De Beweging. Jaargang 13(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Deel 1] Emile Verhaeren: De Visschers In huldigende herinnering vernederlandscht Door Albert Verwey Het land is overvlokt met nevels Die dampen over de oeverpaden En zich als weeke kussens laden Rondom de kartelige gevels. De stroom die traag de kanten schaaft, Draagt krengen, in hun gif gezoden, En gindsche maan is als een doode Die m' in een hemelhoek begraaft. Alleen een licht glimt hier en daar Op 't water en doet ruggen grooten Van visschers, sedert de avond hier, Die in hardnekkige verlangst Naar God weet welke donkre vangst Gebogen blijven in hun booten En werpen zwarte netten naar De kwade en zwijgende rivier. [pagina 2] [p. 2] Want diep waar hen geen stervling ziet Is elks kwaad lot, dat hem bespiedt Gelijk een prooi: hij zal het visschen, Met zware moeite om niet te missen, Wanend verdienstlijk om iets goeds te kampen, Bij nacht, onder de tegenstrijdige dampen. De harde midnacht slaat van ver Met zware hamers, van her, van der, Van vele torens slaan de slagen, Die moede klagen. De zwarte visschers dragen op hun rompen Niets dan wat onbeschrijfelijke lompen, Hun oude hoed laat in hun nekken De heele nevel lekken, De dorpen zijn geheel verwischt: Niet een die er zijn hut meer gist, De wilgen en de ledige iepen Die westewinden deden zwiepen; En uit de bosschen blaft geen hond En klinkt geen kreet: de donkre mist Is geel of vochtige asch hem bond. Zonder een roep, zonder elkander Te helpen, doen zij de een als de ander, Enkel voor zichzelve doet Iedre visscher wat hij moet. En de eerste trekt van end tot ende Zijn net vol uitschot van ellende, [pagina 3] [p. 3] En de andere vischt onbesuisd De modder waar de ziekte in huist, En ginds is een die vangt en krijgt Het giftige aas dat hem bedreigt, Of aan de rand waar 't water daalt Het wrakhout van zijn wroeging haalt. De stroom, de hoeken omgeslagen, Of kokend waar de boom geboeid leit, Gaat naar de vert - sinds hoeveel dagen? - Ten horizon van de vermoeidheid. De oever, zwaar van moddervracht, Ademt gif uit, iedre nacht, De misten zijn als vliezen Die zich om de daken verliezen. In hun booten die niet varen Trilt zelfs niet de roode lantaren Die met breede krans van gloed Het witte nevelvilt bebloedt. Looden dood houdt stil omsloten De waanzin-visschers in de booten. Allen, de eenzamen in dampen, Naast elkaar, maar of ze 't niet bevroeden; En elks armen werden moede En elks arbeid werkt hem rampen. O, zoo ze in de nacht elkaar eens riepen En zich troost uit woorden schiepen! [pagina 4] [p. 4] Maar zij blijven, stom verdoofd, Rug gebukt en zwaar het hoofd; Enkel 't kleine lichtje staat er Onbewegelijk op 't water; Blokken schaduw blijven zij, Zonder dat hun blik, voorbij 't Slorpen van de donkre mist, Als een kracht, onafgewend Trekkende naar 't firmament, De geweldige sterren gist. De zwarte visschers van 't zwart verdriet Zijn de verloornen, zonder verschiet, Weg in de verten, weg in de uren, Achter de ongeziene muren. In hun harten valt het geween der Najaarsnachten altijd eender. Vorige Volgende