De Beweging. Jaargang 13(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Gedichten Door Gerda van Beveren I ‘Mijn leven zij voortaan herinnering’ Zoo dacht ik eens en staarde naar het licht, Het hoogopstralend licht van eens genoten vreugd. Het was zoo schoon, het vloeide naar mij uit En wierp ook in de verte zijn triomf. Het was geluk, maar in een weemoedwaas. Nu weet ik wel, dat nooit wat is geweest, Maar steeds wat worden zal, mijn hart vervult, Dat ik niet leven in herinnering kan. Ik trad dien lichtkring uit en reikte smeekend weer En ijlde strevend weer naar nieuwe baak Die voor een tijd mijn leven hel verlicht. En 'k weet nu wel: het kan niet anders meer: ‘Mijn leven zal voortaan verwachting zijn.’ II Wat ik ben? Ik ben niets dan een golf van verlangen, Die met de andere golven zich brekend vereent; Steeds stort ik mij uit in een eindeloos drangen Te vergaan in het niet en uit niet te ontstaan; Ik wil worden de zee, ik wil gevend ontvangen En scheppend geschapen mijn schepper zijn. [pagina 38] [p. 38] III Er is zooveel wat ik je nog moet zeggen: Ik wilde je mijn liefde openleggen In woorden hel, in klanken diep en klaar: Mijn woorden zijn mijn daad en mijn gebaar. En als ik dan niet alles zeggen kan Van 't liefste liefs dat tusschen vrouw en man Ooit was of is of worden zal, dan schreit Mijn arme ziel van blinde eenzaamheid. Dan wordt het ongesproken groot geluk Haar tot ondragelijken droeven druk, In tranen zoekt zij haar bevrijding dan Wanneer zij 't niet in woorden zeggen kan; Maar nooit voldoet haar die bevrijding, waar Alleen mijn woorden daad zijn en gebaar. IV Laat mij altijd dieper dalen In de diepten van uw ziel, Laat mijn licht in 't donker stralen Waar nog nooit een lichtstraal viel. Laat mij delven in de groeven Waar uw diamanten schat Zich sinds eeuwen voelt verstroeven Omdat geen haar nog bezat. Geen zal mij tot gids verstrekken In den doolhof van uw ziel, Toch zal 'k er de schrijn ontdekken Waar ik bevend zelf voor kniel. [pagina 39] [p. 39] Alles schijnt mij te begeven... Houdt de dood hier haar gericht? Neen, het is de kiem van 't Leven Die ik juichend draag aan 't licht. V Klaagliedje Gewaden geweven Van zonlicht en dauw... Waar vind ik de nimf Die ze dragen zou? De wind streelt wel kozend Het ritselend riet, Maar Pan en zijn fluitje Die hoor ik niet. De beekgolven buitlen In dartlen galop, Maar niet steekt de stroomgod Zijn horens op. De wichelroe wijst naar De schatten in d' aard. Maar niet naar de gnomen Die 't hebben vergaard. En vergaan er al schepen Op woelige zee, Geen zeemeermin voert naar De diepte ze mee. [pagina 40] [p. 40] VI In de diepten van mijn zelf verzonken Zoek ik al maar naar de brokken, scherven Van een leven, dat sinds lang verblonken, Nog den gloed heeft, die ik niet kan derven. Tranen, die ik zwijgend heb begraven, Lachen, stil verstorven op mijn mond, Hoop en liefde en de vele gaven Die ik eens in mij vergaderd vond, En de wanhoop van doorwaakte nachten En de glanzing van gedroomd geluk En de zorgen die mijn dagen brachten En bevrijding van een bangen druk, Al die schatten van een rijk verleden Die ik beurtlings in mijn handen beur, Kan ik nooit weer tot een keten smeden; En hoe wond ik ook mijn handen scheur, Nooit meer zal ik een geheel mij maken Dat zijn straling om zich heen verspreidt, En de krachten die mijn banden braken Razen voort in onverbidlijkheid. Want slechts breken kan ik en vertreden En ik derf de kracht die heerscht en bindt; En nu ik de schoonheid van 't verleden Als de puinhoop van mijn morgen vind, Buig ik weenend over de oude schatten Van een leven dat voorgoed verging En de scherven die mijn handen vatten Moet ik kussen uit herinnering. Vorige Volgende