De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
België en de Duitsche rechtsgeleerdenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 22]
| |
ieder ander volk, zijn geest omsmeedde tot kogels en kanonnen. Thans begin ik deze bijdrage onder den indruk van overwinningen van het Duitsche geweld in Roemenië en van de wonderlijke vredes-tooneelvoorstelling, die in den Rijksdag te Berlijn en in zijne filialen te Boeda-Pest en Sofia is opgevoerd. Maar nog steeds zonder bewondering voor een geest, die zich het liefst en het sterkst uit in het plegen of in het bewonderen van geweld en onrecht. En zonder bewondering voor eene zelfgenoegzaamheid en eene eigengerechtigheid, die geen betere titels behoeft dan de beste kogels en de beste kanonnen. Wie mijne twaalf artikelen nog eens naleest zal daarin honderden en honderden voorbeelden van deze eigengerechtigheid en zelfgenoegzaamheid vinden. En hij zal herademen wanneer hij de woorden vindt aangehaald van den Heer O. von Bismarck: ‘Wo Preussens Macht in Frage kommt kenne ich kein Recht’Ga naar voetnoot1). Dit is onrecht zonder schaamte, maar ook zonder de schijnheiligheid, die de geschriften van de meeste Duitsche rechtsgeleerden kenmerkt. De meeste: niet alle. De uitzonderingen zijn door mij steeds gul en gaarne erkend: Dr. Hans Wehberg, Prof. Schücking, Eduard Bernstein en vooral de Oostenrijksche Hoogleeraar LammaschGa naar voetnoot2). Wie meent, dat de houding van de beste en de meest-bekende Duitsche rechtsgeleerden niet onvoorwaardelijk laakbaar is geweest, leze mijn twaalf artikelen door. Voor de lezers, die daartoe geen gelegenheid mochten vinden en voor mij zelven als inleiding tot beschouwing van het boek van Prof. De Visscher, geef ik hier een niet-omvangrijke keuze van uitlatingen van Duitsche rechtsgeleerden tegenover het onschuldige, neergeloopen en uitgemergelde België, dat meer dan eenig aanvallend of verdedigend land de liefde van onze harten verdient. Prof. J. Kohler schrijft in de ‘Deutsche Juristen-Zeitung’ van September 1914: ‘Wie Frankreich mit Belgien konspirierte und Belgien bereits das französische Heer erwartete soll hier | |
[pagina 23]
| |
nicht weiter ausgeführt werden’. En de redactie voegt later bij: ‘Belgien, ohnmächtig den Gelüsten zu widerstehen hat Hilferdiensten noch vor Kriegsausbruch geleistet’. In de Juristen-Zeitung van 1 Januari 1915 schrijft deze zelfde Prof. Kohler over België: ‘den schweren Treubruch dieses Staates für den er nunmehr seine gerechte Sühne erleidet’. In de Deutsche Juristen-Zeitung van December 1915 vinden wij eene bijdrage van Leutnant Bredt, Marburg, Ritter des Eisernen Kreuses, im übrigen a.o. Professor der Rechte. Mitglied des Hauses der Abgeordneten. Deze Hoogleeraar in het Volkenrecht verdedigt den inval in België als volgt: ‘Ja, und was ist auch Neutralität? Was heisst denn Neutralität verletzen? Dann können wir auch sagen, England habe die unsere verletzt. Sollen wir denn nicht Belgien den Krieg erklären können, ebenso wie England uns?’ De Belgische soldaten noemt Prof. Bredt ‘Mietlinge’. De plechtig verboden plundering wordt verdedigd: ‘wer ging da vor, die ausgerissenen Belgier oder unsere prächtigen Soldaten?’ ten slotte: ‘der Deutsche Militärismus ist doch wertvoller als das ganze Völkerrecht.’ Dr. Peters, lid van het Reichsgericht, schrijft in de ‘Preussische Jahrbücher’ van Januari 1915: ‘Es braucht hier nicht an die hinterlistigen Angriffe auf unsere Truppen in Belgien erinnert zu werden, die eine von den Behörden, von Geistlichen und anderen angesehenen Personen aufgestachelte, planmäszig durch Wort, Bild und Films seit Jahren zum Deutschenhasse erzogene, zu einem grossen Teile in Unbildung gelassene Bevölkerung verübt hat.’ Doch waarom aldus doorgaan? Ten slotte eene aanhaling uit eenen brief van eene tedere Duitsche moeder aan eenen tederen Duitschen zoon: ‘En daar zit je nu in dat wreede, beestachtige, moordzuchtige België’ en: ‘Maak vooral geene krijgsgevangenen’Ga naar voetnoot1). Wanneer men deze dingen leest, wordt men gedwongen tot bewondering voor de wetenschappelijke, waardige toon van het boek van Prof. De Visscher. Eene vergelijking tusschen dit | |
[pagina 24]
| |
boek en de bekende novelle van onzen gewezen landgenoot Mr. Dr. Labberton: ‘De Belgische Neutraliteit geschonden’ is beschamend, doch niet voor den Belgischen geleerde. Wanneer later de bekende Dr. Magnus Hirschfeld ons weder eens doodonschuldig komt vragen: ‘Waarom zijn wij Duitschers toch zoo weinig bemind,’ dan zullen wij hem het simpele boekje van Prof. De Visscher toonen. Niet meer. Maar ook niet minder. Eene algemeene opmerking zoude ik naar aanleiding van dit boek willen maken: dat het zoo volkomen hartstochteloos is en zoo volkomen wetenschappelijk. In een eerste Hoofdstuk bespreekt Prof. De Visscher grondslag en aard van de Belgische onzijdigheid. Onderscheiden moet worden tusschen de vrijwillige onzijdigheidsverklaring door eenen Staat zelven in een bepaald geval. En tusschen de voortdurende onzijdigverklaring van eenen Staat door andere Staten. Is eenmaal een oorlog uitgebroken dan bestaat tusschen beide soorten van onzijdigheid geen verschil meer. België is onzijdig verklaard bij verdragen van 15 November 1831 en 19 April 1839. De rechten en de plichten van onzijdige mogendheden zijn vastgelegd door de Haagsche Verdragen van 1907. Voortdurende onzijdigverklaring is steeds het gevolg van eene volkerenovereenkomst: België, Luxemburg (1867), Congostaat (1885). Niet anders is het met de onzijdigheid van Zwitserland. Sommige Zwitsersche schrijvers hebben getracht aan te toonen, dat de Zwitsersche onzijdigheid van anderen aard is dan de Belgische en daarom door Duitschland zal worden ontzien. Een Staat, die voortdurend onzijdig is verklaard kan zijne onzijdigheid niet eigenmachtig opheffen. Een Staat, die zich zelven vrijwillig in een bepaald geval onzijdig heeft verklaard, kan deze onzijdigheid geheel of gedeeltelijk doen eindigen. Dit laatste heeft de Grieksche Regeering gedaan, toen zij troepen der Verbondenen naar Saloniki riep. Vandaar, dat deze landing rechtmatig is, en de inval der Duitschers in België is onrechtmatig. De Grieksche Regeering was wegens het Bondsverdrag met Servië tot meer hulpverleening verplicht. In een tweede Hoofdstuk bespreekt Prof. De Visscher de | |
[pagina 25]
| |
verontschuldigingen, die oorspronkelijk van Duitsche zijde zijn aangevoerd, ter verdediging van de schending van de Belgische onzijdigheid. De beruchte leer van de Notwehr en de Notstand. De Rijkskanselier heeft in de zitting van den Rijksdag van 4 Augustus 1914 uitdrukkelijk verklaard, dat de inval der Duitschers in België en Luxemburg een onrecht was. Maar door de nood geboden. Doch waarin bestond deze dringende nood? Nu eens wordt in de gewisselde stukken de inval in België verdedigd met de bewering, dat Frankrijk gereed stond met een leger België binnen te vallen. Dan weder wordt de inval verdedigd met de noodzakelijkheid Frankrijk zeer snel een beslissende slag toe te brengen vóór het Russische leger geheel op de been zoude zijn. Snel door de Fransche versterkingen tegen de Vogezen heen te breken scheen den Duitschen legeraanvoerders niet mogelijk. Soms worden beide verdedigingen vereenigd aangevoerd. Het is duidelijk, dat een dreigende Fransche inval in België den Duitschen inval zou kunnen rechtvaardigen. Maar de tweede aangevoerde verdedigingsgrond is er een van gemak en nuttigheid. Wat nu de inval van de Franschen in België betreft: de Duitsche Regeering heeft vrees voor dien inval opgegeven als grond voor een verzoek tot doortocht van Duitsche troepen, in het ultimatum van 2 Augustus aan de Belgische Regeering. Dat de Fransche legeraanvoerders een dergelijke inval in België niet beraamden, weet iedereen. Het is bekend, dat de Engelsche Regeering den 31sten Juli 1914 aan de Duitsche en aan de Fransche Regeering de verklaring heeft gevraagd, dat zij de Belgische onzijdigheid zouden ontzien. Deze verklaring is door de Fransche Regeering gegeven, doch door de Duitsche Regeering geweigerd. Als reden voor deze weigering is door den Heer Von Jagow tegenover den Engelschen gezant te Berlijn aangevoerd, de vrees, dat door het afleggen van de verlangde verklaring of door de weigering deze verklaring af te leggen, de vijanden aanwijzingen zouden krijgen betreffende het Duitsche veldtochtplan. Intusschen: gold dezelfde reden voor Frankrijk niet? Neen: want Duitschland was wel van plan door België te trekken en het had deze doortocht zorgzaam voorbereid. Maar | |
[pagina 26]
| |
Frankrijk was niet van plan door België te trekken, gelijk uit de opstelling van het Fransche leger bleek. De Duitsche Regeering heeft trouwens nooit kunnen of willen aangeven, hoe zij op de hoogte was van het Fransche veldtochtplan. Noch in het ultimatum van 2 Augustus aan de Belgische Regeering, noch in de redevoering van den Rijkskanselier van 2 December daaraanvolgende. Dat Duitschland sinds jaren van plan was door België heen te trekken, blijkt uit de betrekkelijke zwakte van de verdedigingsmiddelen aan de Belgisch-Duitsche grens, uit de groote vereenigingskampen voor krijgstroepen aan dezelfde grens en uit den aanleg van spoorwegen met krijgsnut zonder andere verkeers-eischen. De Fransche en de Engelsche Regeeringen hebben zich tegenover de Belgische onzijdigheid zoo zuiver gehouden, dat zij zelfs na de Duitsche oorlogsdaden tegenover België eerst troepen naar België zonden, toen de Belgische Regeering hulp vroeg. Met een beroep op de eischen van de wettelijke zelfverdediging kan de Duitsche Regeering dus den inval in België niet rechtvaardigen. Maar de Duitsche staatslieden en rechtsgeleerden hebben een tweede verdedigingsmiddel: niet een beroep op Notwehr, maar op Notstand, op Notrecht. Met andere woorden: de Duitsche staatslieden en rechtsgeleerden doen een beroep op hetgeen men in het strafrecht en in het burgerlijk recht noemt: overmacht. In hoeverre een beroep op ‘overmacht’ in den zin van: ‘psychische drang’ toelaatbaar is, wordt zoowel in strafzaken als in burgerlijke zaken betwist. De Engelsche strafrechtspraak laat dit beroep slechts zeer beperkt toe. Het Duitsche strafwetboek sluit strafbaarheid uit: ‘wenn die Handlung ausser dem Falle der Notwehr in einem unverschuldeten, auf andere Weise nicht zu beseitigenden Nothstande zur Rettung aus einer gegenwärtigenGefahr für Leib oder Leben des Thäters oder eines Angehörigen begangen worden ist.’ Voor het Burgerlijk Recht geldt vooral § 228 en daarnaast § 904 van het B.G.B. De Duitsche staatslieden en rechtsgeleerden hebben deze leer van het noodrecht zeer uitgebreid en ten voordeele van Duitschland in het volkerenverkeer toe- | |
[pagina 27]
| |
gepast. Vooral door Prof. J. Kohler is de regel: ‘Not kennt kein Gebot’ tot een volstrekt rechtsbeginsel verheven. Maar het is duidelijk, dat de aanvaarding in het volkerenrecht van deze leer van het noodrecht, het einde beteekent van het volkerenrecht zelf. Want in het burgerlijk recht en in het strafrecht wordt de rechtmatigheid van het beroep op overmacht beoordeeld door eenen onpartijdigen rechter. Maar in het volkerenrecht zou iedere rechtschennende Staat een beroep doen op overmacht en noodzaak. Zoolang een internationale rechtbank en politiemacht ontbreken, vindt het volkerenrecht zijnen grondslag in het rechtsgevoel der volksgenooten. En dit rechtsgevoel wordt, reeds in tijd van vrede, ondermijnd door voortdurende rechtvaardiging van ieder beroep op overmacht en noodzaak. De Duitsche leer van de Kriegsräson: ‘Omnia licere quae necessaria sunt ad finem belli,’ is het einde van alle oorlogsrecht. Trouwens: de oorlogsnoodzaak geeft nooit en nooit recht af te wijken van die volkerenovereenkomsten, die alleen en uitsluitend met het oog op den oorlogstoestand gesloten zijn. Bijvoorbeeld: de verdragen tot voortdurende onzijdigverklaring van België, de Haagsche verdragen betreffende rechten en plichten van onzijdige en oorlogvoerende mogendheden in den oorlog te water en te land. Dit is zoo algemeen erkend, dat zelfs het ambtelijke boek van den Duitschen generalen staf: ‘Kriegsbrauch in Landskriege’ (uitgave van 1902 bldz. 74) schending van onzijdig grondgebied verbiedt: ‘auch wenn das Bedürfnis des Krieges einen solchen Eingriff verlangen sollte’. In een derde Hoofdstuk bespreekt Prof. De Visscher de voorwendsels, die Duitsche staatslieden en rechtsgeleerden achteraf hebben gevonden ter rechtvaardiging van al het onrecht en van al het geweld tegen België. In den beginne heeft men zich beperkt tot een beroep op wettige zelfverdediging en noodzakelijkheid. Eerst later is men gaan beweren, dat Duitschland nooit verplicht is geweest, de verdragen betreffende de Belgische onzijdigheid te eerbiedigen. En voorts, dat België reeds sinds jaren met Engeland en Frankrijk tegen Duitschland had samengezworen. Wat het eerste punt betreft: de Duitsche Regeering mocht de vrije doortocht van Duitsche troepen door België reeds niet | |
[pagina 28]
| |
verlangen op grond van bepalingen van de Haagsche verdragen van 1907. En bovendien niet op grond van de bijzondere onzijdigheidsverdragen betreffende België. De Haagsche verdragen van 1907 hebben uitdrukkelijk de onschendbaarheid van onzijdig grondgebied door oorlogvoerenden vastgelegd en de onzijdige mogendheden zijn verplicht iedere schending te keer te gaan. Deze verdragen zijn door Duitschland bekrachtigd. Nu beweert Duitschland, dat zij toch geene kracht hebben omdat sommige der thans oorlogvoerende mogendheden ze niet bekrachtigd hebben. Dit is een nuttelooze uitvlucht: want toen Duitschland van België doortocht voor zijne troepen verlangde, was oorlog nog slechts verklaard tusschen staten, die alle de besluiten van de Haagsche verdragen hadden bekrachtigd. En overigens, het verdrag betreffende de rechten en verplichtingen van de onzijdige mogendheden heeft geen nieuw recht geschapen, doch alleen beschreven en vastgelegd wat reeds algemeen als recht tusschen de volken werd gevoeld. Wat nu de bijzondere verplichtingen van Duitschland betreft tot ontzag voor de Belgische onzijdigheid: ook deze zijn door Duitsche staatslieden en rechtsgeleerden ontkend. Men beweert, dat de Belgische onzijdigheid wel is gewaarborgd door een aantal mogendheden bij de 18 artikelen van 26 Juni 1831, maar dat deze waarborg niet is bevestigd in het eindverdrag van 1839. Doch eene vergelijking tusschen de woorden van de talrijke opvolgende verdragen uit dien tijd doet de onjuistheid van deze bewering zien. Men kan zich voorstellen, dat het grondgebied van eenen Staat wordt gewaarborgd en de onzijdigheid overigens niet, gelijk dit met Noorwegen is geschied bij verdrag van 2 November 1907. Doch het is niet mogelijk de onzijdigheid van eenen Staat wel te waarborgen en de onschendbaarheid van zijn grondgebied niet te waarborgen. Bovendien moest Duitschland niet alleen de onzijdigheid en de onschendbaarheid van België ontzien, maar als waarborgende mogendheid moest het deze ook handhaven tegen iedere inbreuk. Door Duitsche staatslieden en rechtsgeleerden is deze verplichting van Duitschland ontkend, omdat de Belgische onzijdigheid wel is gewaarborgd door Pruisen, maar niet door | |
[pagina 29]
| |
Duitschland. Echter: het Duitsche Rijk heeft zich tegenover de Vereenigde Staten wel beroepen op een verdrag van 1799 tusschen deze Staten en Pruisen gesloten. Duitsche staatslieden en rechtsgeleerden hebben voorts een beroep gedaan op de beruchte zinsnede: ‘rebus sic stantibus’. Dat wil zeggen: verdragen worden geacht slechts te gelden zoolang de omstandigheden waaronder zij gesloten zijn, ongewijzigd zijn blijven bestaan. De Belgische onzijdigheid diende om Duitschland te beschermen tegen overvallen van Frankrijk. De omstandigheden hebben zich gewijzigd: Duitschland overvalt Frankrijk. Het onzijdigheids-verdrag vervalt. Het is duidelijk, dat men met een beroep op het beginsel ‘rebus sic stantibus’ elk verdrag buiten werking kan stellen. Ook de verhouding tusschen België en den Congo-staat wordt door Duitsche staatslieden en rechtsgeleerden gebruikt als een grond om te betoogen, dat België reeds sinds langen tijd stilzwijgend van zijne bijzonder gewaarborgde onzijdigheid had afstand gedaan. Voorts zijn door de Duitschers ernstige grieven ingebracht tegen de eerlijkheid van de Belgische Regeering. Deze grieven berusten op stukken, die de Duitschers te Brussel in archieven van het Ministerie van Oorlog hebben gevonden. Ten eerste kunnen die stukken den vroegeren inval niet rechtvaardigen. Ten tweede blijkt uit deze stukken alleen en uitsluitend, dat sommige Belgische aanvoerders overleg pleegden met Engelsche officieren over hetgeen gedaan moest worden, wanneer Duitschland de onzijdigheid van België aanschond. Hoe weinig waarde de Duitschers zelve aan deze stukken hechten, blijkt uit het feit, dat zij er nooit gebruik van hebben gemaakt zonder ze zeer aanmerkelijk te vervalschen. Men eischt nu, dat België ook met Duitschland zou hebben overlegd voor hulp in geval Frankrijk en Engeland zijne onzijdigheid zouden schenden. Maar die eisch is dwaasheid. Want plan tot schending van de Belgische onzijdigheid bestond wel bij Duitschland, doch niet bij Engeland of Frankrijk. En dit wist men te Brussel meer dan goed. Trouwens: het is volkenrechtelijk volstrekt niet ongeoorloofd, dat een voortdurend onzijdig verklaarde Staat verdragen sluit | |
[pagina 30]
| |
met andere staten. Mits uit die verdragen geene verplichtingen voortvloeien tot deelneming aan aanvallende of verdedigende oorlogen. Dat wil zeggen: mits het verdrag slechts dient tot versterking van de onzijdigheid. Zelfs kan een bijzonder verdrag gesloten worden met eene mogendheid, die ook de onzijdigheid in het algemeen heeft gewaarborgd, wanneer dit bijzondere verdrag regelt de wijze, waarop de waarborg in een bijzonder geval zal worden verleend. Prof. De Visscher eindigt zijn boek met enkele zeer juiste gevolgtrekkingen. Al deze kronkelredeneeringen van de meest-bekende staatslieden en rechtsgeleerden wekken bij de andere onzijdige mogendheden zorg en wantrouwen. En het vertrouwen zal eerst terugkomen wanneer het Duitsche volk zich bezint en terugkomt tot eerbied voor het Recht en voor het gegeven Woord.
* * *
Wij eindigen onze beschouwingen onder den indruk van de Duitsche vredes-aanbiedingen. Wat daarvan de werkelijke waarde is, zal nader moeten blijken. Het is begrijpelijk, dat men in oorlogvoerende landen en in onzijdige landen niet zoo heel veel waarde hecht aan de milde woorden van eene Regeering, die de Lusitania in den grond boorde, die de Belgen wegvoert in barre slavernij, die onzijdige schepen laat zinken alleen en uitsluitend om zelf na den oorlog een overmachtige koopvaartvloot te bezitten. Men heeft in Duitschland wel eens smalend gezegd, dat sommige Romaansche landen Bundnisunfähig zijn geworden. Maar is Duitschland niet Friedensunfähig? Zoo de andere landen eens meenden, dat Duitschland niet eenen vrede begeert, doch slechts een wapenstilstand? Herinnert u: in ‘De Beweging’ van Augustus 1915 haalde ik sommige zinnen aan uit een artikel van den Seminardirektor Adolf Bär: ‘Einige Gedanken von geschichtlicher und deutscher Bildung.’ Dit opstel was geschreven voor het Tijdschrift ‘Recht und Wirtschaft’ naar aanleiding van eene tentoonstelling ‘Krieg | |
[pagina 31]
| |
und Schule’ te Berlijn gehouden. De schrijver dringt aan op hervorming van het geschiedenis-onderwijs ten einde de Duitsche jeugd grondig voor te bereiden voor eenen volgenden oorlog. Want deze oorlog beschouwt de Heer Bär slechts als de eerste van vele oorlogen, die Duitschland zal moeten voeren voor zijn bestaan: ‘Wir wissen es dasz wohl in einigen Monaten ein Friede kommen kann, aber dasz wir in nicht ferner Zeit wieder Krieg haben werden.’ Wanneer sommige andere mogendheden dit ook eens wisten en niet wilden medewerken tot eenen vrede, die door Duitschland slechts als een wapenstilstand werd beschouwd? Eene voorbereiding tot eenen volgenden oorlog, die het droombeeld van den Heer Bär tot werkelijkheid maken zal: ‘Deutscher Geist, deutsche Bildung, deutsche Kraft, Deutsches Reich, deutsche Welt.’
* * *
De Geschiedenis herleeft zich, altijd anders, maar in zijne verandering altijd één en daarom Geschiedenis. De loop van het Joodsche Jaar bracht ons in deze dagen tot hernieuwde lezing van de Profetie van Obadja tegen Edom. En de vraag van het hoogmoedige Edom is thans de vraag van het hoogmoedige Duitschland: ‘Wie zal mij neerslaan?’ En het antwoord aan het hoogmoedige Edom is het antwoord aan het hoogmoedige Duitschland: ‘Zoudt gij hoogvliegen als arenden en uw nest bouwen tusschen sterren, nog daar zal ik u neerslaan, zoo spreekt mijn God.’ |
|