| |
| |
| |
Boeken, menschen en stroomingen
J. Jac. Thomson: Orplid
Poëzie is altijd boeiend. Verveeld hebben we de laatste bundel uit de hand gelegd, van een aantal die de menigte als vers bewondert. Wij wanhopen eraan, vandaag nog iets te vinden, dat op onze grauwheid indruk maakt. Maar nauwelijks nemen wij een boekje op waarin waarlijk het harmonische woord is, of er komt kleur in ons, er teekenen zich vormen af, en in zelfvergeten lezen we door, totdat, als we aan het einde zijn, we opwaken als uit een andere wereld. Of wel: wij zijn in het werk van een groot dichter verdiept geweest. We hebben ons voelen groeien in zijn verbeeldingen. Grooter en vrijer bewogen we ons, en geen oogenblik overviel ons de behoefte aan andere ervaringen. Toevallig slechts slaan we het oog in een nieuw geschrift en ziedaar! het is of we door een kloof in ons berglandschap plotseling uitzicht krijgen op een idylle in de laagte. Hoe lieflijk! zeggen we, en een tijd lang zitten we verloren, in de beschouwing van die nederiger schoonheid.
Poëzie is altijd boeiend. Zoolang we niet zelf geheel ongevoelig zijn, is ze sterker dan onze stemmingen. Verheven oneindigheid of bescheiden beperking, niet van deze of van andere kenmerken is ze afhankelijk, maar werkt onmiddelijk door één enkele ingeboren eigenschap. Er bestaat namelijk geen poëzie dan door de bindende kracht van ons harmonie-gevoel. Harmonie-gevoel bindt onze voorstellingen tot gedichten, grootscher of deemoediger, schrijnender of streelender, naarmate wij zelf trotscher of stiller, wilder of inniger bewogen zijn, en dat zelfde
| |
| |
gevoel wordt door de gedichten in ons opgewekt, laat zich altijd o zoo gaarne in ons opwekken, omdat wij altijd, voor de eindelooze verdeeldheden van ons gemoed, naar alle zijden behoefte hebben aan de harmonie van de eenheid.
* * *
Uit een teedere behoefte aan harmonie, uit een diepe dorst naar eenheid zijn ook deze gedichten van Thomson voortgekomen. En wanneer ik nu die woorden gebruik dan denk ik daarbij niet enkel aan het gevoel waarmee elk dichter elk bizonder gedicht doordringen moet, maar tevens aan het verlangen dat sommige dichters drijft tot duurzame oplossing van de tegenstelling waaraan hun heele wezen leed en lijden blijft. In Thomsons werk toonde zich zulk een tegenstelling. De verstrooiïng zoekende bekoring van de zintuigen leek bij hem wel zeer gescheiden van een geestelijke, een vergeefs naar gestalte strevende wezenheid. Schoonheid van Vroomheid. Twee grondvormen van zijn aanleg, die hij worstelde te verbinden, maar waarvan hij, juist door zijn inspanning, telkens weer deed blijken dat hij ze als twee verstond. In zijn nieuwe verzen zijn ze één geworden. Uit een diepe en smartelijke ontroering, rees hem het land van zijn vreugde op. Uit Mörike's Gesang Weylas neemt hij de regels over: Du bist Orplid, mein Land! das ferne leuchtet, en ontleent er de naam van zijn bundel aan.
* * *
Men behoeft de Elegie die de verzameling opent maar aan te zien, om zich het groote onderscheid tusschen de poëzie van nu en die van twintig, van dertig jaar geleden bewust te maken. Toen de kort-ademige indruk, nu de lang aangehouden, in tal van modulaties zich uitzingende gedachte. Toen de brokkelige rasheid van een vers, springende van het eene accent op het andere, nu de breedheid van rustige en doorwerkte strofen, zich voltooiend, zich sluitend, zich aan elkander schakelend en uit elkaar ontwikkelend.
Het gedicht is een klacht, niet om iets schoons dat men bezeten en verloren heeft, maar iets veel droevigers: om een schoon dat men niet bezat, dat droom bleef en toen onderging.
| |
| |
Want al wie schreit om wat hij eenmaal had,
Heeft met 't gemis van 't heden het herdenken
Van wat eens was en kent weer in het wenken
Een stille blijdschap en een zoete schat;
Een morgenglans omschemert de gelaten
Dier uren, die met lieve stemmen praten
Zoo vaak zij keeren tot ons doornomheinde pad.
Of is de heugenis niet altijd schoon
Van wat eens schoon was toen het u behoorde
In deze werkelijkheid? En wie verloor de
Teerste verrukking om een tint, een toon,
Omdat veel kleuren bleekende vervaagden,
Omdat veel klanken brekende verklaagden,
Of derft het godlijke om het sterven van de goôn?
Maar anders en erger is het voor hem die lijdt ‘om den droom waarvan hij alles wachtte’
En die als droom met 't klinken van de nachten
Vóór bleeken schijn van nuchtren dag verging.
Hem ‘is de wereld stom en vaal en leeg’; het voorjaar zelfs is niets voor hem.
Want is mijn diepste levensdroom niet heen,
Verdampt zooals een wolk verdampt in 't blauwe?
Nu is de lente ongetrouw, de trouwe,
En land en zee zijn met haar ontrouw een;
Het bloeiend veld is eenzaam, leeg van droomen,
De zee heeft haar geheim teruggenomen,
Dat ééns haar ruischen sprak; - ik ben volmaakt alleen.
Doch wie weet het niet dat onze diepste levensdroom nooit heen kan zijn. Juist als alle droomen gevloden zijn, dan is hij daar, de eenige, 't zij ge hem dan liefde of anders noemt.
Waar niets meer is, daar is der liefde woon -
Die is de oorsprong, en zelfs de niet vervulde droomen zijn er niet voor niets geweest: zij zijn eenvoudig door die oorsprong teruggenomen: zij, wien het niet gegeven was tot tijd te worden, genieten daar de eeuwigheid die hun wezen is.
| |
| |
In deze en dergelijke gedachten zweeft het denkbeeld van de dichter door een veertigtal even welluidende als innig-gevoelde strofen. Vaster en klaarder kan zijn taal nog worden, maar wij wenschen het alleen wanneer van haar beminnelijkheid en oprechtheid dan niets verloren gaat.
* * *
Er volgen drie reeksen kleinere gedichten: De Minnenden, Barchem-liederen, Spiegelingen.
Wat ik als algemeene dubbeltrek aanduidde: de diepere eenwording in de gedichten en religieuze eenwording in de dichter daarachter, blijft behouden.
De Barchem-bijeenkomsten zijn bekend. Zij geven uitdrukking aan het opgewekter christelijk leven van de laatste jaren. De liederen naar hen genoemd, staan in het midden tusschen de twee andere reeksen. Ook in de Elegie heeft het Christus-ideaal zijn plaats, in het eerste gedicht van de Minnenden is een Belijdenis, die zich tot de ‘Kruisling en Verlosser’ richt.
Poëzie is boeiend, zei ik. Ze is het niet het minst als haar aard op een overwonnen kontrast berust. Boeiender is niets dan de tegenstelling van licht en donker. Rembrandt getuigt ervan. Vreugd die een smart in zich houdt, smart die niet af kan laten te gelooven aan vreugde: de tegenstelling-zelf verwekt beelden die de aandacht trekken, ontraadselt uit oude beelden een verborgen zin.
Zoo is, in het naar hem genoemde gedicht, de verdediging van Blauwbaard. Het is waar dat hij de moordenaar was van zijn vrouwen. Maar woudt ge hem daarom enkel donker zien? Indien eens juist dit donker de schaduw van een verterend licht was?
Heeft niemand dan behalve ik een kamer
Waar hij de liefste nimmer toegang geeft
Omdat hij er zijn laatste misdaad borg?
Ik vraag: had één een recht zooals ik had
Om ongenoode gasten scherp te weren,
En eischt de misdaad niet haar eigen straf?
Maar wat weet gij, mijn deugdenrijke smaders,
Van wat mijn leed en hoe mijn liefde was?
| |
| |
Mijn liefde, - o niet omdat heur haren zacht
Als nieuwgesponnen zijde waren, die
Ik streelde, wijl ik uitzag naar het westen,
Waar lange wolken als twee strepen rook
Elkander kruisten, balk op balk, en loom
Bewoog mijn hand, vergeten in gepeins.
Niet om haar oogen, groot en stil en klaar,
Waarin de heemlen stonden als in meren,
Om 't trekken van den mond, dat schilders bootsten,
Schaars troffen, op hun doek, niet om heur lippen
Nog vocht van liefde's zoetsten laatsten dauw,
Maar om haar ziel, waarin ik heb geloofd
Onwankelbaar en weer onwankelbaar,
Al hebben zij ook altijd weer geschonden
Mijn hoop met 't leggen van den vinger op
Om met deze gedichten van Thomson meeteleven en ze te genieten moet men zich in de smart en vreugde van het kontrast verplaatst hebben. Zijn volgend gedicht, Den Nacht Tegengaande, het gevoel van de blindwordende die toch in zich een ondoofbaar licht bespeurt, zegt dit zoo innig en dadelijk; en telkens weer, ook in de andere verzen, is er die tegenstelling. Het zou verlokkend zijn ze tenminste in sommige gedichten van deze reeks nog aan te toonen. Maar het zou zijn het werk van de lezer doen. Thomsons gedichten vereischen een fijnheid en zachtheid van beschouwing, een bijna vrouwelijke aandacht, die alleen het kenmerk zijn van de stille en volledige lezing, niet van het aanduidend en veralgemeenend overzicht.
Minder in de kern, meer in de weerkaatsing van zijn gevoelsleven voeren ons de Spiegelingen. Er is een schoone verscheidenheid in van onderwerpen, strofen en maten. De Barchemliederen, dichterlijke uitdrukking van religieuse verwachting, zijn eraan voorafgegaan, waarvan een, Doop getiteld, hier moge afgedrukt.
Het donker gruwzaam woud lag achter; zijn gevaren
Hadden hun barren schreeuw voor 't rijzend licht gedoofd;
Een jonge wind ging licht en los ons door de haren,
De morgenvogel zong wolkhoog ons boven 't hoofd.
| |
| |
Wij schreen ten heuvel af; wij zagen 't land in droom en
Het water der rivier, dat vloot van glans in glans
Met heel de zon verstroomd in 't ruischend golfverstroomen,
Zoo boog 't steeds om den voet, maar nooit zoo schoon als thans.
Toen kwam een heilge zang ons diepst verlangen lokken,
Uit 's waters kolk en van het eindloos bloeiend land,
Een zacht gelui begon van verre torenklokken,
Een duif vloog op uit 't hout en daalde op uwe hand.
En wij vergaten 't woud der tallooze gevaren
En schreden plechtig voort tot aan den heuvelvoet
- Hoe geurig deze lucht, hoe glanzende de baren -
En traden huivrend in den ruischend lichten vloed.
| |
Arthur van Schendel: De mensch van Nazareth
Een verhaal van het leven van Jezus, in hoofdzaak naar de Evangelies. Aanhalingen daaruit vormen zelfs het grootste deel ervan, en wel, met zeer enkele veranderingen, volgens de tekst van de Staten-vertaling. Het werk heeft dientengevolge in zijn geheel het voorkomen van een stijl-nabootsing, daar de stijl van het oorspronkelijke gedeelte aan die van het overgenomene moest worden aangepast.
Ik zeg: het voorkomen. Maar waar de schrijver zoozeer onder den indruk geweest is van de negentiende-eeuwsche bijbel-taal dat hij deze als vorm aanvaardde ook voor zijn persoonlijke mededeeling, komt het mij voor dat hij in die vorm gevangen bleef en dat de benaming stijl-nabootsing niet alleen het voorkomen, maar ook het karakter van zijn werk bepaalt.
Toen Milton zijn Paradise Regained schreef, schiep hij alleen daarom zulk een onsterfelijk dichtstuk, omdat ieder woord en iedere bcweging ervan zijn eigen ongesluierde vreugde en aanbidding uitdrukten. Toch was hij waarschijnlijk niet minder diep dan Van Schendel onder de indruk geweest van de Evangeliewoorden. Maar van de woorden had hij zich los gemaakt. Hij wist dat hij hun wezen moest weergeven, zooals het in hemzelf ontwaakt was, dat hij niet stijl-nabootser, maar stijlschepper moest zijn. Van Schendels bewondering voor de woorden daarentegen, zooals zij zich van zijn liefde voor de gedachte
| |
| |
niet scheiden kon, hangt nu tusschen deze en ons als een waas. Zijn liefde, niet vrij geworden, vond niet haar eigen woorden, en teleurgesteld luisteren wij vergeefs naar die eigen oorspronkelijke harte-stem die ons verzekeren zou dat er achter deze woorden een wereld is. Het gevoel van leegheid dat ze nu in ons achterlaten, is onoverkomelijk, temeer omdat wij, wetende hoeveel goeds en groots in dit boek verwerkt is, onze teleurstelling onbegrijpelijk vinden, bijster geneigd zijn haar onszelf euvel te duiden, en wanneer wij erover nadenken, ons verstrikt voelen in het besef dat we voor een raadsel staan. Waarom - denken we - zouden al deze uitlatingen van en over Jezus ons zóó diep ontroeren als we ze lezen in de Statenvertaling, en waarom vervelen ze ons - ik gebruik nu het woord van onze ergernis - als ze door Van Schendel worden aangehaald?
Het raadsel, nochtans, kan wel worden opgelost. Er is niets anders dan een zeer gering verschil van toon; maar dat verschil is het onderscheid tusschen werelden. Er is in de Statenvertaling de toon van menschen die in hun taal de nauwkeurige uitdrukking zoeken van een gegeven gedachte. Er is bij Van Schendel de toon van iemand die een gegeven taal schoon vindt en zich erop toelegde zijn denken aan haar aantepassen. Het eerste is een intellektueele en gemoedelijke, het tweede is een estetische werkzaamheid. Door het eerste komt men tot een werkelijkheid, die schoon kan zijn. Door het tweede blijft men bij een schoonheid die werkelijkheid ontbeert. Maar wat is schoonheid zonder werkelijkheid anders dan juist de leegte die ons verbijsterde?
Ik stel mijn ervaring van de lezing hier zoo scherp mogelijk, omdat Van Schendel iemand is die aan bijkomende lof voor zijn talenten geen behoefte heeft. Een voortreffelijk schrijver, als hij is, kan zich een zijstap veroorloven, waarbij wij hem uit het gezicht verliezen. Wij weten wel dat hij met-dat-al dezelfde blijft en wij hebben niet noodig hem dat toe te roepen. Maar terwille van hen die hem zouden willen volgen en die géén Van Schendels zijn, veroorloven we ons de afwijking aantewijzen.
Albert Verwey. |
|