De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Boeken, menschen en stroomingenAart van der Leeuw: HerscheppingenDe poëzie van Van der Leeuw is altijd melodisch en altijd bekorend. Ze is vol van een diep gevoel voor het natuurwonder dat in ons en in alles is. Ze ontstaat uit het geloof dat het heelal een eenheid is waarvan alle vormen aan elkaar verwant zijn en uit een zinlijke liefde voor die vormen. Zonder die liefde is Van der Leeuw nooit. Zij begeleidt hem binnen- en buitenshuis, zij doet hem bij al het geziene verwijlen in herinnering, zij wekt zijn verbeelding op tot scheppen en verbinden, tot een spel van telkens weer andere zichtbaarheid. Hij leeft op de grens tusschen dat geloof en die liefde. Hij zet zijn gedachte om in beelden, zijn beelden in nieuwe beelden. Zijn gedichten zijn eindelooze herscheppingen van dit eene dubbelzijdige grondgevoel. Omdat dit gevoel - tegelijk gedachte en wereld - in duizenderlei gedaanten zich hem aldoor als stof voor zijn schrijven aanbiedt, hem dus niet plotseling overvalt en met zich sleurt, en ook niet enkel toestroomt onder de ban van een vooruit aangeslagen toon, of langs de lijnen van een ideëele voorteekening, of binnen de bedding van streng beplande strofen, maar van dag tot dag, altijd dezelfde en telkens weer anders, ter bewerking aanwezig is, juist daarom toont hij als kunstenaar zulk een gelukkige zekerheid. Hij is inderdaad vóór alles de bewerker van een stof die niet kan uitblijven, tegenover welke hij, omdat ze hem niet overrompelt, een zekere vrijheid houdt, en die hij niet tiranniseert omdat ze dat niet noodig heeft. Als zulk een kunstzinnig bewerker van zijn stof - stof van | |
[pagina 222]
| |
gevoel, gedachte, verbeelding - zien wij Van der Leeuw zich ontwikkelen. Zijn eerste bundel - Liederen en Balladen, van 1913 - toont ons hem, beïnvloed maar niet onderworpen door de natuur niet enkel, ook door poëzie en kunst van vroeger en later: een vormend en beeldend kunstenaar. Zijn kunstenaarsvrijheid treft ons. Maar van een kunstenaar die nog winnen kan aan volkomenheid. De hoeken en kanten van zijn werk zijn nog te zichtbaar. In deze Herscheppingen is daarvan geen sprake meer. De gedachte werd vloeiender, de uitbeelding breeder en gelijkmatiger. Een kleine helft van de gedichten bekoort ons door de vloeiende en vrije, even zinrijke als zinlijke behandeling van de gegevens die zijn dichterlijke natuur hem voorlegt. In de grootere helft evenwel bewonderen we een uiting van hooger orde. Ieder kunstenaar, wanneer hij met onderwerping van zijn stof begonnen is, bereikt een oogenblik waarop niet die stof, maar zijn eigen beheerschende gaaf hem hoofdzaak wordt. Voor den dichter is dit de ritmiek, het vermogen zijn schoonheidsgevoel onmiddelijk uittedrukken in woorden. Onmiddelijk; dit wil niet zeggen dat al de andere gevoelsstof niet wordt uitgesproken, integendeel, maar het uitspreken van deze werd hem zoozeer tot moeitelooze funktie dat ze in zijn ritmen-uiting vanzelf meewerkt. Het heele overige innerlijk van de dichter is ondergeschikt geworden aan die ééne beweging die zijn diepste ziel is, die van de ritmische schoonheid. In de eerste reeks, Velden en Vruchten, zijn het Meiregen en Regenwijsje, maar vooral Aan Zee, in Bekentenissen De Hinde, in Genooten de drie dans-liederen, Een Vredige en De Grijsaards, in Tooverzangen alle gedichten behalve alleen Zomernoen en Boven den Waterval, in de laatste reeks Van de Tweede Wereld vooral Thanatos, dan ook Gebondenen en Een Najaarsblad, die deze schoonheid vóór alles uitdrukken. Deze onderscheiding beteekent niet dat, bijvoorbeeld, een gedicht als Avond met zijn edele en zwellende ontroering of zoo menig ander vers met zijn zinrijke en bekorende inhoud niet diep in ons zou doordringen; maar ze wil nadrukkelijk te kennen geven dat meer dan zin en bekoring, meer dan ontroering zelfs, meer, in één woord, dan al het melodische, de alles in zich opnemende heerlijkheid van het onvoorwaardelijke ritme is. | |
[pagina 223]
| |
In de melodie kan de dichter zich uitzingen, dat wil zeggen zijn gevoelsstof vloeiend doen uitstroomen en verzichtbaren. Zij blijft zijn stof op een zekere wijs tot gedicht gemaakt. In het ritme is de essens van het schoone gedicht zoozeer aanwezig, dat de stof eerst in de tweede plaats onze aandacht vraagt. Leeken, waaronder ik ook hen versta die zich in dagblad of tijdschrift opwierpen als leiders van de menigte, hebben dit verschil niet ingezien. Ook wanneer zij het ritme als een afzonderlijke macht erkennen, gaat hun hart uit naar de vriendelijke melodie, naar de bevattelijke gedachte, naar de aandoenlijke voorstelling, naar alles wat hun gezellige mensch met andere gezellige menschen verbinden kan. Het in zijn ritme berustende vers boeit hen, boezemt hun eerbied in, maar klaarblijkelijk faalt hun het orgaan ervoor: het mist bij hen zijn aansluiting, die, als ze gevonden werd, plotseling hun heele wezen zou veranderen. Het gevolg is dan dat zij zich gesteld voelen voor een verschijnsel dat hun onverklaarbaar dunkt en dat zij toch niet kunnen loochenen. De geheimzinnigheid van dit verschijnsel verontrust hen, en - zooals het meestal gaat - wanneer beschaving en zelfbeheersching hen ontbreken, slaat hun onrust in woede om. Muziek-bewonderaars - zegt men - hebben, ook in Nederland, de muziek als een kunst van tonen erkend. Het komt niet in hen op van eenig muziekstuk te verlangen dat het hun gezellige of gemoedelijke instinkten bevredigt: zij weten dat de schoonheid van tonen en toonverhoudingen het eerste is waarvoor hun aandacht gevraagd wordt en dat alle verdere ontroering alleen in deze door hen beleefd kan worden. Eveneens zijn kenners van schilderijen niet meer zooals vroeger uit op de genoegelijke of verheven voorstelling. Kleuren en kleurverhoudingen beseffen zij dat hun in het schilderwerk worden aangeboden. Deze in zich optenemen, aan de schoonheid ervan deel te hebben, daarin erkennen ze de voorwaarde tot het met ziel en zinnen beleven van alles wat in de schilder is omgegaan. Daarentegen, dat poëzie de ritmische verhoudingen van de taal tot uitdrukking brengt: dit heeft in Nederland nog niemand ingezien. Taal is ook zulk een algemééne grondstof. Ieder gebruikt | |
[pagina 224]
| |
hem. Hoe zou het er dan gemakkelijk in willen dat de dichter hem zoo anders gebruikt als ieder ander. Waarlijk, men leest gedichten zooals men proza leest, meenende ze te kennen als men ze even heeft ingezien. Nog onlangs zag ik er een aardig voorbeeld van, toen een hooggeleerd schrijver zich over de vaagheid van een tegenstelling beklaagde, die hem bij eenig nadenken glashelder geweest zou zijn. Ware de besproken strofe grieksch geweest dan zou hij zich de inspanning van de aandachtige lezing getroost hebben, zoo niet terwille van de poëzie, dan terwille van de filologie. Niet zonder reden maak ik deze opmerkingen naar aanleiding van Van der Leeuw's Herscheppingen. Wie gedichten leest zonder gevoelig te zijn voor de schoonheid van ritmische taalverhoudingen zal de beste helft van deze niet zeer bewonderen. Wie zonder aandacht leest, dien ontgaat ook het meerendeel van de andere helft. Toch zijn er wel bij deze laatste die gemakkelijk genoeg worden opgenomen. Zoo dit fijn en vriendelijk geteekende Landschap met zijn mijmerende wandelaar. Dit scheemrig landschap, als een oude print,
Idyllisch, teeder en heel stil getint;
De hemel lila, overwaasd van blozen,
Als schaduw sluimert in het hart der rozen;
Daarin het kerkje, geestig gepenseeld,
De toren, 't schip half in het groen verheeld,
Massieve wal van groen die langs den rand
Zwierig gekruld is en gekarteltand;
Terzijde droomt aan 't vlakke meir der wei,
Met schelf en schuren, kalm de boerderij,
En over 't stroompje in spiegeling gevangen,
Laat moe een molen zijne wieken hangen;
Alles onweezlijk, onaantastbaar, schier
Geademd op het tijdvergeeld papier.
| |
[pagina 225]
| |
Daar gaat langs 't kronklend pad ‘ikzelf’, gedacht
Als mijmrend wandlaar in verjaarde dracht,
Zoo gansch de man nièt die voor dag ontwaakt,
En met de zon van heete wenschen blaakt,
Die 's avonds in zijn bed zich nederleit
Vol goud verlangen naar onsterflijkheid,
Maar of ik hier, op ouderwetsche wijs,
Sta neergeteekend in het bruin en grijs.
Dit is een goed voorbeeld van wat ik stofbewerking noemde. Nu zal ik als proeve van ritmische schoonheid de Twee Stemmen aanhalen. Zoo vaak, bij zware zomerdagen,
Halfwakend in een wieg van blaren,
Hoor ik twee stemmen beurtlings klagen,
Zich fluistrend scheiden, zwellend paren,
Zooals gelieven samengaan,
Die toch elkander niet verstaan.
Ik mag er een de mijne noemen,
Hoewel mijn lippen spraakloos zwijgen.
Lijk bijen gonzen om hun bloemen,
En vogels nestlen in de twijgen,
Dringt zij in 't loover, zoekt de wei,
En smeekt en schreeuwt om medelij.
Zij vraagt: ‘laat mij vergaan, verdwijnen,
In uw gerust geruisch, o boomen,
Doe mij in dauw en honing schijnen,
Draag mij als blinkend golfje, stroomen,
Maak mij de minste van uw kleed,
Grasvlakte die uw pracht niet weet.’
Doch de andre klank komt luider manen;
Ik zeg: ‘dit is de stem der aarde’ -
Dat ik geen windstoot haar zou wanen,
Vormt zij een woord, het bang verklaarde,
Dat biddend dringt diep in mij door,
Of ik dien grooten wensch verhoor.
| |
[pagina 226]
| |
Zij vraagt: ‘ach schenk mijn groeisels voeten,
Stort in hun kruin uw heldre rede;
De waatren die zooveel ontmoeten,
Duid hun den zin dier heerlijkheden.
Mensch, naar uw ziel dorst al wat bloeit;
Verlosser kom, die mij ontboeit!’
Zij vraagt nog: ‘geef mijn dieren tranen
Zij leggen lijdend af van 't leven
De langere, de korte banen,
En merken zelfs niet wen zij sneven.
Help, dat uw liefde in hen nu rijpt,
En ook die slaaf zijn god begrijpt.’
Zoo klagen beurtlings beide stemmen,
Die toch elkander nooit verhooren,
Ik luister - stengels mij omklemmen,
Mijn hart ging hun voorgoed verloren,
Ik nijg mij snikkend naar den grond,
En voel hem gloeien aan mijn mond.
De gedachte is niet moeielijk te volgen. De mensch die zich verliezen wil in de natuur; de natuur die zich van haar dofheid en geesteloosheid verlossen wil en daartoe de mensch aanroept: beiden, die verlangen zichzelf niet te zijn, maar de andere. Dat deze gedachte als stof goed bewerkt is, spreekt van zelf. Maar hoe onbeduidend lijkt die behandeling, lijkt de gedachte zelf, nu zij omgeven wordt door een klagend gevoel van onbevredigd zwevend-evenwicht. Dit gevoel is hier onscheidbaar vast aan deze gedachte, maar het had niet noodzakelijk uit deze gedachte hoeven voorttekomen, het is een gevoel dat zich van zichzelf bewust kon worden en onbewust naar zijn eigen middel van uiting grijpt. Door een zevenmaal herhaalde strofe, waarin de twee lange rijmenparen door een kort worden afgebroken, door het vallend in elkaar overglijden van de versbewegingen, door het beurtelings opene en geslotene van klinkers, ontstaat van dit zelfde klagend en onbevredigd zwevend-evenwicht een belichaming in woorden en wendingen, een geheel van ritmen, dat één en verscheiden is, dat de gedachte uitdrukt, maar veel meer dan de gedachte, een gedicht | |
[pagina 227]
| |
waarbij men aan geen stof of hare behandeling meer denkt, maar dat als ritmische schoonheid zijn eigen leven leidt. Van deze soort zijn alle gedichten die dichters voor onvergankelijk houden, maar die door de menigte niet begrepen worden. Later - want de Twee Stemmen ontstonden al vijf jaar geleden - heeft Van der Leeuw telkens weer zijn gevoel van de ritmische schoonheid uitgesproken en haar zelfs bewust verheerlijkt in zijn Danslied en Nog een Danslied. Zei niet uw stem: de vogel danst,
Het loover danst, de weide danst,
De zon die op het water glanst,
De wind, de wolk, de wereld danst?
Gij reikte mij uw linkerhand,
Daarin gleed warm mijn rechterhand,
En velen volgden, tot een band
Van dansers slingerde over 't land.
De laatste tranen op mijn wang
Verwoeien in dien rondegang,
Mijn polsklop, eerst zoo luid en bang,
Vond hart bij hart ten beurtgezang;
En 'k wist heel blij, voor altijd, gánsch,
Onder mijn wilde-bloemenkrans,
Wijl goudgloed opsprong aan den trans
Dat álles goed wordt in den dans.
Van der Leeuw - zei ik - leeft op de grens tusschen een geloof in de Al-eenheid, en de liefde voor haar vormen. Van die liefde getuigt dit Danslied. Maar geen wonder dat, nu hij ouder wordt, zijn geloof niet achterblijft. Als ik bedroefd was, en een orgel speelde
Zijn deun van mist en moeden regenval,
Placht ik mijn smart in dansen te verbeelden,
Zwenkende en zwierende op gedempten schal.
En langzaam bloeide uit 't wilde van gebaren,
Uit sprong en buiging waar mijn pijn in vocht,
Een lieve leniging, een licht verklaren.
Of mij een struik met bloem en twijg omvlocht.
| |
[pagina 228]
| |
Nu doet geen orgel meer mijn leed verkeeren,
Ik til de voeten op een stiller wijs,
Een innerlijk geluid van zustersferen,
Het ijlend suizen der gedachtenreis.
Eerst voel ik wendend nog mijn tranen dringen,
Dan draai ik zalig voor den lach mijns monds,
Als derwischen in godsaanbidding springen,
En David danst om de arke des verbonds.
| |
Herman Gorter: van Mei tot PanGa naar voetnoot1)Mei heeft zijn weg gevonden. Jong en bekorend werd het bij zijn eerste verschijning niet alleen begroet en genoten, maar oefende ook invloed uit. Het was het impressionnistische gedicht bij uitnemendheid en het verscheen kort voor 1890, het jaar waarin, zooals we nu zien kunnen, overal in Europa, en zoo ook in Nederland, dichters en kunstenaars, terwille van inniger binding en dieper bezonkenheid, zich van het impressionnisme afkeerden. Als een plotselinge en laatste openbarsting van stroomend gevoel en onmiddelijke indruk hebben we toen Kloos' Sonnetten en Gorters Mei beleefd. Geen wonder dat de invloed van beiden doorwerkte, maar het meest die van Gorter, omdat hij het meest voldeed aan het verlangen naar bloeiende zintuigelijkheid dat hier te lande zoo lang onderdrukt en in de meer gebonden dichtkunst zoo zelden een uiting gevonden had. Kloos en Gorter waren werkelijk de dichters van die dagen; maar Gorter degene wiens werking niet enkel lezers veroverde, doch ook zich in verschillende jongere dichters, waarbij zeer talentrijke, voortzette. Ik heb toen in een vroegtrein van Haarlem naar Amsterdam een jeugdige onderwijzeres een geestdriftige lofrede op Mei hooren houden, en op de vraag wat haar aan zulk een gedicht dan zoo in verrukking bracht, opgetogen hooren antwoorden: het is net of je op een duin legt en er de wind | |
[pagina 229]
| |
hoort. Een dergelijk oprecht genieten van verzen leek me haast onnederlandsch, in elk geval was het een zeldzaamheid. En deze jonge bewonderaarster drukte niets anders uit dan wat door aanzienlijke beoordeelaars geschreven werd en in gedichten - van Boutens, van Van de Woestijne, van J.H. Leopold, van J. Jac. Thomson - nieuwe vormen kreeg. Hoe lang is dat alles geleden, denk ik, nu ik deze nieuwe druk opensla. Toch bevangt mij de oude bekoring, die ook mij, hoewel ik iets geheel anders wilde dan Gorter, voor jaren bevangen heeft. Een gedicht verandert ook niet met de jaren. Het blijft juist het zelfde wat het in de morgen van zijn ontstaan geworden is. Ook Mei bleef hetzelfde. Juist zoo jong, juist zoo beminnelijk, juist zoo muzikaal en onmiddelijk als we het altijd vonden. Maar hoezeer is de tijd veranderd, en daarmee de werking die het gedicht op jongeren uitoefent. Gorter zelf heeft er zich dadelijk na zijn verschijnen van afgekeerd. Zij die het als hoogste dichtkunst bleven bewonderen, doen als verouderd aan. Wie in hun jeugd klaarblijkelijk werkten onder zijn invloed, hebben hun uiterste krachten ingespannen om te geraken tot algemeener vormen en dieper gebondenheid. Sedert lang reeds gaat het eene nieuwe geslacht na het andere aan Mei voorbij en weet niets ermee aan te vangen. Ik spreek natuurlijk alleen van dichters, want onder leeken dringt het zonder twijfel nog door in verdere lagen en zal dat blijven doen. Maar de dichters schijnen eraan ontgroeid te zijn. Raadpleeg ik mijn eigen ervaring, dan vind ik in de gedichten die jongeren mij toezenden zeer veel de invloed van Perk's Mathilde terug, maar zeer weinig die van Gorters Mei. Gorter zelf, zei ik, heeft er zich van afgewend. Aan niemand trouwens vertoont zich de werking van de tijd aangrijpender dan aan Gorter. Wat hij eerst aan het gedicht niet lijden kon was juist wat er nog vastheid aan gaf, de muzikale en ideëele gebondenheid, die de zintuigelijke veelheid tot een eenheid, tot een zang en een sprookje had gemaakt. De drang naar onmiddelijke weergave van gevoel en indruk, van wat men werkelijkheid noemde, noopte hem zich te uiten in losse vlagen, in schilfers, in korte lied-achtige verzen en in stroomende vormeloosheid. Door hen die niet verder zagen dan het hyper-impres- | |
[pagina 230]
| |
sionnisme, het sensitivisme, werd hij nog luider dan om Mei toegejuicht. Maar zelf bleef hij zich onvoldaan voelen. Plotseling bond hij toen de opwellingen van zijn bloed, de vreugden van zijn zintuigen in de strenge sonnetvorm. Ik vond èn die sonnetten èn de lossere verzen - hoe onbeduidende rijmpjes er onder die laatste soms voorkwamen, en hoezeer beide groepen, naar mijn meening, meer nog dan Mei tegenover de kunst te kort schoten, - vol van schoonheid. Maar het schijnt wel dat de bewondering die Gorters werk van het begin af was ten deel gevallen, zich door de sonnetten voelde afgeschrikt. Zij waren een poging geweest om met behoud van het hem eigen dichterlijke tot vaste vorm te komen, maar zij die in dat dichterlijke gezwelgd hadden, voelden niets voor de vormvastheid die het in zich bannen zou. Of het was onder de schok van deze onverschilligheid, of omdat het dichterlijke in hem te zwak bleek om zich te handhaven, - zeker is dat van dit oogenblik af de bekoring, de hartstocht, de - hoe ongeregeld ook zich uitende - vormdrift, vervangen werden door een streven naar verstandsverheldering, waarvan het mij voorkwam dat het zijn krachten, niet zoozeer te boven als wel te buiten ging. Tegelijk toonde zijn oordeel over zijn eigen vroegere gedichten een dusdanige onzekerheid dat hij in de eene uitgave goedkeurde wat hij in de vorige verworpen had, en omgekeerd. Zijn impressionnistische verzen, tot aan de meer uitvoerige werkelijkheidsbeschrijvingen, waren in 1890 verschenen. Zeven jaar later in De School der Poëzie verscheen een gedeelte ervan, in geheel nieuwe volgorde, - tevens evenwel die beschrijvingen, onmiddelijk gevolgd door de sonnetten, en deze weder door gedachte-uitdrukkende verzen die klaarblijkelijk onder de indruk van Spinoza's Ethica ontstaan waren. In 1903 kwam een nieuwe bundel Verzen uit. Daar de dichter in een voorbericht tot de School der Poëzie gezegd had dat hij, ‘niet de aandoening alleen, noch ook het oppervlakkig gezicht der wereld, maar de wetten zelve waarnaar die zich bewegen’ kennen wilde, omdat hij alleen door die kennis tot de hoogste poëzie meende te kunnen stijgen, en nu deze nieuwe Verzen inderdaad aan niets anders uitdrukking gaven | |
[pagina 231]
| |
dan aan de overtuiging dat hij de wet van leven en wereld gevonden had, kon men meenen dat deze twee uitgaven, die van 1897 en die van 1903, nu tezamen inhielden wat hij van zijn werk wenschte aanvaard te zien. Geheel anders komt het evenwel uit nu hij in een nieuwe druk van twee deelen zijn gedichten afdoend samenvat. Afdoend, want ieder deel van deze druk wordt ingeleid door het volgende Voorwoord: ‘In deze uitgave heb ik, in twee deelen, alle verzen verzameld die tusschen 1890 en 1906 door mij werden geschreven, en die, als pogingen, tot een zekere hoogte van volkomenheid reikten. Ik spreek den ernstigen dringenden wensch uit, dat, indien ooit verzen van mij uit deze jaren worden herdrukt, zij alleen aan deze uitgave van 1916 zullen worden ontnomen’. En wat zien we nu? Enkele schrappingen daargelaten zijn de jeugdverzen, grootendeels zelfs in hun oorspronkelijke volgorde, teruggekeerd. De impressionnistische sonnetten evenwel, zijn verdwenen. Zoo ook de Spinozistische verzen, een latijnsch inleidend gedichtje uitgezonderd, en - verbijsterendst van alles -: van de heele bundel van 1903 vinden wij niets terug dan een paar kleine fragmenten. De grootste ruimte van het tweede deel is ingenomen door het in 1906 verschenen Een klein Heldendicht. Ook dit, nochtans, niet naar de (reeds gewijzigde) druk van 1908, maar met weer nieuwe veranderingen. Ik stel niet de vraag welke voor zoo velerlei wisseling de gronden waren. De wisselvalligheid in het oordeel is bij Gorter samengegaan met een streven dat buiten mijn begrip van het dichterlijke gelegen is en dat, naar ik meen in te zien, buiten de dichterlijke kunst valt. In dat inzicht ben ik versterkt door ‘de tweede zeer veel vermeerderde druk’ van het gedicht Pan. De eerste druk, van 1912, bevatte 140 bladzijden, deze bevat er bijna 500 die maar weinig kleiner zijn. Het gedicht is dus minstens driemaal zoo lang geworden. Maar noch in het nieuwe noch in het oude gedeelte heb ik iets gevonden dat me boeide of ook maar mijn belangstelling opwekte. Dit ligt niet aan eenige vreemdheid van onderwerp of denkbeelden. De gedachte dat de dichter, of Pan, de God van het | |
[pagina 232]
| |
Heelal en de geest der Menschheid, verleden heden en toekomst van die Menschheid (gezien als de Arbeiders) langs zich ziet trekken en eindelijk in zijn geest haar eenheid met het heelal beleeft, - deze gedachte is verre van onbegrijpelijk. Ook ligt het niet aan eenige vreemdheid van vormen. Er is in het vers, hetzij het verhalend of lyrisch is, niets beproefd wat niet door Gorter en anderen honderd maal gedaan is. Wat mij weerhoudt mij met het gedicht te vereenigen, is dus niet eenige diepzinnigheid of ongewoonheid die het bezitten mocht, maar de afwezigheid van datgene wat me ontroert of me dwingt tot bewondering. Ik zie heel wel wat Gorter drijft. De idee van de eenheid - eenheid van heelal en menschheid - heeft hem in beslag genomen. Hij wil dat die eenheid werkelijkheid zijn zal. Hij is gedwongen dit te willen. En die dwang zet zich door hem voort. Door zijn voorstellingen tracht hij die dwang te doen overgaan op anderen. Mij treft in al die voorstellingen niets anders dan die dwang, dan dat gedwongene, dat is het gevoel dat opgewekt wordt door het willen, maar niet kunnen, bereiken. Het is, in zijn hevigste vorm, de exaltatie van het onvermogen, die zich uitlaat aan woorden. Voor mijn besef is dit het tegenovergestelde van wat mij beweegt als dichterlijk. Want Poëzie is macht, is bezit, is verzekerdheid. Niet de Eenheid te willen, maar haar te hebben, is Dichterschap. Albert Verwey. |
|