, ware moeielijk te schilderen. In zulk een verwarring komen eindelijk oude gewoonten, oude neigingen weder naar voren, om de tijd te dooden of de duur van het leven te vullen. Jacht en oorlog zijn zulk een voor de edelman naastbij liggende uitredding. Eduard snakte naar uitwendige gevaren om ze tegen de inwendige op te wegen. Hij smachtte naar zijn ondergang, omdat het bestaan hem ondragelijk dreigde te worden; ja, het was hem een troost te denken, dat hij niet meer wezen zou en juist daardoor zijn vrienden gelukkig kon maken. Niemand legde zijn wil zijn iets in den weg, daar hij zijn besluit geheim hield. In allen vorm stelde hij zijn testament op: het was hem een zoete aandoening, Ottilie het landgoed te kunnen vermaken. Voor Charlotte, voor het ongeborene, voor de kaptein, voor zijn bedienden, was gezorgd. De juist uitgebroken oorlog begunstigde zijn voornemen. Half heden van het legerbestuur hadden hem in
| |
| |
zijn jeugd veel last gegeven; hij had dientengevolge de dienst verlaten: nu was het hem een heerlijke gewaarwording met een veldheer uittetrekken van wie hij zich zeggen kon: onder zijn aanvoering is de dood waarschijnlijk en de overwinning gewis.’
| |
III
Ottilie
Wat Goethe met Ottilie voor had, blijkt eerst uit het tweede boek. Hoewel een vervolg op het eerste, is dit zoozeer een geheel dat het zijn eigen afzonderlijke kompositie heeft en men al het vorige als een inleiding ertoe beschouwen kan. Men zou het kunnen noemen: Ottilie's heiliging.
Deze vrouwelijke hoofdpersoon is, evenals Eduard, drager van hartstocht. Drager wil, bij hem als bij haar, zeggen: geleider, omdat de hartstocht als een natuurkracht beschouwd wordt. Die kracht, dezelfde die stoffen verbindt, verbindt ook menschen. En onfeilbaarder naarmate zij geschikter zijn om haar door te laten. Wij zagen dat Eduard, beminnelijk, weinig diep, niet sterk van karakter, gewend zich toe te geven en hardnekkig in het volgen van zijn neigingen, daartoe gunstig was aangelegd. Maar veel dadelijker nog dan hij voor liefde toegankelijk, is Ottilie; en bovendien - Doch dat allerbelangrijkste wat ze meer is, bespreken we straks afzonderlijk.
De eerste trek die we aan haar erkennen is deze: dat zij de wereld niet een willekeurig middelpunt geven kan. De naïeve mensch geeft aan de wereld zichzelf, zijn eigen fyzische persoon, als middelpunt. Ottilie kan dat niet. Het wordt ons nadrukkelijk te verstaan gegeven: zij heeft een gebrek aan fyzische zelfbekrachtiging. Zij eet weinig. Zij kleedt zich sober. De indrukken verwarren haar, en een tergende hoofdpijn aan de linkerzijde is het symptoom van een doffe gevoeligheid en van een onvermogen zich tegenover de middelpuntvliedende wereld te handhaven. Zij is niet in staat de verspreide kundigheden die men haar wilbijbrengen, om hunzelfs wil te onthouden. Ook niet ze door een vlugge, zij 't ook onjuiste en tijdelijke veralgemeening saam te binden. Zij begrijpt alleen wat tot haar gemoed, tot
| |
| |
haar gevoel van aanhankelijkheid, van liefde een betrekking heeft, en alleen in het verband dat haar dan het ware blijkt. Zij kan ook haar onvermogen niet door woorden uiten. Wanneer men iets van haar verlangt dat zij onmogelijk kan toegeven, vouwt zij de handen, heft ze voor de borst, en ziet haar pijniger smeekend aan.
Een natuur dus die alleen zichzelf is wanneer een kern van liefde in haar gestalte krijgt, en buiten haar zichtbaar wordt, en ze van deze uit, de wereld kan ordenen.
Haar natuurlijke toestand was, in zelfvergeten iets doen voor anderen. Zij knielt. voor Charlotte. Haar eerste beweging als iemand iets vallen laat, is het op te rapen. Zij denkt dan aan Karel I, die voor zijn rechters staande zich bukken moest toen hem het gouden knopje van zijn stok ontglipte. Zooals zij op de kostschool alles begreep wat een liefhebbend hulpleeraar haar bijbracht, hoewel zij het ook daar niet op het examen tot haar voordeel kon doen uitschijnen, zoo ziet zij in Charlotte's huishouding dadelijk alles in, en onbewust onmiddelijk rondom Eduard als middelpunt. Zij is dan een onafgebroken reeks van bevallige bewegingen.
Zoo gezien is zij tot niets anders voorbestemd dan tot minnares van Eduard, gelijk Eduard, zooals we zagen, zich niets dan haar minnaar voelde.
Doch nu ontdekt Goethe aan haar - wat hij aan Eduard niet deed - een dieper geheim.
Wanneer de natuur door een mensch haar aantrekkingskracht uitoefent zal de verliefde, wanneer zij niet geheel in het lichaam bevangen is, wel in de minnaar het beeld en de vertegenwoordiger van de natuur zien, maar tevens in of nevens hem de natuur-zelf erkennen die zijn goddelijke oorsprong is.
Goethe duidt aan dat Ottilie met de natuur in een onmiddelijke en geheimzinnige gemeenschap staat. Hij doet dat door het verhaal van haar onbewuste gevoeligheid voor de aanwezigheid van bepaalde geologische en mineralogische formaties: onverklaarbare gevoelens, het optreden van de hoofdpijn aan de linkerzijde, en de slingerbewegingen als zij een draad met aan 't uiteinde een metalen voorwerp boven andere dergelijke houdt. Zij heeft de aanleg van een medium en ervaart toestanden van schijnslaap.
| |
| |
Op een andere plaats zegt hij: Ottilie was geheel gevuld door Eduard en door de godheid die alles doordringt.
Van dit oogenblik aan is Ottilie dus niet enkel, zooals Eduard, de door de natuur tot liefde voor een mensch bezetene, maar zij erkent die natuur, met wie ze in geheimnisvolle gemeenschap leeft, als de godheid waarvan ze afhankelijk is.
Maar de mensch is beperkt en kenbaar, de natuur oneindig en ondoorgrondelijk. In het bepalen van ons lot kan dus de mensch veel, maar nooit alles zijn. In laatste aanleg is dezelfde natuur die in de menschen liefde is, ook het noodlot dat langs onbegrijpelijke wegen naar zijn eigen doel streeft, dat daartoe middelen gebruikt die wij niet verwacht hebben, dat ons als schuld aanrekent wat we onwetend tegen zijn onbekende bedoeling misdaan hebben, de liefde zelfs die hij in ons geschapen heeft, die ons uit een baan trok waartoe we nooit meer kunnen terugkeeren, ons bond aan een ander, met wie we ons niet zullen vereenigen omdat zij, de natuur, als noodlot, die vereeniging niet wil.
Hier ontmoeten we dus de twee machten van Goethes grondplan: de aantrekkingskracht en de weerstand, dat wil zeggen de Liefde en het Noodlot, en beide als Natuur, en beide in Ottilie.
Wie zich aan de liefde overgeeft is Minnaar, wie ziende de wil van het noodlot doet is Heilige.
Het tweede boek, zei ik, is het verhaal van Ottilie's heiliging.
Het begint met drie hoofdstukken die onze aandacht bepalen bij de kerk en de kapel waarin ze als wonderwerkende heilige zal worden bijgezet. Tusschen dat begin en dat einde voltrekt zich haar ontwikkeling.
Toen Eduard, zonder afscheid van haar te nemen, vertrokken was, toen zij hem had zien wegrijden zonder te weten waarheen, toen Charlotte over alles sprak, alleen niet over haar echtgenoot, toen de tafel gedekt was alvorens zijzelf het doen kon, en slechts voor twee, toen was ze nadenkend en bezorgd geworden, maar troostte zich met de gedachte dat Eduard misschien enkel zijn vriend een eindweegs vergezelde. Maar toen tegen Charlotte's bedoeling Eduards reiswagen onder het venster en zijn bediende met een schijnboodschap in de kamer kwam - een bedekte en mislukte poging om een oogenblik met Ottilie alleen te
| |
| |
spreken - begreep zij dat Eduard voor lang was weggegaan, maar minder dan ooit wat de reden was.
‘Wij vermogen niet’ - zegt Goethe - ‘haar smart, haar tranen te schilderen, zij leed onbeschrijfelijk. Zij bad enkel God dat hij haar over deze dag maar heen zou helpen; zij kwam de dag en de nacht door en toen ze zich terugvond geloofde ze een ander mensch te zijn.
Ze was niet kalm geworden, ze berustte niet, maar ze was, na zulk een groot verlies, nog in het leven en ze had nog meer te vreezen. Haar naaste zorg, nadat haar bewustzijn terugkeerde, was dadelijk: dat zij nu ook, evenals de mannen, zou worden verwijderd. Zij vermoedde niets van Eduards bedreiging, waardoor het verblijf bij Charlotte haar verzekerd was; het gedrag van Charlotte zelf evenwel was geruststellend. Deze zocht het goede kind aan het werk te houden en liet haar maar zelden, maar ongaarne, alleen; en hoewel zij wel wist dat men met woorden niet veel tegen een wezenlijke hartstocht kan uitwerken, kende ze toch de macht van de bezonnenheid, van het bewustzijn, en bracht daarom velerlei tusschen zich en Ottilie ter sprake.’
Toen ze in het gesprek ook, als een bekende en besloten zaak, een aanstaand huwelijk van de kaptein noemde, trof dit Ottilie omdat daardoor alles een ander voorkomen kreeg dan zij na Eduards verzekeringen meende. Haar opmerkzaamheid op iedere van Charlotte's woorden en handelingen werd grooter. ‘Ottilie was wakker, scherpzinnig, argwanend geworden, zonder het te weten.’
‘Een eigenlijke open overeenstemming met Charlotte kon ook moeielijk meer tot stand komen. De toestand van de twee vrouwen was te verschillend. Als alles bij het oude bleef, als men in het spoor van het wettige leven terugkeerde, won Charlotte aan geluk voor het heden, en aan helder uitzicht in de toekomst; Ottilie daarentegen verloor alles, men kan wel zeggen alles: want leven en vreugde had zij pas in Eduard gevonden, en in de huidige toestand voelde ze een oneindige leegte, zooals zij zich vroeger nauwelijks had kunnen voorstellen. Want een hart dat zoekt, voelt wel dat het iets mist; een hart dat verloren heeft voelt dat het ontbeert. Verlangen verandert in mismoedigheid en ongeduld en een vrouwelijk gemoed, gewend aan
| |
| |
wachten en afwachten, zou dan uit zijn kring willen treden, werkzaam worden, ondernemen en zelf voor zijn geluk iets doen.
Ottilie had van Eduard geen afstand gedaan. Hoe kon ze het ook, ofschoon Charlotte, wijs genoeg, tegen haar eigen overtuiging als vaststaand deed voorkomen dat een rustige vriendschappelijke verhouding tusschen haar man en Ottilie mogelijk was. Maar hoe dikwijls lag deze 's nachts, als ze haar kamer gesloten had, op de knieën voor het kostbare koffertje, Eduards verjaargeschenk, en bekeek de schoone stoffen en sieraden waarvan zij nog niets gebruikt, niets versneden, niets vervaardigd had. Hoe dikwijls snelde ze met zonsopgang het huis uit, waarin zij eerst haar gelukzaligheid gevonden had, naar buiten, de streek in, die zij anders niet te zoeken placht. Ook op het land kon ze niet blijven. Ze sprong in de boot en roeide tot midden in het meer: daar trok ze een reisbeschrijving te voorschijn, liet zich door de bewogen golven schommelen, las, droomde zich in den vreemde, en altijd vond ze daar haar vriend; aan zijn hart was zij altijd nabij gebleven, hij aan het hare.’
Zoo leefde ze totdat na Mittler's bezoek en de terugkomst van de aan Eduard afgezonden bode, ook haar het geheim van Charlotte bekend werd. ‘Geschokt, evenals Eduard, en meer nog, trok ze zich in zichzelf terug. Zij had verder niets te zeggen. Hopen kon ze niet en wenschen mocht ze niet’.
Dit alles was aan de gebeurtenissen die de inhoud van het tweede boek vormen, voorafgegaan. Allereerst ontmoeten ons daar de werkzaamheden aan kerk en kerkhof. Gedachten uit Ottilie's dagboek worden ons voorgelegd, en de eerste luidt: ‘Eens naast hen te zullen rusten die men liefheeft is de aangenaamste voorstelling die de mensch hebben kan wanneer hij verder denkt dan dit leven. Tot de zijnen verzameld te worden is zulk een hartelijke uitdrukking.’ Haarzelf vinden wij daarop bezig, samen met de jonge architekt, die door de kaptein tot het voltooien van de nieuwe aanleg geroepen was, een kleine zijkapel te beschilderen die hij in het oude gebouw had blootgelegd. De jonge man is begonnen in haar zijn ideaal te zien, haar eigen gelaat scheen te glimlachen van de zoldering. Toen het werk gereed was had hij de kapel gesloten, in het geheim geschilderde ruiten doen aanbrengen, oude koorstoelen aan de
| |
| |
wand geplaatst. Alleen - zoo verzocht hij - zouden de vrouwen het bezichtigen. Maar door Charlotte, die wegens haar bevalling iedere verrassing vreesde, vooruit gezonden, kwam Ottilie er onvergezelschapt. Toen, zittende op een van de stoelen, scheen het haar ‘alsof zij was en niet was, gewaarwerd en niet gewaarwerd, alsof dit alles voor haar, zij voor zichzelve verdwijnen ging.’ Tot zichzelf komend snelde ze huiswaarts. ‘Het was de avond voor Eduards geboortedag. Hoe anders had zij gehoopt die te vieren: hoe had alles voor dit feest moeten getooid zijn. Maar de heele herfstelijke bloemenrijkdom stond onafgeplukt. Deze zonnebloemen wendden nog altijd hun gezicht naar de hemel; deze asters zagen nog altijd stil bescheiden voor zich, en wat ervan tot kransen gebonden was had alleen tot model gediend voor hun beschildering van een ruimte, die, wanneer zij niet uitsluitend een kunstenaars-gril zou blijven, wanneer zij ooit tot iets dienen zou, alleen voor een gemeenzame begraafplaats geschikt scheen.’ Ze was alleen en ze voelde het. Ze had geen hoop meer, ooit op Eduard's arm te leunen, aan hem een steun te vinden.
De beteekenis van de volgende hoofdstukken, waarin het wilde bezoek van Luciane, Charlotte's dochter, beschreven wordt, ligt hierin dat de pas begonnen loutering, dat wil voorloopig zeggen vermenschelijking, van Ottilie er volledig wordt voorgesteld.
Eerst dof en instinktmatig dienend, was daarna Eduards zichtbare tegenwoordigheid haar het midden van het heelal geweest. Hij was het nu in haar geest, als vertegenwoordiger van de godheid, maar aan zijn persoon kon zij zich niet toewijden. Zij deed het aan de bloemen in de tuin, zij had samengewerkt met de architekt, nu moest zij in een druk en verscheiden gezelschap, voorziend en regelend, optredend en terugwijkend, de persoonlijkheid ontplooien die ze geworden was.
Zeker bedoelde Goethe, door haar kontrast met Luciane die persoonlijkheid scherp te doen uitkomen. Maar in de schildering van dit kontrast zou de stralende uiterlijkheid van Charlotte's dochter te veel en te uitbundig lijken, als niet de ontplooiing van Ottilie's innerlijk, aanhoudend en uitvoerig de aandacht trok.
Geen dwazer denkbeeld dan te meenen dat Goethe als tijd- | |
| |
winning, teneinde de duur van Charlotte's zwangerschap door te komen, het verhaal van dat bezoek verzonnen had. Maar meer dan dwaas, kortzichtig in de hoogste mate is het, te wanen dat de gedachten uit Ottilie's dagboek bij wijze van bladvulling zijn ingelascht.
Wel moet ons die zwangerschap, als de groei van het Noodlot, bijblijven. Goethe zelf heeft de langzaamheid van die groei, die in de opzettelijke langzaamheid van het verhaal een verschijning kreeg welke door on-inzichtigen kon worden misverstaan, in het begin van het tweede boek opzettelijk aangeduid. Sprekende van Charlotte zegt hij: ‘met eerbied zien we naar een gemoed, waarin het zaad van een groot noodlot is uitgeworpen, dat de ontwikkeling van die bevruchting moet afwachten en noch het goede, noch het kwade, noch het gelukkige, noch het ongelukkige dat daaruit ontspringen zal, verhaasten mag en kan.’
Ook vestigt hij er de aandacht op dat onder Ottilie's gedachten vaak die van haar omgeving voorkomen.
Maar hij zou Goethe niet geweest zijn, als hij een oogenblik in zijn plan - een plan waarvan hij zegt dat het vooruit in allen deele vaststond - was afgeweken van wat nu de diepe en al het gebeurende bindende hoofdzaak geworden was: naast de lichamelijk-innerlijke groei van Charlotte de geestelijk-innerlijke groei van Ottilie.
De dagboek-bladzijden zijn dan ook ongewoon belangrijk. Zij zijn, neven de weinige daden van Ottilie, haar vele overwegingen.
Luciane, die niemand niet lijden mocht, omdat zij ernaar streefde, en er ook in slaagde, allen in haar dienst optenemen, was afkeerig van Ottilie. Haar uiterlijkheid, die leefde in lange bogen en nooit naar de diepte ging, haatte de innerlijkheid die rustte in het eigen middelpunt. Haar schittering werd onrustig voor deze eenvoud, die stil, en toch altijd de schoonste bleef. Zij plaagde haar, niet uit boosheid van gemoed, maar uit natuurverschil. Zij hield haar op een afstand, omdat ze haar werking vreesde, zonder dat ze wist waar die uit voorkwam. Zij verkwistte en tiranniseerde omdat rust en groei en inzicht en zelfbezit haar vijandig waren.
Ottilie daarentegen ging haar stille weg en schreef in haar dagboek de opmerkingen die een wereld van gasten op haar
| |
| |
maakte. De jonge architekt, de eenige met wie zij een klein geschil had, toen hij weigerde zijn portefeuille met teekeningen in handen te geven van een eerbied-looze menigte, zei tot haar: Het voegzame is met u geboren.
Zoo is het ook. Goethe heeft nooit schooner samenlevingswijsheid geschreven dan die in haar dagboek.
‘Iedere nadrukkelijke uitspraak verwekt haar tegendeel.’
‘Wat voor fouten mogen we behouden, ja zelfs aan ons kweeken? Zulke die anderen eer vleien dan kwetsen.’
‘Men kan een gezelschap alles opdringen: alleen niet wat voortgezette aandacht vergt.’
‘Tegen groote voorrechten in anderen bestaat er geen redmiddel dan de liefde.’
Dit zijn waarheden die men vinden kan zonder ze bij Goethe te lezen; maar welk een geluk is het ze te vinden, ze in zijn jeugd te vinden.
Toen Luciane met haar bende vertrokken was, wilde de architekt, die haar bij het vertoonen van levende beelden behulpzaam geweest was, niet op zijn beurt afscheid nemen - daar het werk waarvoor men hem geroepen had, voltooid was - alvorens nu ook Ottilie in zulk een beeld van zijn vinding te hebben zien optreden. Het kerstfeest naderde en hij wilde het vieren door een voorstelling van de heilige familie, maar niet zonder dat zij er de moeder gods in was, waartoe hij haar in zijn gedachten al lang had verheven.
Nadat Charlotte de schroom van Ottilie overwonnen had, greep de voorstelling werkelijk plaats. Zij was de hoogste verheerlijking door middel van de kunst die Goethe het schoone gemoed, waarin door lijden de loochening begonnen was, had toegedacht. Maar tegelijk wenschte hij aan de sfeer van de kunst een andere te doen stooten, die voor hem, niet het minst in dit werk, gelijkwaardig ermee was, namelijk die van de leering.
Terwijl het beeld, eerst in schemer, nu in volle verlichting te zien was, trad die hulpleeraar van de kostschool binnen, die Ottilie, tijdens haar verblijf daar, zoo goed begrepen, en tot wie ze zoo had opgezien.
‘Een vreemde ontroering beving haar. Hoeveel was er gebeurd sedert zij de stem van deze trouwe leeraar het laatst gehoord
| |
| |
had! Als bij bliksemlicht toog de rij van haar vreugden en smarten snel aan haar ziel voorbij, en tevens de vraag: kunt ge hem alles bekennen en bloot leggen? En hoe weinig zijt ge waard onder deze heilige gestalte voor hem te verschijnen, en hoe zonderling moet het hem voorkomen u die hij nooit dan natuurlijk gezien heeft, als masker waartenemen.’
Van het levende beeld sprak hij niet. Maar toen men hem kerk en kapel toonde, uitte hij zich. ‘Wat mij betreft, zei hij, kan mij deze nadering, deze vermenging van het heilige tot en met het zinlijke geenszins behagen, niet behagen dat men bizondere plaatsen wijdt, heiligt en tooit om eerst daar een gevoel van vroomheid te wekken en te onderhouden. Geen omgeving, zelfs de gemeenste niet, mag in ons het gevoel van het goddelijke storen, dat ons overalheen begeleiden en iedere plek tot een tempel wijden kan. Het hoogste, het voortreffelijkste in menschen is vormloos, en men moet zich in acht nemen het anders dan tot edele daden te vormen.’
Toen hij evenwel Ottilies wijs van kinderen optevoeden onderzocht had, vond hij ‘niets tot schijn en uiterlijkheid gedaan, maar alles gericht op het innerlijke en noodzakelijke.’
Zijn ideaal was Ottilie te huwen en samen met haar de school te drijven die de bejaarde eigenares hem wenschte aftestaan.
Hij moest tot na de bevalling van Charlotte geduld hebben.
Ottilie schreef in haar dagboek: ‘Een leeraar, die het gevoel voor een enkele goede daad, voor een enkel goed gedicht wekken kan, heeft meer tot stand gebracht dan hij die ons heele reeksen lagere natuurvormen naar naam en voorkomen laat uit het hoofd leeren: want dit laatste bevestigt ons alleen, wat we toch al kunnen weten, dat de mensch het best en uitsluitend het beeld van de godheid vertoont.’
Aan verschillende sferen rakend, door verschillende heengaande, er als het middenpunt van uitmakend, zoo schijnt het of Goethe de ontwikkeling van Ottilie toonen wil.
De geboorte van Charlotte's kind onthulde schrikwekkend een nieuwe sfeer, waarvan de geheimen aanstonds bij een bezoek van twee vreemden nog dieper zouden raadselen.
‘Ottilie zorgde voor de huishouding, terwijl ze nauwelijks eraan denken mocht wat zij deed. Zij had zich weliswaar geheel
| |
| |
overgegeven, zij wenschte voor Charlotte, voor het kind, voor Eduard ook verder hulpvaardig haar best te doen, maar zij zag niet in hoe het mogelijk zou zijn. Niets kon haar voor volledige geestverwarring bewaren, dan dat ze iedere dag haar plicht deed.’
Het kind werd geboren. Ottilie en Mittler waren doopgetuigen. Toen Ottilie het kind in haar armen ontving en het in de oogen zag, schrok ze, want het waren haar eigen oogen. Mittler, toen hij het ontving, schrok ook, want het droeg de trekken van de kaptein.
De oude geestelijke stierf tijdens de plechtigheid.
‘Zoo onmiddelijk geboorte en dood, graf en wieg neven elkaar te zien en te denken, niet alleen met het voorstellingsvermogen, maar met de oogen deze geweldige tegenstellingen te verwerkelijken, was voor de omstanders een zware taak, temeer nu ze hun zoo verrassend snel werd opgelegd. Ottilie alleen bezag de ingeslapene, die nog altijd zijn vriendelijke innemende uitdrukking behouden had, met een soort nijd. Het leven van haar ziel was dood, waarom zou het lichaam nog voortduren’.
Wij zijn in de sfeer geraakt van het wonderbaarlijke. De scheiding van lichaam en ziel is zelfs uitgesproken. De gedachte dat wij deel zouden kunnen hebben aan een wereld die met onze zichtbare en redelijke niet samenviel, was Goethe niet vreemd. Maar liever dan een sprong te maken naar het bovennatuurlijke, wilde hij het natuurlijke uitbreiden. Zijn verbeelding was zóó aangelegd dat zij in de Natuur haar alomvattende Beeld had. Waren er in hem gevoelingen die zich door haar niet schenen te kunnen belichamen, dan greep hij naar afgeleide, aan kunst of kerk ontleende gestalten, die toch middelijk als natuur konden verstaan worden, of naar verschijnselen die hoewel ondoorgrond en misschien ondoorgrondelijk, toch als haar dadelijke openbaringen konden gelden en haar zelfs, juist door hun raadselachtigheid, een grooter ontzag, een schuwer vereering verzekerden.
Charlotte en Eduard hadden elkaar omhelsd, terwijl deze in de verbeelding Ottilie, gene de kaptein in de armen sloot. Het kind droeg het wezen van die beide. Een geheime werking van de natuur was hier aan het licht gekomen.
Hoe Ottilie ook door haar droom met geheime natuurmachten
| |
| |
in betrekking stond, spreekt Goethe dan uit in het volgende.
‘Voerde haar zoo de dag met zijn droevige gebeuren vaak tot de overdenking van vergankelijkheid, verliezen, scheiden, zoo waren haar daarentegen wonderbaarlijke nachtelijke verschijningen tot troost gegeven, zulke als haar het bestaan van de beminde verzekerden en haar eigen leven bevestigden en versterkten. Als ze zich 's avonds ter ruste gelegd had en nog in het zoete gevoel tusschen waken en slapen zweefde, scheen het haar, alsof ze in een blanke maar zacht verlichte ruimte staarde. Zij zag daarin Eduard heel duidelijk, en wel niet gekleed zooals zij hem anders gezien had, maar in oorlogsdracht, telkens in een andere houding, die echter volkomen natuurlijk was en niets fantastisch had: staand, gaand, liggend, rijdend. De gestalte, tot in onderdeelen duidelijk, bewoog zich gewillig vóór haar, zonder dat zij iets ertoe deed, zonder dat ze wilde of de verbeelding inspande. Menigmaal zag zij hem omgeven, vooral door iets bewegelijks, dat donkerder dan de blanke grond was; maar ze onderscheidde nauwelijks schaduwbeelden die haar soms als menschen, als paarden, als boomen en gebergten voorkwamen. Gewoonlijk sliep ze onder de verschijning in, en als ze na een rustige nacht 's morgens ontwaakte, was ze verkwikt, getroost, voelde zij zich overtuigd dat Eduard nog leefde, dat zij nog met hem in de innigste verhouding stond.’
Een ziele-verhouding was het, want dacht zij aan dat alles wat zij persoonlijk sedert een jaar gewonnen en verloren had, dan wist zij zich niet anders te helpen dan door arbeid. Van zichzelf had zij aftezien. Als zij dan ook in het nieuwe voorjaar het opgroeiende kind verzorgde werd het haar heelenal klaar ‘dat haar liefde, om te volgroeien, geheel belangeloos worden moest, ja in sommige oogenblikken geloofde zij die hoogte al bereikt te hebben.’
In haar dagboek lezen we: ‘Alles wat in zijn soort volkomen is, moet boven zijn soort uitstijgen, het moet iets onvergelijkelijks worden. In veel van zijn tonen is de nachtegaal nog vogel; dan stijgt hij zijn klasse te boven en schijnt alle gevederden te willen leeren wat eigenlijk zingen heet.’
Zichzelf overtreffen, door van haar vroeger zelf, het beperktnatuurlijke, afstand te doen, in deze grondtoon van haar gedachten
| |
| |
wordt ze versterkt door het bezoek van die twee vreemden, de Lord en zijn reisgenoot. Het ongenoeglijke van het reizend leven kwam haar in de schildering van haar engelsche bezoeker zoo pijnlijk tot het bewustzijn dat zij op haar kamer moest uitweenen, en dat zij besloot, het kostte wat het wou, tot Eduards vereeniging met Charlotte haar uiterste best te doen, haar smart en haar liefde op een stille plek te verbergen en zich door werkzaamheid afteleiden. Hoe pijnlijk moet haar het verhaal hebben aangedaan dat de andere gast voorlas, de novelle van de zonderlinge buurkinderen, die ondanks vervreemding en dreigend verdrinken elkander voor goed vonden. Tijdens dit bezoek was het ook dat zij gevoelig voor de aantrekking van metalen, en een medium bleek.
Wij merken wel, als de vertelling tot hier gevorderd is, dat wij de ontknooping naderen. Er is niet veel meer noodig om het tengere boompje dat Ottilie is, geheel te ontwortelen. Met Eduards terugkomst uit de oorlog begint het Noodlot in te grijpen. Hij overreedt de kaptein (nu majoor), die ondanks opgeworpen plannen ongehuwd was gebleven, naar Charlotte te gaan en een scheiding voor te stellen. Zelf wacht hij in de nabijheid op een teeken. Maar zijn onrust drijft hem het park in. Hij vindt Ottilie aan het water lezende met het kind naast zich. Het kind van een dubbele echtbreuk, zegt hij, dat zijn ouders scheidt inplaats van ze te verbinden. Van Charlotte stelt Ottilie haar lot en het zijne afhankelijk, maar met haar eerste en laatste vrijwillige kussen schuift het noodlot haar de schuld toe waartoe het besloten heeft. Om Charlotte niet te laten wachten springt ze in de boot, het boek in de eene, het kind in de andere hand. Beide ontglippen haar, en als ze het kind redt heeft het opgehouden te leven.
Als de majoor bij Charlotte wordt toegelaten vindt hij Ottilie schijnbaar slapende aan haar knieën, naast haar het kind en ziet niet zonder gruwen zijn verstarde gelijkenis. Hij voldoet aan zijn opdracht en Charlotte antwoordt: ‘Ik stem toe in de scheiding. Ik had vroeger ertoe moeten besluiten; door mijn talmen, mijn tegenstreven heb ik het kind gedood. Er zijn dingen die het noodlot zich hardnekkig voorneemt. Vergeefs, dat verstand en deugd, plicht en al wat heilig is zich in zijn weg stellen;
| |
| |
er moet iets gebeuren dat het voor goed houdt, dat ons niet goed schijnt, en zoo zet het ten slotte door, wij mogen ons ertoe verhouden hoe we willen. Wat zeg ik! Eigenlijk wil het noodlot mijn eigen wensch, mijn eigen plan, waar ik onbedachtzaam tegen handelde, weer in gang brengen. Heb ik niet zelf reeds Ottilie en Eduard me als het passendste paar bijeengedacht? Heb ik niet getracht ze elkaar te doen naderen? Waart gij zelf, mijn vriend, niet in het geheim van mijn voornemen? En waarom kon ik de eigenzinnigheid van een man niet onderscheiden van ware liefde? Waarom nam ik zijn hand aan, terwijl ik als vriendin hem en een andere vrouw gelukkig zou hebben gemaakt? Zie hier waar ze slaapt deze ongelukkige! Ik beef voor het oogenblik dat ze uit haar halve doodslaap tot bewustzijn komt. Hoe moet zij leven, hoe moet ze zich troosten, als ze niet hopen kan door haar liefde Eduard dat te vergoeden wat ze hem als werktuig van het vreemdste toeval ontroofd heeft. En zij kan hem alles vergoeden, naar de genegenheid, naar de hartstocht waarmee ze hem liefheeft. Vermag de liefde alles te dragen, zoo vermag ze nog veel meer alles goed te maken. Aan mij mag in dit oogenblik niet gedacht worden.’
Toen de majoor vertrokken was, stond Ottilie op. ‘Ten tweede maal, begon ze, gebeurt me hetzelfde. Ge zei mij eens: er weervaart de menschen vaak iets eenders op eendere wijze, en altijd in belangrijke momenten. Ik merk nu hoe waar dat is en ik voel me gedrongen u een bekentenis te doen. Kort na de dood van mijn moeder, als klein kind, had ik mijn stoeltje bij u geschoven: ge zat op de sofa zooals nu; mijn hoofd lag op uw knieën, ik sliep niet, ik was niet wakker: ik sluimerde. Ik hoorde al wat er voorviel, voornamelijk alle gesprekken, heel duidelijk; en toch kon ik me niet bewegen, me niet uiten, en, als ik het gewild had, niet te kennen geven dat ik me van mezelf bewust was. Ge spraakt toen met een vriendin over me; ge betreurde mijn lot, als een arme wees in de wereld te zijn gebleven; ge schilderde mijn afhankelijke toestand, en hoe slecht het er voor mij uit kon zien als niet een bizondere geluksster mijn leven regeerde. Ik vatte goed en nauwkeurig, misschien te streng, al wat ge van mij te wenschen, van mij te eischen scheent. Ik maakte mij naar mijn beperkte inzicht wetten daarover; naar deze heb ik
| |
| |
lang geleefd, naar hen was mijn doen en laten ingericht ten tijde toen ge van mij hieldt, voor me zorgde, toen ge me in uw huis opnam, en ook nog een tijd daarna.
Maar ik ben uit mijn baan getreden, ik heb mijn wetten gebroken, ik heb zelfs het gevoel ervan verloren, en na een vreeselijke gebeurtenis doet ge me weer mijn toestand zien, die jammerlijker is dan de eerste. Op uw schoot rustend, half verdoofd, als uit een vreemde wereld hoor ik weer uw fluisterende stem boven mijn oor; ik verneem hoe het met mij staat, ik voel een afschuw voor mezelf; maar evenals toen heb ik ook nu in mijn halve doodslaap me mijn nieuwe weg voorgeteekend.
Mijn besluit is genomen, evenals toen, en ge moet het dadelijk van me hooren. De vrouw van Eduard word ik nooit! Door een vreeselijk middel heeft God me de oogen geopend over het misdrijf waarin ik bevangen ben. Ik wil het boeten; en niemand moet beproeven mij van mijn plan aftebrengen. Neem daarnaar, lieve, beste, uw maatregelen. Laat de majoor terugkomen; schrijf hem dat niets gebeuren mag. Hoe bang was het me te moede, daar ik me roeren noch bewegen kon, toen hij heenging. Ik wou opspringen, luid roepen dat ge hem niet met zulk een misdadige hoop moest laten gaan.’
Charlotte hoopte nog dat Ottilie op haar besluit zou terugkomen. Maar er was geen sprake van.
‘Zij had het geheim van haar levensloop aan haar vriendin ontdekt; ze was van haar vroegere beperking, van haar dienstbaarheid ontbonden. Door haar berouw, door haar besluit voelde ze zich ook bevrijd van de last van haar misdrijf, van haar ongeluk. Zij behoefde zichzelf niet meer geweld aantedoen; zij had zich in het diepst van haar hart alleen op voorwaarde van volkomen zelfverloochening vergeven, en deze voorwaarde was voor goed onontbindbaar.’
De twee machten, beide Natuur, die Goethe in Ottilie werkzaam wou toonen, waren in evenwicht. Het aanvaarde noodlot hield de weegschaal tegenover de onbedwingbare liefde. Maar hiermee trad de mensch in wie dit evenwicht bereikt was, nu ook buiten de sfeer van het menschelijk-natuurlijke. Als een gewijde persoon wilde zij voortaan worden aangezien, als een die zich in dienst had gesteld van het heilige.
| |
| |
| |
IV
De omgeving
Het huwelijk als vorm van maatschappelijke binding, en dus als natuurlijke weerstand ten opzichte van de persoonlijke keurverwantschap, moest wel in het midden van dit verhaal staan.
Het is er te zuiverder omdat de persoonlijke band tusschen Charlotte en Eduard zoo weinig krachtig is. Wat hun gemoed betreft zouden zij kunnen scheiden. Dat Charlotte het niet wil ligt aan de beteekenis die zij het huwelijk als maatschappelijke, dat is hooger dan individueele, grootheid, toeschrijft. De heiligheid van het huwelijk als instelling weerhoudt haar, en daarna het gemeenschappelijk bezit van het kind.
Als de graaf en de barones op bezoek zijn, zij die het met deze heiligheid zoo nauw niet nemen, dan vreest zij hun al te lichtvaardige gesprekken om de indruk die ze op Ottilie zouden kunnen uitoefenen. En bij de vermelding blijkt dat Goethe's waardeering eensgezind met de hare is. ‘Zij wist zeer goed’ - zegt hij - ‘dat niets gevaarlijker is dan een al te vrij gesprek, dat een laakbare of half laakbare toestand als een gewone, gangbare, ja lofwaardige behandelt; en daartoe behoort toch zeker alles wat de echtelijke verbinding aantast.’
Mittler wordt door hem als een zonderling voorgesteld. Als men alleen op zijn eigenaardigheden lette, zou men geneigd zijn hem niet te zeer in ernst te nemen. Hij heeft de gemiddelde meening van hen die de kracht van de hartstochten niet kennen en niet vereeren. Een man die voor zijn kind ongevoelig is kan hij zich niet voorstellen. Een geval waarin echtgenooten door de geboorte van een kind niet inniger aan elkaar zouden verbonden worden, lijkt hem ondenkbaar. Het huwelijk heeft zooveel goeds, meent hij, dat de bezwaren daartegen heel niet in aanmerking komen, en overigens: met zijn geweten is iemand ook getrouwd. Maar zijn welsprekendheid wordt ernst in een verschrikkelijk oogenblik.
Toen Ottilie haar besluit had willen uitvoeren van Eduard af te zien, en daartoe in de kostschool, onder leiding van die leeraar die we kennen, zich te wijden aan het onderwijs, was
| |
| |
ze halfweegs, in de herberg waar ze overnachten zou, door Eduard afgewacht. Zijns ondanks, want hij had haar niet persoonlijk willen naderen, zag zij hem. Charlotte, die wel wist dat de voornemens van verliefden tegen geen persoonlijke ontmoeting bestand zijn, had haar doen beloven niet meer met hem te spreken. Zij zweeg; maakte alleen dat aangrijpende gebaar: de gevouwen handen tot voor haar borst te heffen. Doch ze zette haar reis niet voort. De wagen bracht haar op het kasteel terug en te paard volgde Eduard. Ze legde zijn handen in die van Charlotte. Ook verder bleef ze zwijgen, maar, zalige noodzakelijkheid van de liefde, ook zonder spreken konden die twee minnaars niet van elkaar laten. ‘Onafgebroken oefenden ze een onbeschrijfelijke, haast magische aantrekkingskracht op elkander uit. Ze woonden onder éen dak, maar zelfs zonder bepaald aan elkaar te denken, met andere dingen bezig, door het gezelschap her en der getrokken, naderden zij elkander. Waren zij in dezelfde zaal, dan duurde het niet lang of zij stonden, zij zaten samen. Alleen de naaste nabijheid kon hun rust geven, maar ook heelenal rust geven, en die nabijheid was genoeg; niet een blik, niet een woord, geen gebaar, geen aanraking was noodig, alleen het reine samenzijn. Dan waren het niet twee menschen, het was slechts één mensch in onbewuste volkomen genoegzaamheid, tevreden met zich zelf en met de wereld. Ja, had men een van beiden aan het verste eind van het huis vastgehouden, de andere had zich langzamerhand vanzelf, zonder voornemen, naar hem heen bewogen. Het leven was hun een raadsel, welks oplossing ze alleen samen vonden’.
Toch was Ottilie bezig te sterven.
Zooals Mittler de maatschappelijke wet vertegenwoordigde, zoo een klein meisje, Nanny, de natuurlijke willekeur. Ze had zich bij Ottilie - deze diepe ziel van de geheimnisvolle natuur - gevoegd en verliet haar niet. Zij verklapte niet dat haar meesteres niets gebruikte. Ze genoot de lekkernijen zelf.
Het was de avond vóór Eduards geboortedag en voor het eerst had zij het kostbare verjaargeschenk dat ze van hem ontvangen had, het koffertje met de stoffen en sieraden, geopend en een kostuum gereed gemaakt. De huisgenooten, die het merkten, verheugden zich. Niemand wist dat ze de dood nabij was.
Toen was daar Mittler met weer een van zijn zonderlinge
| |
| |
redenen. Nu sprak hij over de tien geboden. En juist toen Ottilie binnenkwam, ging hij voort: ‘Gij zult niet echtbreken. Hoe grof, hoe onwaardig! Klonk het niet heel anders als er staan zou: Ge zult eerbied hebben voor het huwelijk; waar gij echtgenooten ziet, die elkander liefhebben, zult ge u daarover verheugen en deel eraan nemen als aan het geluk van een zomerdag. Mocht zich in hun verhouding iets verduisteren, dan zult ge uw best doen het op te klaren; ge zult uw best doen hen neer te zetten, hen te verzoenen, hen hun wederzijdsche voordeelen duidelijk te maken en met schoone belangeloosheid het heil van de anderen bevorderen, doordat ge hen voelen laat welk geluk uit iedere plicht en in 't bizonder uit deze ontspruit, die man en vrouw onscheidbaar verbindt’.
Het was de maatschappelijke wet die Goethe door Mittler liet handhaven, en waaraan hij Ottilie sterven deed. Maar daartegenover laat hij het natuurkind Nanny in haar een heilige zien en gelooven in haar wonderkracht.
Het kind, wanhopig dat zij de verhongering van haar meesteres niet voorkomen had, was misleid omtrent het uur waarop deze begraven werd. Maar toen de klokken luidden en de stoet naderde sprong zij in het huis van haar ouders uit het zoldervenster. Aan alle leden gebroken, scheen het, werd zij opgenomen. Maar bij de open kist gebracht, sprong ze geheeld op en zei: gij allen hebt gezien dat ze zich oprichtte, dat ze haar handen vouwde, me zegende, me vriendelijk aanzag, me vergeven heeft. Deze gedachte bleef vast in haar en zij wist haar overtuiging zoo uittedrukken dat ook anderen haar aannamen. De kapel moest gesloten worden wegens te groote aandrang van geloovigen.
Niet lang duurde het of ook Eduard werd er bijgezet.
| |
V
Het uiterlijk
Een studie waarin werd aangetoond hoezeer alles in Die Wahlverwandtschaften volgens de zinnige orde van een verhalend onderwijzer gevormd en verdeeld werd zou zelf een boek worden.
| |
| |
Alles is tot een hooge graad van levendigheid gebracht, zoowel de dingen als de menschen - vooral over de uitbeelding van Charlotte zou nog veel te zeggen zijn -, maar alles is tevens in die toon gehouden, die de opmerkzaamheid niet alleen op het zichtbare richt, maar ook op de zin die eraan verbonden is. Ieder ding, iedere verschijning is er eerst om zichzelf, dan om de zin die er ons door wordt meegedeeld. Een uitvoerig stelsel van symmetrie en herhaling straalt als een netwerk uit van de paars-gewijs gegroepeerde personen.
Het proza van dit werk is dan ook niet eigenlijk verhalend, het is onderrichtend, maar met een klare onmiddelijkheid, en een zinnelijkheid in de voorstelling, die ons een voortreffelijke verhaalkunst in dienst van een belangwekkende wijsheid kennen doen. |
|