| |
| |
| |
Gedichten
Door
Aart van der Leeuw
De dronk
Den wandlaar, afgemat van zon,
En dorstig door het stof der wegen,
Hoe troost hem het geruisch der bron,
Hoe glimlacht hem heur zilver tegen.
Hij gespt het knellend ransel los,
En legt zijn doornenstok daarneven,
Dan knielt hij neer in 't vochtig mos,
En voelt zich diep en eindloos leven.
Het loover lispelt in den wind,
Hij schept het water met de handen,
Sluit rustig de oogen als een kind,
En denkt aan verre, groene landen.
Het lijkt hem, of in vroeger tijd
Een groote zonde werd bedreven,
Waarvan hem nu die dronk bevrijdt,
Terwijl hij zucht: mij is vergeven.
Ook ìk ben zulk een wandelaar,
En, als de heete wegen blinken,
Verlang ik naar het water klaar,
Om daar te knielen en te drinken.
| |
| |
Aan de vreugde
Dat huwt een eeuwge jeugd
Slechts vrome handen, zacht en rein
Waar zelfs het droòmbeeld van een lust
De godgewijde vonken bluscht,
Daar zij de ziel die, opgevoerd
Immers het wezen van Uw gloed,
Het teekenschrift
Ach, vreemde, teekensvolle tijd -
Daar beeft geen bloem, daar roert geen blad,
Wier kleine vorm geen vonk bevat
Der groote zon van zekerheid.
Geen vogel stijgt vergeefs in 't blauw,
Noch ijlt het schip met zinloos zeil
Op de einder toe van 't eeuwig heil,
En zie die lamp: den droppel dauw.
| |
| |
Mijn God, is dit Uw hand, Uw stift,
Waarmee ge Uw wil in raadsels schrijft;
Zijt gìj het die den dichter drijft
Tot zijn verklaringen van 't schrift?
De kruisvaarder
Naast mijn blinkend wapen,
Vrienden
Als roode kersen tusschen
De gulle lippen zwellende,
Gij vrùchten, die bij 't grijpen
Ten einde gaan noch mindren,
U prijs ik, aardekindren.
| |
| |
Meèr roem ik U mijn reinen.
Ziet, hoe de golven schijnen;
Gij die niet wenscht, maar wiegelt,
En zoo het zwerk weerspiegelt,
Gij zijt mijn uitverkoornen,
Doch, liefst verwellekoomden,
Vier ik die zielsbeschroomden.
Zij drukken niet, zij dwingen niet,
Zij staan als wolken aan 't verschiet,
En toch bij elken echten dorst
Zij worden door geen naam verklaard;
Wanneer mijn liefde zinnend staart
Naar 't glanzen der doorzichtigheid
Die zich om hun gestalte spreidt,
En 't wichtelooze bijzijn voelt,
Dat als een windzucht sterkt en koelt,
Dan weet zij deze grooten -
Verjaarsgeschenk
Vanmorgen heeft een mand vol geurge vruchten
Mij groetend uit een droom van U gewekt;
Er smeulde in 't ooft een gloed van avondluchten,
Half door een gouden herfsttak toegedekt.
| |
| |
Uw liefde is zoó, mijn vriend, dat ze in geschenken
Meer dan den rijkdom van 't geboodne legt:
Verheelden zin, een beeld, een duidend wenken,
Dat wijst noch uitspreekt, maar Uw wensch toch zegt.
Ook nù, want kwam Uw ooft mij niet verklaren
De rijpheid van mijn geest en mijn gedicht,
Waarover goud de herfsttak mijner jaren
Toedekkend heenlag met een licht gewicht.
|
|