De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Een en ander over onze rechtspraak
| |
[pagina 42]
| |
pleidooien voor en de uitspraken van de Haagsche rechtscolleges, in het bijzonder van den Hoogen Raad en streefde daarbij naar een voor het publiek begrijpelijke taal. Andere ‘trouwe lezers’ kunnen zijn ervaringen gemakkelijk toetsen aan de laatste 20 jaargangen van het blad. In het algemeen, zoo zeide hij mij, maken taal, stijl en zinsbouw onzer burgerlijke rechtspraak een rechterlijk vonnis voor een normalen leek onverstaanbaar; hoe hooger het college zetelt, des te onbegrijpelijker en hoe meer de uitspraak den lezer omtrent de zaak in geschil zelf in het duister laat. Neem eens het eerste het beste arrest van het Hof te 's Hage met zijn onmetelijke volzinnen, zijn zwaren zinsbouw, zijn duistere woordenkeus, gij snakt naar lucht als een gevangene in zijn cel. En is er iets zoo benauwend, zoo ongenietbaar als een cassatiemiddel? Of het moest zijn, wat meestal geschiedt, de weerlegging van dat middel door den rechter. De burgerlijke cassatieprocedure is voor ieder ander dan een paar ingewijden in die mate een mysterie, dat mijn zegsman, wanneer hij van de openbare zitting van den Hoogen Raad verslag maakte steeds moest denken aan: ‘augur augurem videns ridet’ en aan het Delphisch orakel, wanneer hij, later, de verschillende lezingen las, die door de onderzoekers omtrent de beteekenis en den zin van's Raads arresten gegeven werden. Alleen in eersten aanleg wordt men iets gewaar omtrent de zaak in geschil, want daar worden althans de schriftelijke stukken van partijen volledig opgenomen, waarnaast dan weer vreemd aandoet, dat die schrifturen nog eens in de z.g.n. rechtsoverwegingen worden herhaald. Maar ook daar, in eersten aanleg, zijn de insluipsels van rechterlijken stijl zoo talrijk, dat zij er weinig toe bijdragen om het geschil naar voren te brengen. In hooger beroep en in cassatie evenwel vindt men in het vonnis zoo goed als niets van hetgeen de partijen zelf omtrent haar zaak hebben aangevoerd, hoogstens een weinig van hetgeen de rechter meent, dat zij hebben aangevoerd. In hooger beroep en in cassatie maakt het aangevallen vonnis, niet de zaak, een onderwerp van onderzoek uit; in hooger beroep is het de verheerlijking van de ‘grief’, in cassatie de aanbidding van het ‘cassatiemiddel’, die de rechtspraak be- | |
[pagina 43]
| |
heerschen; op de ‘grief’ en op het ‘middel’ werpt zich de rechter, daaraan beproeft hij zijn krachten, maar het geschil zelf, zooals partijen zich dit geschapen hebben, en waaromtrent zij een uitspraak verlangen, daarvan merkt men in het algemeen niet veel. Ook de rechter van eersten aanleg volgt een gelijke methode. Evenals de hoogere rechter zijn onderzoek richt op de ‘grief’ en de cassatierechter op het ‘middel’, daarbij veelal gaande buiten partijen om, en grasduinend in het vonnis van zijn voorganger, zoo geeft ook meestal de rechter in eersten aanleg zijn beslissing niet aan de hand van hetgeen partijen voor hem omtrent de feiten en het rechtspunt hebben aangevoerd, maar naar eigen opvattingen, opvattingen die misschien veel beter kunnen zijn dan die partijen omtrent haar geschil hebben, maar die toch missen het contradictoir karakter, hetwelk alléén aan een uitspraak waarde geeft. Vele zijn de oorzaken van deze, naar mijn zegsman oordeelt, zeer noodlottige wijze van rechtspraak, die wel moet leiden tot uitspraken, die het rechtsgevoel onbevredigd laten en die thans menigeen, wiens hoofdgrief is de starre zelfgenoegzaamheid onzer R.M., doet zoeken naar een uitweg. Vormen, die in de wet zijn voorgeschreven hebben reden van bestaan; vormen, die de praktijk zich schept hebben dat niet. Waar staat in de wet dat men ‘grieven’ tegen een vonnis moet voordragen? waar dat een cassatiemiddel moet worden opgesteld, in den vorm als dit thans geschiedt? Waarbij dan o.a. nog komt, dat in den laatsten tijd de Hooge Raad verlangt, dat vóór de pleidooien afschrift van het bestreden arrest en afschrift der cassatiemiddelen voor ieder raadsheer wordt overgegeven. Wat blijft er dan van het pleidooi over, wanneer ieder raadsheer zich reeds te voren een opinie over de zaak heeft gevormd? Gevolg daarvan is, dat de rechter, die reeds te voren meent van alles op de hoogte te zijn, de pleiters in cassatie herhaaldelijk interrumpeert en tot spoed aanzet, terwijl toch volgens de wet het pleidooi in cassatie de eenige wijze is, waarop de zaak aan den rechter kan en behoort te worden voorgedragen. De eenige wijze, want in cassatie kent de wet alleen den advocaat en een advocaat maakt geen processtukken, maar spreekt voor den rechter. Men zal dit misschien een ouderwetsche opvatting van de | |
[pagina 44]
| |
taak van den advocaat vinden, het is best mogelijk, maar het is in ieder geval de wet, welke hem die taak oplegt, terwijl de procesvoering, die de H.R. thans in cassatie verlangt, geheel in strijd is met de wet. En hier vond mijn zegsman aanleiding erop te wijzen, hoe ook uit de hedendaagsche rechtspraak blijkt van zoodanige minachting voor de wet, als in den geest van onzen tijd ligt. Het is gewoonte geworden om van de wet te spreken als van iets, dat is verouderd, onvolledig, geen rekening houdt met het maatschappelijk verkeer. Men moet haar niet au sérieux nemen. De codificatie moet men niet verheerlijken, integendeel, men doet goed er zijn schouders over op te halen en den rechter vrij te laten de wet al of niet toe te passen. Zoo sprekend vergeet men één voornaam ding: wanneer gij de kracht der wet op zij zet, krijgt gij de almacht des rechters. En in die richting gaat onze rechtspraak steeds meer. Is het waar, dat de codificatie ooit zoo verheerlijkt is? Is het waar, dat de wet zoo achterlijk is? Hebben na een eeuwenlange rechtsontwikkeling, belichaamd in een codificatie tot stand gebracht door rechtsgeleerden uit een bloeitijd der rechtswetenschap, zooals er sinds dien niet meer is geweest, inderdaad zich de rechtsverhoudingen in de laatste 100 jaar zoo gewijzigd dat ons B.W., W.v.K. en B. Rv. geheel in strijd daarmede zijn? Of ligt het misschien aan de beoefenaars onzer rechtswetenschap zelf, die in plaats van zich bezig te houden met een onderzoek naar den aard en de geschiedenis van het gecodificeerde recht, en naar hetgeen de Fransche rechtsbeoefenaars en casu quo ons oud-vaderlandsch recht dienaangaande leeren, eenvoudig steeds meer naar Duitsch voorbeeld, dat recht, de wet, op zijde zetten en zich eer toeleggen op een z.g.n. ongeschreven recht, een soort billijkheids- d.i. willekeurig recht, in den aard der zaak niet anders dan machtsuitoefening, waaraan men in navolging der Duitsche speculatieve wetenschap dan eens dezen dan weer genen rechtsgrond tracht bij te brengen? Zoo heeft bij ons blijkens de rechtspraak de kracht van de wet meer en meer moeten plaats maken voor de individueele almacht van den rechter, al geeft deze aan zijne beslissingen een wettelijken schijn. | |
[pagina 45]
| |
In een democratisch land is er geen hoogere macht dan die van den rechter. Deze beschikt zonder eenige verantwoordelijkheid over de eer, de persoon en het vermogen van zijne medeburgers. In die taak wordt hij slechts beperkt door de wet en de publieke opinie. Want hij is onafzetbaar, onverantwoordelijk en kan zich bij onze collegiale rechtspraak steeds verschuilen achter het fameuse geheim van de raadkamer. Naarmate de eerbied voor de wet geringer wordt, wordt de eerbeid die de rechter voor zich zelf eischt, grooter. Democratie en critiek gaan veelal samen, behalve, bij ons, wanneer het geldt de rechterlijke macht. Wel staat haar hoofd, de Minister van Justitie, dagelijks aan beoordeeling bloot, maar o, wee! wanneer gij den Rechter zelf gaat critiseeren. Dan ontmoet gij onmiddellijk het alles afdoende beroep op de onomkoopbaarheid en onkreukbaarheid onzer Rechterlijke Macht. Doch wie denkt in gemoede bij ons nog aan omkoopbaarheid en kreukbaarheid van den rechter en spreekt van het gemis dier eigenschappen anders dan bij before- en afterdinner speeches? en is onomkoopbaarheid een speciale eigenschap van dien staatsambtenaar, welke rechtersfunctie uitoefent? Laat men toch liever eens zijn aandacht vestigen op het feit, dat hoe meer colleges en hoe meer rechters er zijn, hoe ruimer de begeerte naar een hoogere of aangenamer standplaats is; en let vervolgens op het stelsel waarmee bij ons de R.M. gerecruteerd wordt. Door de instelling van de voordrachten, waarbuiten slechts hoogst zelden een benoeming geschiedt, bestaat er ten onzent een rechterlijke oligarchie, die veel overeenkomst vertoont met de vroegere regentenregeering en haar stelsel van adoptatie en correspondentie. En de controle van het publiek? In strafzaken bestaat dieGa naar voetnoot1); in burgerlijke zaken, die toch weinig minder belangrijk zijn, bestaat die controle absoluut niet. Grootendeels wegens de onverstaanbaarheid der beslissingen en haar paleis-van-justitie- | |
[pagina 46]
| |
taal; waarbij dan nog komt, dat het geloof in de waarheid van hetgeen men gedrukt voor zich ziet nergens grooter is dan bij rechterlijke uitspraken. Van het rechterlijk machtsbesef en machtsmisbruik ziet men dagelijks de sporen in de in het Weekblad opgenomen rechtspraak. Het komt bijna niet meer voor, dat de appèlrechter het vonnis van den eersten rechter vernietigend, de zaak terugwijst naar den vroegeren rechter om met inachtneming van het inzicht van den appèlrechter verder te beslissen en af te doen; niettegenstaande de wet uitdrukkelijk twee instanties voorschrijft. De hoogere rechter houdt eenvoudig de zaak aan zich en behandelt die verder, alsof hij rechter ware in eersten aanleg. Partijen komen dan te staan voor een uitspraak waarover zij beiden, de een meer de ander minder aangenaam, verrast zijn, en waarop zij zelf geen invloed hebben gehad. Tot die opvatting van den hoogeren rechter, dat hij de taak van den rechter in eersten aanleg mag vervullen, heeft zeer bijgedragen de ook in strafzaken zoo onzalige wetswijziging, waarbij hetzelfde aantal rechters in verschillende instanties beslist. Doch wat zien we in het cassatieproces? (Cassatie is natuurlijk geen instantie al wordt dit blijkens rechterlijke uitspraken meermalen vergeten). Deze procedure geschiedt in nog meerdere mate in strijd met de wet.
Cassatie is geen oorspronkelijk nationale instelling en heeft ook in het rechtsbewustzijn van ons volk geen wortel gevat. Het zou te ver voeren hier thans de ontwikkeling van de cassatie in Frankrijk na te gaan; in dat land met zijn in de 18e eeuw groote en verschillende rechtsgebieden had gedurende zekeren tijd na de codificatie in verband met het-door Napoleon te scheppen wereldrijk de cassatie eenige reden van bestaan; men leze de keurige observations préliminaires de la Cour de Cassation sur le projet de code de procédure civile bij Sirey R.G. IX 1 p. 1-20. Toen die centraliseerende-imperialistische neigingen voorbij waren, kon de cassatie zelfs in Frankrijk, haar geboorteland, niet voldoen, ondanks de vele wijzigingen die ze daar in den loop van tijd heeft ondergaan. Zooals evenwel de cassatierechtspraak bij ons wordt | |
[pagina 47]
| |
uitgeoefend, is zij noch ooit in Frankrijk uitgeoefend, noch in eenig ander land alwaar zij, als onbegrepen aanhangsel van den Franschen code, is meegekomen. Op welke wijze is de cassatie en de cassatieprocedure in ons land gekomen en geworden tot een zoodanig paskwil van rechtspraak, dat men zich afvraagt hoe ons volk nu reeds meer dan 80 jaar die rechtspraak heeft geduld? Ons nationaal recht kende geen cassatie; de Hooge Raadt van Appel in Hollandt, waaromtrent de ordonnantie ende instructie van 1582 bepalingen geeft was een Centraal Hof van Appel. Zijn opvolger, het te 's Gravenhage op 1 Maart 1811 geïnstalleerde Keizerlijk Gerechtshof, door Napoleon bij decreet van 18 October 1810 B no. 322 ingesteld, was het eveneens. Voor de niet in den code maar bij afzonderlijke wetten geregelde cassatie bestond in Frankrijk de Cour de Cassation. Om nu in het geheele Napoleontische rijk eenheid van rechtspraak te verkrijgen werden ook de arresten van ons Keizerlijk Gerechtshof onderworpen aan de rechtsmacht (cassatie) van de Fransche Cour de Cassation. Willem I, bij besluit van 11 December 1813 no. 10, schafte onmiddellijk de cassatie af, handhaafde haar alleen voor de nog aanhangige zaken. Het bij besluit van 1 December 1813 als Hoog Gerechtshof der Vereenigde Nederlanden herdoopte Keizerlijk Gerechtshof was geen cassatie-hof. Te onzaliger uur werd in 1838 een Hooge Raad als cassatie-rechter ingesteld; het was niet de Hooge Raad, die in 1582 tot den Franschen tijd bij ons bestond. Met de wijze van uitoefening der cassatierechtspraak wist men in 1838 geen weg; men had geen precedent in ons land. De legende luidt, dat de President van den Hoogen Raad en de Deken der Haagsche Balie de hoofden bij elkaar staken en de nu nog ongewijzigd geldende cassatiedagvaarding ontwierpen met zijne in den loop der tijden steeds wanstaltiger en onbegrijpelijker wordende ‘cassatiemiddelen’. Op die z.g.n. cassatiemiddelen berust nu al bijna 80 jaar de rechtspraak van den Hoogen Raad; de schending van wetsartikelen wordt den rechter voorgezet in een vorm, die de wet zelf niet kent, die op geen enkele wettelijke bepaling steunt en dus wel moet leiden tot een wijze van rechtspraak, die uitgaat van willekeurige, | |
[pagina 48]
| |
door den Hoogen Raad zich zelf gestelde, geheel niet op de wet gegronde regels. Van deze rechtspraak - en in misschien nog meerdere mate geldt dit ook voor het strafproces - heeft ons volk nooit iets begrepen en zal het nooit iets begrijpen; haar grondvesten zijn noch recht noch billijkheid, maar sleur en juristerij, die aanvangen op het oogenblik waarop, tegen alle natuur in, het te onderzoeken vonnis of arrest wordt gesplitst in een feitelijk en juridisch bestanddeel en eindigen, nadat de zaak, die partijen aan het oordeel van den rechter hebben onderworpen, finaal is bezweken onder een stelsel van chinoiseriën, bijkomstigheden, die met de zaak in geschil niets te maken hebben. Neem weg het warnet van prikkeldraad, waarmee de Hooge Raad zonder eenige wettelijke noodzaak zijn cassatie heeft omgeven, en de cassatie zal blijken niets anders te zijn dan een tweede appèl. Dat doolhof van niet-ontvankelijkheden leidt bovendien hiertoe, dat de appèlrechter zich niet ontziet om zijn uitspraken in zoodanigen vorm te gieten, dat de Hooge Raad wel zal oordeelen, dat zij voor cassatie immuun zijn. Dat bij deze rechtspraak hoe langer hoe minder van eigenlijke wetsuitlegging sprake is, bewijzen de talrijke voorbeelden, die mijn zegsman aanhaalde en, waarvan, om niet te uitvoerig te worden, er hier slechts twee worden vermeld, van niet ouden datum. Zij mogen dienen als bewijs voor zijn stelling hoe, om eenig recht van bestaan te hebben, de Hooge Raad zich wel moest omgeven met een vormencodex, een stel regels, die men nergens in de wet kan vinden, die niemand kan kennen, die gelijk een gril ontstaan en verdwijnen en waardoor de H.R. moet te kort schieten in haar eigenlijke taak: wetsuitlegging. Het arrest van 4 Februari 1916 W. 9951: A stelt een eisch in tegen B tot betaling eener geldsom uit hoofde eener tusschen hen gesloten overeenkomst. B betwist de vordering en vordert op dezelfde gronden, uit dezelfde overeenkomst van zijn kant een geldsom van A: dus een reconventioneele vordering van A. Conventie en reconventie spruiten voort uit dezelfde feiten, dezelfde overeenkomst, vormen één zaak en worden dan ook als zoodanig door den rechter bij één vonnis beslist, de conventie (na een eventueel getuigenbewijs) in het voordeel van A, de reconventie in dat van B. Beide partijen gaan in hooger beroep, | |
[pagina 49]
| |
het Hof beslist de conventie en de reconventie ieder bij afzonderlijk arrest. Dit nu verandert niets aan het feit, dat er ook in appèl bestaat eene één en ondeelbare zaak, partijen hebben daarin niet de minste verandering gebracht, ook al moesten zij ieder bij afzonderlijke dagvaarding in appèl komen. De conventie en de reconventie blijven niettemin gevoegd, ééne zaak; de conventie is niet te beslissen zonder de reconventie en omgekeerd; beide zijn door de feiten onafscheidelijk aan elkaar verbonden; een goede procesorde zooals onze wet de reconventie regelt, brengt dit mede. Nu wordt door het Hof A zoowel in de conventie als in de reconventie in het ongelijk gesteld; hij gaat daarvan in cassatie, natuurlijk bij één dagvaarding; waarom zou hij twee dagvaardingen uitbrengen? ook al veroorlooft het Hof zich de vrijheid om geheel willekeurig, in strijd met de wettelijke procesorde, twee arresten te wijzen in één zaak, daardoor zijn er toch geen twee zaken ontstaan waarin voor ieder een cassatiedagvaarding vereischt wordt. En wat zegt de Hooge Raad? De zaak zelf in geschil komt niet tot een beslissing, want de Hooge Raad is van oordeel, dat er twee dagvaardingen moeten zijn en wel met deze lakonieke overweging, dat één dagvaarding zou zijn ‘in strijd met de bestaande procesorde’. Juist onze bepalingen op het stuk van reconventie (artt. 250-253 B.R.), dus de bestaande goede procesorde, vereischen hier één dagvaarding. Een ander voorbeeld: het arrest van 20 April 1916 W. 9992, waarbij de Hooge Raad besliste, dat het cassatieberoep ingesteld tegen een praeparatoir vonnis slechts ontvankelijk is, wanneer ook tegen het eindvonnis cassatiemiddelen zijn voorgesteld; een uitspraak die niet alleen in strijd is met den aard van een praeparatoir vonnis, maar ook in strijd met een goede procedure. Art. 46 Rv. zegt, dat een praeparatoir vonnis is zoodanig vonnis als gegeven wordt tot instructie der zaak en hetwelk strekt om het proces in staat van wijzen te brengen. Wanneer derhalve een praeparatoir vonnis niet juist is, is het proces niet goed geinstrueerd, deugt niet al datgene wat op dat onjuiste vonnis is gevolgd, is dus ook het eindvonnis onjuist, want het praeparatoir, waarop dat eindvonnis steunt, dat m.a.w. gebracht heeft tot dat eindvonnis, is vitieus. De door | |
[pagina 50]
| |
het praeparatoir vonnis benadeelde partij behoeft ten tijde, dat hij van het eindvonnis in cassatie komt, alleen zijn bezwaren aan te voeren tegen het praeparatoir; want daarin liggen tevens zijn bezwaren tegen het eindvonnis en het zou volkomen overbodig en onlogisch zijn om diezelfde bezwaren tweemaal aan te voeren: eens tegen het praeparatoir en eens tegen het eindvonnis. Immers is het praeparatoir onjuist, het eindvonnis komt daardoor van zelf te vervallen; andere grieven tegen het eindvonnis komen niet in aanmerking, zoolang de juistheid van het praeparatoir niet vaststaat. Dit spreekt zoo van zelf, dat al wat hierover gezegd wordt, te veel is. Er is dan ook geen enkele wetsbepaling te vinden, die iets inhoudt, dat met dezen volkomen rationeelen gang van zaken strijdt. De Hooge Raad evenwel is van oordeel, dat er een uitdrukkelijke wetsbepaling moet zijn van gelijke strekking als art. 346....Strafvordering en nu zoo'n uitdrukkelijke wetsbepaling er niet is, moet als wettelijk voorschrift worden aanvaard iets zoo onlogisch en overbodigs als door den H.R. wordt beslist, te weten, dat om zijn bezwaren tegen een praeparatoir vonnis bij den rechter ingang te doen vinden men diezelfde of andere bezwaren moet aanvoeren tegen het eindvonnis, hetwelk in dat praeparatoir zijn grondslag vindt. Alsof ooit een wetgever rekening kan houden met alle vergissingen welke de wetstoepassers kunnen begaan en ter voorkoming daarvan bepalingen kan maken. Hier ontbreekt de plaats voor een anthologie of liever spinologie uit de rechtspraak van den Hoogen Raad der laatste 20 jaar en ook zal ik niet verder de critiek van mijn zegsman op onze burgerlijke rechtspraak voortzetten, een rechtspraak, waarin een gevaarlijk dilettantisme heerscht, eigen aan den tijd van verval, waarin wij leven. Liever geef ik weer, hetgeen mijn zegsman meende, dat zou kunnen leiden tot eenige toch zoo noodige verbetering. Ook daarbij wenschte hij vast te houden aan de historische lijn, het laatst in 1875 gevolgd bij de afschaffing van een groot aantal rechtscolleges en in 1909 bij de instelling van de enkelvoudige kamer. Door wederom een groot aantal rechtbanken en alle gerechtshoven af te schaffen, en door van de eigenlijke rechtspraak af te scheiden de oneigenlijke met haar administratieven en anderen rompslomp en | |
[pagina 51]
| |
met haar door die niet-afscheiding voor justitiabelen en raadslieden zoo ontzettend tijdverlies, kan men komen tot een herstel van den H.R. als Centraal Hof van Appèl, met daarnaast in eersten aanleg de alleenrechtspraak door rechters, die een groot gedeelte van hun leven zelf de rechtspraktijk beoefend hebben, die zelf processtukken ontworpen en pleidooien gehouden, zelf de rechtzoekenden van raad en bijstand gediend hebben. Want is het niet vreemd, dat nu bijkans bij uitsluiting tot het rechtersambt geroepen worden zij, die zoo goed als nooit het werk van een raadsman hebben verricht? Men vraagt zich af hoe is het mogelijk, dat zij, die niets van de praktijk kennen, niettemin over het werk der praktizijns hun oordeel hebben uit te spreken en geacht worden dit te kunnen doen. De H.R. moet weder de plaats innemen, die hij vóór 1838 bij ons innam. Cassatie heeft in ons klein landje geen enkele reden van bestaan, zij is zonder eenig nut of belang; haar rechtspraak is kunstmatig, hare organisatie en hare procedure is kostbaar, gene voor den Staat, deze voor de partijen. In hoofdzaak heeft zij het aanzijn gegeven aan een soort kabalistische wetenschap, die zich bezig houdt met de vraag of iets al of niet ‘feitelijk’ door den vorigen rechter is uitgemaakt, een wetenschap die geen enkel verband houdt met de wetenschap van wat recht is. Wanneer de redactie van het Weekblad eens bij de lezers een referendum zou houden omtrent de wenschelijkheid de cassatie af te schaffen, niet onwaarschijnlijk zou de uitkomst daarvan er toe bijdragen, dat de cassatie den langsten tijd in onze rechtspraak heeft bestaan. Wanneer men den in eersten aanleg rechtsprekenden rechter, die niet onafzetbaar behoort te zijn, maar voor een aantal jaren worde benoemd, zooals thans reeds geschiedt met de plv. kantonrechters, uitsluitend belast met de eigenlijke rechtspraak, kunnen al de rechterlijke ambtenaren, waarmede onze tegenwoordige colleges en kantongerechten zoo overbevolkt zijn, worden afgeschaft of zooveel noodig aangewend tot de vele meerendeels administratieve werkzaamheden aan de oneigenlijke rechtspraak verbonden. Bij alleenrechtspraak zal de rechter zijn ver- | |
[pagina 52]
| |
antwoordelijkheid gaan voelen, verdwenen is dan die geheimzinnige, onheil-brouwende raadkamer, en de Staat zal, gegeven de hooge bezoldiging, die zij aan weinigen kan geven, de meest bekwamen als rechters kunnen verkrijgen.
Wij leven in een bijzonderen tijd, een tijd, die toch wel in de eerste plaats op het gebied van het gekrenkte recht herziening behoeft. Wij hebben een Minister van Justitie even bekwaam als onafhankelijk. Mogen de volgende 10000 nummers van het Weekblad daarvan getuigenis afleggen, het Weekblad dat onder zijn opvolgende redacteuren zijn devies ‘jus et veritas’ getrouw, steeds een open tribune is geweest voor alle eerlijke meeningen en dat moge blijven.
Amsterdam, Augustus 1916. |
|