De Beweging. Jaargang 13(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Liefde's getij Door Maurits Uyldert I Als de hemel tinkelt.... Als de hemel tinkelt Van het gouden licht Gaan wij hand in hand, mijn liefste, Door de duinen, langs de zee, Door de wouden, over de heide, Over de bijenrijk zoemende heide, Hand in hand, mijn teedre liefste, Als de hemel tinkelt Van het gouden licht. Als de zee ruist in den avond En de koele nevel daalt En de maan zijn rag van schemer Wazig uitspint over de aarde Rust uw blond-omvlochten hoofdje Aan mijn borst, uw dromend hoofdje Geurig aan mijn borst, mijn liefste, Als de zee ruist in den avond En de koele nevel daalt. [pagina 19] [p. 19] Als de helle starren flonkren In het hemeldal Sluimren mond aan mond wij beiden Onder 't lover der platanen, Klopt uw hart dicht aan mijn hartklop, Houdt mijn arm uw lijf omstrengeld En mijn hand liefkoost uw borstje, Streelt uw hijgend borstje, liefste, Als de koele starren flonkren In het hemeldal. Als de haan de zon omhoogkraait En de mussen, vinken kwettren Kust gij mij vaarwel, mijn liefste? En wij beiden staan herboren - Eeuwig één en toch gescheiden - Voor den arbeid die ons opeist, En wij gaan - maar gaan wij werklik? Kan het morgenlicht ons scheiden, Ons, door dag en nacht versmolten, Hoe de haan ook luide omhoogkraait? Hoe de mussen, vinken kwettren? II De seizoenen Eerst heeft zij gelachen, gespeeld en gestoeid, Gezongen, geschertst en gedansd en gegloeid, De lente was luchtig en de avond was koel, Zo jong haar verlangen, zo licht haar gevoel. Toen heeft hij haar tengere schouders omvangen, Haar lippen gekust en haar gloeiende wangen. Zij weerde zich zwak en àl zwichtend en lomer - Daar buiten zong bloeiend de zonnige zomer. [pagina 20] [p. 20] In den herfst schreed zij peinzend door 't ritselend loof, Voor bladerpracht blind en voor stormenzang doof. Toen de takken naakt zwiepten in regen en wind Zat zij eenzaam en schreide, als een moederloos kind. Toen de sneeuw zachtjes vlokte en zich vlokkend verbreidde Lag zij wit als de sneeuw er den dood te verbeiden, Diepe rust van den dood en de troost voor het branden Van haar borst, die geklemd lag in sneeuwwitte handen. III De zelfmoordenares Mijn hart rouwt, en de dauw der rozen vloeit Als kleurloos bloed van 't rood satijnen vlees Waarin de zon de zoetste geuren broeit... Mijn hart rouwt - in de stilte van de vrees. Want vóór de damp des uchtends is verwaaid Ligt in de violieren bleek mijn hoofd, En als de haan ten derden male kraait Heeft de adem van den dag mijn gloed gedoofd. Dan lig ik star, gelijk een bleke plant, En in de gaarde tjilpt en tiereliert Het vlerken-volk, en op mijn witte hand Kruipt tor en kever en wat krielt en tiert; Mijn blonde vlechten glanzen in het groen, Mijn rode lippen kussen nog de zon Zo innig en zo zacht als toen uw zoen Hun zoele huivring nog beroeren kon. - Vorige Volgende