| |
| |
| |
Goethe's Tasso
Door
Albert Verwey
I
Tasso is de onevenwichtige, de man die de grenzen tebuiten gaat. Hij zou niet tragisch zijn als die noodlottige aanleg niet met hem geboren was; als hij alleen door de omstandigheden zijn verstand verloor.
Zooals Shakespeare, de tot daden bereide, geen trek in zichzelf schooner en verderfelijker vond dan die van het dadenlooze peinzen - Hamlet's ziekelijk-tintige overweging - zoo vreesde Goethe, de tot maat geborene, geen drang in zich zoozeer als die van de verleidelijke mateloosheid.
Mijmering en gemis aan maat moeten wel sterk onze eigen bekoring geweest zijn, dat wij in geen verbeeldingen ons zoo innig herkenden als in Tasso en Hamlet.
| |
II
Van jongs af heb ik Tasso gelezen, en zijn beginregels werkten op mij als een stemsleutel.
Du siehst mich lächelnd an, Eleonore,
Du siehst dich selber an und lächelst wieder,
Was hast du? Lass es eine Freundin wissen!
Du scheinst bedenklich, doch du scheinst vergnügt.
Ik hoefde die verzen, door de prinses tot haar vriendin gericht, maar uit te spreken, en het edele en weldadige van een aan
| |
| |
maat gebonden schoonheid begon voor me te leven, was vleesch en bloed geworden en één met mij. Toch was deze statige bevalligheid, met haar glimp van sierlijks, niet mijn eigene: zij was alleen zoo onwederstaanbaar.
Het heele tooneel was van zulk een kunstvolle gebondenheid. Volstrekt niet wat men natuurlijk noemt. Eer het tegendeel. Een tuinaanleg die wel niet anders dan zeer bezonnen zijn kon, getooid als hij was met borstbeelden van epische dichters, rechts vanvoren Vergilius, links Ariosto. Daartusschen die twee jonge vrouwen in herderinne-kostuum, kransen windend, waarmee de meer ernstige de latijnsche dichter, de meer dartele de italiaansche kroonde. En hun gesprek, hoe waardig bewoog het zich, zelfs in zijn scherts, om de herinneringen en vergenoegingen van een edel, een wijsheid en schoonheid zoekend leven, totdat het eindelijk zich samentrok om hun eigen dichter, die onder hun beider naam, Leonore, de gestalte aanriep tot wie gericht hij verliefde klachten aan de boomen van het park hing.
Liefhebbend klonken de woorden waarmee Tasso tot aan de ziel van die vrouwen werd toegelaten, maar er klonk ook een onoverbrugbare afstand in, en misschien - als de prinses haar broeder Alfonso, de Hertog van Ferrara, ziet naderen, - de vrees voor een gevaar.
Laat hij niet merken over wie we spraken, zegt ze, - hij zou ons uitlachen.
Maar onmiddelijk spreekt hijzelf van Tasso. Hij zocht hem. Hij verwijt hem zijn eenzelvigheid, zijn langzaamheid in het voltooien, zijn schuwheid en wantrouwen tegen de menschen. Toch is zijn welwillendheid onmiskenbaar. Als dadelijk daarop Tasso nadert, hem zijn voltooid gedicht geeft, hem dankt en bescheiden erkent dat hij, de dadenlooze jongeling, nooit in zichzelf zijn stof had kunnen vinden, maar alleen in het voorbeeld van zijn beschermer, dan is er een oogenblik van hoogste bevrediging. Doch als de prinses, op een woord van Alfonso, hem de krans van Vergilius heeft op het hoofd gedrukt, dan is zijn ontroering grooter dan hij verdragen kan. Hij is dan niet minder de man met het geschokte evenwicht als hij het later zijn zal: uit gebrek aan rustig zelfgevoel staat hij machteloos tegenover de werkelijkheid.
| |
| |
Zeker en zeer van zichzelf bewust treedt die werkelijkheid vóór hem in Antonio. De man van staat, die in de dichters de dienaars en sierders van de hoven ziet, die Ariosto prijst, omdat zelfs de waanzin in zijn gedichten ‘im schönsten Takt sich mäszig hält’, die de levende dichter enkel gelden laat voor zooverre hij door een vorstin geprezen wordt. Alleen de gevaar dreigende liefde blijft over, daar het alleen de prinses is die Tasso in bescherming neemt.
Het eerste bedrijf als zinnebeeld en voorspel van het heele drama, is daarmee afgesloten. De onevenwichtige heeft in Antonio de rots voor zich waarop hij zal brijzelen, in Leonore de kust waarvoor hij zal ondergaan.
| |
III
Her tweede bedrijf ontwikkelt de liefde van Tasso en Leonore - want wat daar gezegd wordt kan niet anders verstaan worden dan als wederzijdsche liefde, - èn de afwijzing van Tasso's vriendschap, met prikkelende en hoonende woorden, door Antonio. Alfonso wordt onwillens genoopt de dichter die binnen het hof zijn degen trok in arrest te stellen.
Het is de gebeurtenis waartegen al de betrokken partijen hun karakter duidelijk afgrenzen.
Leonore Sanvitale, vrouw van de wereld, welgezind genoeg, maar ook ijdel, belust op het bezit van een groot dichter, ras bereid tot een intrige die winst belooft, wil Tasso van het hof verwijderen en hem met zich nemen naar Florence. Leonore van Este die zich in de smart hem te zullen missen, haar liefde geheel bewust maakt, maar tevens de lijdzame aard ervan, geschoold als ze is tot afstand doen, geeft haar toestemming tot de scheiding, op hoop dat haar vriend elders zal gelukkig zijn. Antonio, nu zijn spijtigheid ten opzichte van de jonge bekranste gevolgen had die zijn hertog verdrieten, heeft berouw en bereidt zich, in diens dienst, ernstig op een verzoening voor. Maar Tasso zelf heeft op het oogenblik van zijn grootste voldoening en zijn edelste opwelling de schok ontvangen die hem reddeloos terugwerpt op zijn eigen, een vaste grond ontberende wezen. Hij heeft maar één gevoel: wantrouwen tegen anderen, maar
| |
| |
één gedachte: wegvluchten uit deze omgeving en dat oogmerk verbergen opdat hij het bereiken kan. Als Leonore Sanvitale komt, voelt hij zich versterkt in zijn achterdocht, ziet in haar voorstel dat hij haar vergezellen zou, booze bedoelingen, onthoudt met bitterheid dat de prinses, die zelf niets van zich hooren laat, in de scheiding berusten zal. Antonio's verzoening aanvaardt hij, doch enkel schijnbaar, opdat deze hem verlof tot een reis verwerft. De hertog zelfs bedriegt hij omtrent zijn voornemens. Daarna is één enkel gesprek met de prinses voldoende om zijn hartstocht te doen omslaan zoodat hij haar in de armen klemt.
Niet in de omgeving, die is zooals ze zijn moet, maar alleen in zijn aangeboren gebrek aan evenwicht, zag Goethe de oorzaak van Tasso's ondergang.
| |
IV
Tasso hoort tot de helden die wegens hun verbeelding en bespiegeling van het volstrekte, de voeling verliezen met het betrekkelijke. Maar de wereld, waar zij zelf een deel van zijn, is niet anders dan betrekkelijk. Zij kunnen haar niet ontvluchten, en zoo is het konflikt onvermijdelijk, niet alleen met haar bestand buiten hen, maar ook in hen. Antonio hangt er een vermakelijk beeld van op als hij beschrijft hoe Tasso zelfs de gewoonste onderdeelen van zijn eigen lichamelijkheid niet in overeenstemming weet te brengen met zijn naïeve begeerten.
Die erste Pflicht des Menschen, Speis' und Trank
Zu wählen, da ihm die Natur so eng
Nicht wie das Tier beschränkt, erfüllt er die?
Und lässt er nicht vielmehr sich wie ein Kind
Von Allem reizen, was dem Gaumen schmeichelt?
Wann mischt er Wasser unter seinen Wein?
Gewürze, süsse Sachen, stark Getränke,
Eins um das andre schlingt er hastig ein,
Und dann beklagt er seinen trüben Sinn,
Sein feurig Blut, sein alzu heftig Wesen
Und schilt auf die Natur und das Geschick.
Wie bitter und wie töricht hab ich ihn
Nicht oft mit seinem Arzte rechten sehn;
| |
| |
Zum lachen fast, wär' irgend lächerlich
Was einen Menschen quält und andre plagt.
‘Ich fühle dieses Uebel’, sagt er bänglich
Und voll Verdruss: ‘Was rühmt Ihr Eure Kunst?
Schafft mir Genesung!’ Gut! versetzt der Arzt,
So meidet dies und das. - ‘Das kann ich nicht’. -
So nehmet diesen Trank. - ‘O nein! der schmeckt
Abscheulich, er empört mir die Natur’. -
So trinkt denn Wasser. - ‘Wasser? nimmermehr!
Ich bin so wasserscheu wie ein Gebissner’. -
So ist Euch nicht zu helfen. - ‘Und warum?’ -
Das Uebel wird sich stets mit Uebeln häufen
Und, wenn es Euch nicht töten kann, nur mehr
Und mehr mit jedem Tag Euch quälen. - ‘Schön!
Wofür seid Ihr ein Arzt? Ihr kennt mein Uebel,
Ihr solltet auch die Mittel kennen, sie
Auch schmackhaft machen, dass ich nicht noch erst
Der Leiden los zu sein, recht leiden müsse’.
Dit is alles zeer lichamelijk. Maar als Tasso zijn laatste vergrijp tegen de prinses begaat, doet hij niet anders. Hij vergeet op dat oogenblik dat zij hem juist daarom zoo veilig lief heeft, omdat er geen sprake van zijn kan, dat hij haar in zijn armen neemt.
Elders zegt Antonio die hem, van buiten gezien, voortreffelijk schildert, - alleen niet, als de vrouwen, gevoelt hoeveel zulk een natuur als dichter kan beteekenen:
Ich kenn' ihn lang, er ist so leicht zu kennen
Und ist zu stolz sich zu verbergen. Bald
Versinkt er in sich selbst, als wäre ganz
Die Welt in seinem Busen, er sich ganz
In seiner Welt genug, und Alles rings
Umher verschwindet ihm. Er lässt es gehn,
Lässt 's fallen, stösst 's hinweg und ruht in sich -
Auf einmal, wie ein unbemerkter Funke
Die Mine zündet, sei es Freude, Leid,
Zorn oder Grille, heftig bricht er aus:
Dann will er Alles fassen, Alles halten,
Dann soll geschehn was er sich denken mag;
In einem Augenblicke soll entstehn
Was Jahre lang bereitet werden sollte,
In einem Augenblick gehoben sein
| |
| |
Was Mühe kaum in Jahren lösen könnte.
Er fordert das Unmögliche von sich,
Damit er es von Andern fordern dürfe.
Die letzten Ende aller Dinge will
Sein Geist zusammenfassen; das gelingt
Kaum Einem unter Millionen Menschen,
Und er ist nicht der Mann: er fällt zuletzt,
Um nichts gebessert, in sich selbst zurück.
Dit geheel verzinken in zichzelf, is - van de wereld uit gezien - het symptoom van een ongeneeslijke eenzelvigheid, omdat het binnendringen van de werkelijkheid erdoor verhinderd wordt, - hoewel het, voor een dichter, een deugd kan zijn. De hertog, die volstrekt niet alleen, zooals Antonio, het uitwendig verband van de dingen ziet, maar wel degelijk, schoon nooit anders dan in hoofdzaak en op de hem passende afstand, met de verschillende zijden van een geval rekening houdt - zoo is het ook merkwaardig te zien hoe hij onmiddelijk de ernst beseft van Tasso's gevangenneming, die Antonio onvermijdelijk en heilzaam vond - hij heeft tevens het ware oog voor de dubbele zin van Tasso's eenzelvigheid.
Dich führet Alles was du sinnst und treibst
Tief in dich selbst. Es liegt um uns herum
Gar mancher Abgrund, den das Schicksal grub;
Doch hier in unserm Herzen ist der tiefste,
Und reizend ist es sich hinab zu stürzen.
Ich bitte dich, entreisze dich dir selbst!
Der Mensch gewinnt, was der Poet verliert.
Maar juist dit gemakkelijk over en weergaan, deze ongestoorde in- en uitademing van stoffelijk en geestelijk, van werkelijkheid en verbeelding, van mensch-zijn en dichterschap, ontbreekt aan Tasso. Hij is de dichter die het met zijn eigen mensch, en dientengevolge ook met de wereld, niet vinden kan.
| |
V
Goethe had zijn leerjaren in Weimar achter zich. Hij was in het allerminst geen Tasso. Zijn mensch en zijn dichter waren
| |
| |
wèl in evenwicht. Toch had hij, als ieder dichter in zijn omstandigheden, de druk gevoeld van zijn omgeving. Toch waren er oogenblikken geweest dat zijn Hertog tot hem hetzelfde had kunnen zeggen wat Alfonso tot Tasso zei, en hijzelf even hartstochtelijk als deze had kunnen antwoorden:
Wenn ich nicht sinnen oder dichten soll,
So ist das Leben mir kein Leben mehr.
Hij ook had zijn welwillende en inzichtige hertog, hij ook was in liefdegemeenschap met een vrouw die zijn hartstocht bond en puurde, hem alleen maar niet het fijne waas van haar wil en zede doorbreken liet, hij ook kende de man van staat die hem ergerde en beleedigde, de hofdame die hem wereldsch bewonderde en zocht te doen dienen voor haar doeleinden. Geen wonder dat hij zich met Tasso kon vereenzelvigen.
Maar het lot van Tasso kende hij zeker niet anders dan in kiem. Deze mocht uit een beginsel handelen dat hij met hem gemeen had, het tragische lag hierin dat hij de aandrift volgen moest, die Goethe bedwong. De aandriften waren er: de lust nu in zich te verzinken, dan weer alles om zich heen te overweldigen, maar hoe ver zij hem met zich sleurden, zij brachten hem nooit zoo ver dat hij zichzelf niet herwinnen kon. Hij kon voelen wat Tasso voelde, een schok gewaarworden als deze had doortestaan, zich op zichzelf zien teruggeworpen en in bitterheid zich afsluitend van de wereld, haar wantrouwen, in zwartheid en verblinding haar beschuldigen van valschheid en belangzucht. Maar dan ook weer kon hij altijd nog uitroepen wat de Prinses zei toen ze afstand van Tasso deed:
Wohl ist sie schön, die Welt! In ihrer Weite
Bewegt sich so viel Gutes hin und her.
Eveneens had hij de drang gekend zijn ideaal in de armen te nemen, al bewerkte die daad zijn ondergang.
Maar de waanzin van Tasso bleef buiten hem.
Dit was immers juist het tragische, dat hij voelde, maar dat hij beelden wou. Door eenzelvigheid, wantrouwen, achterdocht heen kwam Tasso tot waanzin. Door zijn onmacht grenzen te
| |
| |
verdragen, door zijn onvermogen grenzen te leeren eerbiedigen kwam hij tot razernij.
De man van de wereld die Goethe prikkelde, de koele, de afgemetene, had geen gelijk tegenover hem als dichter. Maar hij was begrijpelijk, was vergefelijk, had zelfs zijn betrekkelijk recht binnen de grenzen van de wereld waarin ook de dichter nu eenmaal leven moest, de wereld immers van het betrekkelijke. De vrouw van de wereld bleef oppervlakkig en eigenzuchtig, maar het was toch al veel dat zij persoonlijk bekoorde, dat de poëzie haar aanlokte en de dichter haar beminnenswaardig scheen. De vrouw die hij liefhad was zeker niet de vrouw van zijn vrijheid, maar zij was het ideaal van zijn schoone gebondenheid, van het kunstenaarschap dat zijn dichterschap in zich opnam tot onvergankelijke vorm. Van zijn hertog, de vriend en heer over zijn zelfgekozen wereld, zou hij zich nooit kunnen scheiden.
Langzamerhand kwam Goethe tot dit veelvoudig inzicht. Tasso bleef niet langer de verliefde die een dwaasheid deed. Hij werd de drager van alles wat Goethe bedreigd en wat deze overwonnen had. Hij kreeg tegenover zich die heele werkelijkheid waarvan Goethe de grenzen nu kende, en begreep, en half duldde, half vereerde. Zijn waanzin werd aangrijpender nu die werkelijkheid juist dat beginsel van maatvolle binding kreeg dat de dichter van Gierusalemme Liberata als kunstenaar kennen moest.
Tasso viel daarmee aan zijn eigen verdeeldheid: de Kosmos aan zijn eigen Chaos.
De siddering van dit besef gaat door Goethe's drama. Begonnen in de koele weldadigheid van een sierlijke en haast overmatig bezonnen schoonheid, maar van woord tot woord werkelijk, - getemd tot een eenvoud, die overal de stof, de door hem zelf beleefde, laat doorschijnen, en toch klaar en simpel als de natuurlijke oplossing van een probleem is, - zwelt en spant, en woelt en verbrijzelt ten slotte de drang die niet wou bedwongen zijn, zich in de onverbiddelijke lijnen van dit zijn kunstwerk, tot op het oogenblik waarin de verslagen dichter tegelijk met de gruwbare heerlijkheid van zijn eigen toomelooze beweging, de vastheid van de werkelijk- | |
| |
heid, zelfs in de wereldling die hem vernietigde, als een deugd erkent.
| |
VI
Alleen door deze opvatting van Tasso's waanzin: de drang van het chaotische tegenover het kosmische ook in de samenleving, kon Goethe Tasso tot een symbool maken van algemeene beteekenis, en tevens al de betrokken personen tot menschen wier betrekkelijk recht in het algemeene gegrondvest was.
Vandaar dat als de ontwikkeling van die waanzin begint, met het vierde bedrijf eerst, wij het gevoel hebben dat wij in een wereld leven en niet in een dichterlijke of tooneelmatige voorbereiding. Terwijl wij die wereld kennen en er deel aan hebben, luiden als een doodsklok Tasso's woorden als hij zegt verloren ‘auf düstrem schmalem Pfad’ te staan.
Das hässliche zweideutige Geflügel,
Das leidige Gefolg der alten Nacht,
Es schwärmt hervor und schwirrt mir um das Haupt.
Wohin, wohin beweg ich meinen Schritt,
Dem Ekel zu entfliehn der mich umsaust,
Dem Abgrund zu entgehn der vor mir liegt.
Even snel als de waanzin ontwikkelt zich dan die wereld en toont tegenover zijn donker al haar betrekkelijke deugden. Zij, tegenover wie, met Tasso, wij geneigd waren geweest partij te nemen, meegesleept als we waren door zijn kinderlijke vriendschapsaanbieding en gegrieft door Antonio's ongelijk, wordt nu de miskende, en de haat waarmee Tasso Leonore's verdediging van Antonio beantwoordt, verliest met zijn opzettelijke voorkeur voor de dwaling, ook al zou ze dwaling blijken, alle licht van redelijkheid.
Und irr' ich mich an ihm, so irr ich gern!
Ich denk' ihn mir als meinen ärgsten Feind
Und wär untröstlich, wenn ich mir ihn nun
Gelinder denken müsste. Töricht ist's
In allen Stücken billig sein; es heisst
| |
| |
Sein eigen Selbst zerstören. Sind die Menschen
Denn gegen uns so billig? Nein, o nein!
Der Mensch bedarf in seinem engen Wesen
Der doppelten Empfindung, Lieb' und Hass.
Bedarf er nicht der Nacht als wie des Tags?
Des Schlafens wie des Wachens? Nein, ich muss
Von nun an diesen Mann als Gegenstand
Von meinem tiefsten Hass behalten; nichts
Kann mir die Lust entreissen, schlimm und schlimmer
Haat èn liefde dus nog. Maar als hij zich vermeid heeft in zijn achterdocht Lenore Sanvitale doorzien te hebben, gaat hij verder.
Was soll ich hier? Wer hält mich hier zurück?
O ich verstund een jedes Wort zu gut,
Das ich Lenoren von den Lippen lockte!
Von Silb' zu Silbe nur erhascht' ich's kaum
Und weiss nun ganz was die Prinzessin denkt -
Ja, ja, auch das ist wahr, verzweifle nicht!
‘Sie wird mich gern entlassen, wenn ich gehe,
Da es zu meinem Wohl gereicht’. O! fühlte
Sie eine Leidenschaft im Herzen, die mein Wohl
Und mich zu Grunde richtete! Willkommner
Ergriffe mich der Tod, als diese Hand
Die kalt und starr mich von sich lässt.
Van dit oogenblik staat de volkomen afsluiting en vermomming vast.
Nun hüte dich und lass dich keinen Schein
Von Freundschaft oder Güte täuschen! Niemand
Betrügt dich nun, wenn du dich nicht betrügst.
In deze stemming vindt hem Antonio, die geen weerstand kan bieden aan zijn koortsachtige drang naar een reisverlof. Terwijl hij zelf zich afsluit en vermomt, spiegelt hij die waanzin terug in de anderen, in alle anderen. Zij zijn het die huichelen of hem alleen laten. Ook de prinses verlaat hem. Zij die hij lief had, stelde zich aan de zij van zijn vijanden.
| |
| |
Maar als hij ten laatste, voor de eerste maal, zelfs voor zijn hertog zich verborgen en nu zijn afscheid heeft, kan hij tegenover de prinses, als ze hem vertrouwelijk tegemoet komt, zich niet goedhouden. Zijn hartstocht overweldigt hem. Niet de schoone gebondenheid van hun ziele-gemeenschap, maar de chaotische drang van de onbedwingbare begeerte wordt werkelijk. En met het enkele woord ‘Hinweg!’ stoot vluchtend, door de handen zelf van haar die hem liefheeft, de zede, als de maatschappelijk geworden maatvolle binding, hem van zich.
Niet aan Antonio, die, als voorspel tot de tragedie, de heiligheid van de paleis-wet handhaafde, maar aan de vrouw die zich alleen door de zede van haar geslacht en stand onaantastbaar voelt, gaat Tasso onder, en van het diepste van zijn chaos uit begrijpt hij niet dat deze zede, in het maatschappijleven, de kosmos is. Lijder aan vervolgings-waanzin ziet hij in de handelingen van zijn omgeving een samenzwering, in Antonio haar aanstichter, in de prinses een Sirene, in Lenore Sanvitale een koppelaarster.
Geheel gebroken, heeft hij nu naast zich, troostend en menschelijk geroerd, Antonio, de wereld zelf die ook tegenover de schoonste bandeloosheid het recht op haar bestand in wezen houdt.
| |
VII
Dit is het verloop, dit de draagwijdte van het tooneelstuk, waarin Goethe Tasso's lot uitbeeldde. Hij was niet Tasso. Hij was èn Tasso èn de wereld om deze heen, in aanleg. Hij was zelfs Tasso's tegenbeeld, en op een hooger plan dan één van de personen in zijn drama. Deze had zich van de wereld afgewend, haar wet miskend, en daardoor ook zichzelf de grond onttrokken waarop hij in die wereld leven kon. Goethe vereenigde zich met haar: hij vond in haar als wet wat hij in zichzelf erkende als noodzaak van eigen werk en wezen: de vorm. Vormgroei was het beginsel dat hij overal gevonden had, en indien er in hemzelf iets tragisch school, dan was het alleen dit: dat er tusschen groeien en volgroeid zijn een onderscheid van graad zoowel als van tijd bestaat. Het volgroeide is niet alleen het groeiende in een later tijdperk, het is ook wezenlijk iets anders.
| |
| |
Goethe moest doen alsof het hetzelfde was. Hij moest de wereld eerbiedigen alsof zij hetzelfde recht had als zijn innerlijk.
Het komt mij voor dat de eenige in het stuk, die aan deze hoogte van beschouwing nadert, de hertog is. Zijn wijze en toch menschelijke gelatenheid laat meer dan eens voelen dat hij, wereld en innerlijk gelijkelijk erkennende, aan het laatste nog wel iets toe wil geven. Zijn eerste harde woord valt als Tasso, on-loochenbaar, die wereld, en daarmede zijn eigen innerlijk, niet erkent. Dan zegt hij inderdaad dat Tasso - waanzinnig, neen aan de grens van de waanzin is.
Daarom is Goethe's gedicht zoo bloeiend van taal, zijn drama zoo gesloten van bouw, omdat het een volgroeidheid is die nog de adem van het groeien draagt. Het is vervuld en het is hoopvol. Het is kunst, en het is werkelijkheid zooals nauwelijks een van zijn werken, Zijn geest zweefde op die grens van zekerheid en onzekerheid, van bevestiging en ontkenning, van vreugde en weemoed, waarin de waarheid van ons leven ligt. Geen werk van hem is daarom tegelijk zoo stellig en zoo weinig dogmatisch. Voor geen enkel kunnen wij zoo nauwkeurig zien wat hij bedoelde en moeten we ons toch zoo in acht nemen dat de scherpte van onze omschrijving niet te kort doet aan zijn vaagheid. Het is een blij gedicht en toch in niet mindere mate een aangrijpend. Het heeft de bezonnenheid van het drama, zijn bouw, zijn verdeeling, zijn spanning, zijn voorbereiding en zijn climax, en tevens de volle onbelemmerde dracht van de lyrische uitstorting. Het is zichtbaar en het is dadelijk.
| |
VIII
Zonder het te vergelijken met drama's uit vroegere eeuwen kan men zeggen dat Tasso in de dramatische literatuur van de nieuwere tijd als een voorbeeld staat, gelijk aan deze en toch ongelijk, een baak waarnaar de latere zich te richten heeft; men kan aan een werk als dit geen hooger lof geven dan dat het is wat het zijn moest. Een groote, leven en wereld omspannende, opvatting, een vormgeving, even werkelijk als sober, een gedachtengang even onbelemmerd in zijn volledigheid als in zijn begrenzing, een rust die nooit zwakheid wordt en een kracht
| |
| |
die zich nooit te buiten gaat, - dit alles tezamen het gevoel nalatend dat alles gezegd is: deze zijn de eigenschappen waaraan het herkend wordt. Wat het overigens inhoudt, doet niets ertoe. Of het grieksch of engelsch, hollandsch, fransch of duitsch is, wat maakt het uit tegenover het schouwspel dat een mensch gestegen is tot deze volkomenheid.
Wil men het drama Tasso als een standbeeld zien, dan kan men zeggen, dat Goethe de schoone vorm ervan in Italië gevonden heeft, en dat die met leven te vullen zijn droom is geweest. |
|