| |
| |
| |
Sabbath
Door
Jacob Israël de Haan
Niet min dan gij bemin ik, Maat, den zomer.
Maar uw vreugde is één, mijn is dubbel vreugd:
De Sabbath komt, en al mijn vrome jeugd
Beleef ik zalig, een bezonnen Droomer.
De Dagen verbranden hun helle klaarte
Onder de blauwe wijdheid van de lucht.
En 't hart, verzadigd van zoo zoete zwaarte,
Bezint zich nauw op levens wreed gerucht.
Het hart herdenkt: in 't huis van mijnen Vader
Brandden zes lampen om één stralend licht.
Zóó bindt één Dag zes werkdagen te gader
In gouden banden van vroomheid en plicht.
Niet meer een Knaap, bezwaard door een Verleden,
Dat ik noch dragen noch verwerpen kan,
Stort ik schreiend de schatten onzer beden,
En met mijn tranen proef ik 't zoet ervan.
Het hart herdenkt: in 't huis van mijne Moeder
Werd zijne komst met vrome vreugd verwacht,
Trouwer dan één Vriend, teerder dan een Broeder,
Heeft hij zoo vaak ons leed tot rust gebracht.
| |
| |
En 't hart siddert: mijn Moeder is gestorven,
Die ons zoo zwaar droeg onder 't bonzend hart.
Vrees niet: heur daden hebben haar verworven
Een hemelsch loon voor zooveel aardsche smart.
Een eeuwge Sabbath: waar de vrome koren,
Wier beden tot het Heiligst opwaarts gaan,
Hun ‘Heilig, Heilig, Heilig’ laten hooren,
Als wij op de Aarde naar het Oosten staan.
En God gedenkt, wanneer wij staan naar 't Oosten
Al onze verneedring, al onze pijn,
En gelijk Moeders hare Zonen troosten,
Zal God ons eenmaal tot vertrooster zijn.
Zendt Hij niet weeklijks als een trooster neder
Zijnen vromen Dienaar, den Sabbathdag?
Als een Vriend trouw en als een Broeder teder
Verlicht hij lijdenden met zijne lach.
Mijn Vriend: scheid dan uw vreugde van mijn vreugde,
Uw lust van mijn lust, uw leer van mijn leer,
Tot de vroomheid, die mijn Moeder verheugde,
Keer ik, in zekerheid bezonnen, weer.
En ik herdenk: hoe zalig was het dwalen
Met u langs zooveel wegen zonder doel,
Wij speelden met dezelfde zonnestralen,
Wij dronken in één beek de monden koel.
Wij deelden saam de zoelte van den morgen,
De luwte van den uitgestarden nacht.
Wat het lot voor één onzer had aan zorgen,
Aan vreugd, heeft het den ander ook gebracht.
| |
| |
Maar ik bezon, en weet: het banloos dwalen
Hoe schoon is toch zoo schoon niet als de keer.
Schooner dan ochtendpracht en avonddalen
Vind ik in den hemel van Moeders leer.
Dus heb ik mijn vreugd van uw vreugd gescheiden,
Mijn lust van uw lust, mijn leer van uw leer.
De Sabbath komt met zijn veilig verblijden
Trouwer dan een Vriend, als een Broeder teer.
Het Heilig Lied zingt den Heilgen Dag tegen
Als niet één Man zijn Makker vieren kan,
Onder de weelde van zijn teedre zegen
Buigt zich 't hoofd van menig zwaar-beproefd man.
Het Heilig Lied zingt, dat den Sabbath looft,
Als geen Vriend zijn Vriend en geen Man zijn Broeder,
Waar ons elk wreed volk van de rust berooft,
Elk hater raak slaat en elk machtig woeder
Ons drijft op drift als geen volk heeft geleden
Brengt ons die Dag het hijgend hart tot rust.
Want zijne Liederen en zijn gebeden
Geven voor aardsch verlies hemelsche lust.
Waren mijn liedren eeuwig als de zeeën,
Mijn rijmen ruischend als de volle wind,
De voeten van mijn vers sneller dan reeën,
Blonken mijn woorden zon en sterren blind,
Was mijn hart zuiver, waren mijn gedachten
Als van een kind, der wanhoop onbewust,
Brandde mijne Liefde als de zomernachten
Wanneer de Aarde siddrend den Hemel kust,
| |
| |
Ik zou met de schat mijner schoonste wijzen,
Den Heilgen Dag niet naar zijn waarde prijzen,
Zijn liedren niet en niet de konings-psalmen,
Die hem sieren met goud-gesmede schalmen.
En niet de Sabbathspreuken van de Vaderen
Door Romeinen gemarteld en gemoord,
Die gelijk stralen in een Steen vergaderen
Der eeuwen wijsheid in een stralend woord.
Zoet wonder: wat geen drift mij kon gewinnen
Geeft mij die Dag in gullen overvloed:
Een blijde weelde voor gestilde zinnen,
Wijsheid en schoonheid, die 't hart leed vergoedt.
Scheid dan uw vreugd van mijn vreugd, van mijn rust
De teedre weelde van uw mild gevlei,
Mijn hart vergeet niet één gedeelde lust,
Maar tot zijn vrede roept de Sabbath mij.
En gelijk Moeders hare Zonen troosten
Zal deze Dag mij tot vertrooster zijn,
Wanneer ik biddend sta naar 't heilig Oosten,
En 't hart zich uitsnikt in één zoete pijn.
|
|