| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Oudnoorsche wijsheid. door Dr. Alberta J. Portengen. Johs. J.C.v.d. Burgh, Deventer.
Dit is een aantrekkelijk boekje: het vikingschip op het groene bandje brengt den geest al met een vaart in de ouden tijden terug en binnen in openen de prettig leesbare letters op het doffe papier hem belangrijke gezichten op het geestesleven der oude Noren.
In de inleiding behandelt de schrijfster beknopt en zeer duidelijk de geschiedenis van het volk dat in de middeleeuwen Scandinavië en IJsland bewoonde, en helder wordt verklaard hoe juist op dat afgelegen eiland in het Noorden, waarheen het beste deel der Noorsche bevolking uitgeweken was, daar het zich niet buigen wou onder een koning, die beschaving en ontwikkeling ontstaan kon, die de Oud-IJslandsche literatuur zoo belangrijk maakt. De vikingtochten, de overgang van het heidendom in het christendom, die van zulke uiterst liberale opvattingen getuigde, de bronnen waaruit de kennis der Noorsche mythologie tot ons kwam, dit alles wordt zaakrijk en kundig verhaald en uiteengezet.
Dan volgt een overzicht over de mythologie en het is wel jammer, dat de schrijfster zich daarbij uitsluitend bepaald heeft tot het meedeelen van eenige mythen, bovendien nog in verkorten vorm zoodat veel teekenachtige trekjes verloren gingen, want nu komt het grootsch geheel der Noorsche mythologie niet tot zijn recht. Wij krijgen eenige aardige mythen van Thor, en van de meeste goden, Odin, Balder, Loki, en godinnen worden de voornaamste handelingen verhaald. Mooi is de aangehaalde plaats, waar Odin zich offert voor wijsheid; maar
| |
| |
Odin kan zijn raven, Hugin en Munin, Gedachte en Herinnering, niet den heelen dag missen, zooals de schrijfster zegt; ‘met het dagen vliegen zij uit en met den tijd van het ochtendmaal zijn zij weer terug’, schreef Snorre in zijn Edda.
In de mythologie ligt echter niet het zwaartepunt van dit boekje, dat ligt in het laatste gedeelte, waaraan het zijn titel dankt, de oudnoorsche wijsheid, een heele verzameling spreuken en voorschriften uit de oude Edda, waaruit frisch en jeugdig, de gezonde zedeleer van dat jonge volk tot ons komt. 't Was een volk van kracht en moed, van doodslag en geweld. Al het aardsche vergaat, de roem alleen is onvergankelijk en die bereikt men door moed, dat is het hoogste, de lafheid het verachtelijkste, maar niet alleen in den strijd: ‘menigeen is dapper die zijn zwaard niet rood kleurt in andermans bloed’ heet het. Doodslag, als men er maar voor uitkomt, was geoorloofd, soms ook geboden, maar sluipmoord was onwaardig. List mocht, maar leugen niet. Zijn gegeven belofte moest men nakomen, en evenzeer als het geboden is een goed vriend te zijn voor zijn vriend, evenzeer moest men een goed vijand voor zijn vijand zijn en hem overwinnen, kon het niet door geweld, dan door list. En daar tusschen in zijn andere voorschriften, die wijzen op voor die tijden bijzondere beschaving. 't Klassieke voorschrift van in alles maat te houden, vinden wij ook hier, andere toonen een sterk gevoel voor wellevendheid en aangename omgangsvormen: ‘Lach nooit om een grijzen zanger’, ‘Geschenken moeten aangeboden, niet toegeworpen worden’, ‘Snauw niet tegen een gast en verdrijf hem niet uit uw deur, behandel ongelukkigen goed’. Dronkenschap wordt gelaakt, gastvrijheid, trouw, oprechtheid, zelfstandigheid worden op hooge waarde geschat. ‘Leidt zelf uzelf’, ‘Het best vertrouwt men op eigen kracht’. Gelukkig waren die IJslanders! Aan de eischen, hun gesteld, geheel gebaseerd op den menschelijken aanleg en de natuur, konden zij voldoen, geen moraal die boven menschelijke macht gaat, vinden wij hier, maar practische voorschriften, waar wij met al ons naam-christendom nog niet boven uit gekomen zijn. Hadden wij
dáárop eens door kunnen gaan!
Het boek eindigt met een alfabetisch gerangschikte lijst spreekwoorden, waaronder men telkens oude bekenden uit het Neder- | |
| |
landsch aantreft. Enkele van de verklaringen onder aan de bladzijde voldeden mij niet, bijv. ‘Zwijgen zal een reus als hij naakt bij het vuur zit’. Waar is hier de verwantschap met het wellevendheidsvoorschrift om in het huis van den gehangene niet te reppen van den strop? Zou het niet eerder beteekenen dat zelfs een reus in die conditie niet veel praatjes heeft?
Met dit boekje, met dit kijkje door de poort in de hooge hal der Noorsche mythologie heeft Dr. Portengen velen aan zich verplicht.
G.M.
| |
Friedrich Hebbel, Gyges en zijn Ring, treurspel in vijf bedrijven, metrische vertaling van K.H. de Raaf, Rotterdam 1916, Brusse's Uitgeversmaatschappij.
Hoewel door de firma Brusse bezorgd is deze fraaie druk min of meer een liefhebbers-uitgaaf, mogelijk geworden door de belangstelling die leden van de Rotterdamsche Kring voor de vertaling toonden. In de Roos' Hollandsche mediaeval zwart en lichtblauw gedrukt, bevat het boek een portret van Hebbel naar een penteekening van de vertaler. Dit is niet de eerste maal dat de zorg voor overeenstemming van grafisch voorkomen schade doet aan het voor een boek gestelde afbeeldsel. Ook Berlage's portret in de hem gewijde bundel voldoet niet; en men hoeft de foto's van Hebbels beeltenis die in de gewone uitgaven van zijn werken voorkomen maar gezien te hebben om te weten dat de zure persoon die hier naar de genoemde penteekening is weergegeven, niet Hebbel voorstelt.
Een weldadige indruk maakt het dat rotterdamsche kunstvrienden iets ervoor over hadden een gedicht zoo goed gedrukt te zien. Zij volgden een gelukkige opwelling. Goede uitgaven van gedichten kunnen in Nederland moeielijk anders dan door een zekere offervaardigheid, 't zij van de dichter, 't zij van uitgevers of bizondere personen tot stand komen. Zij die deze uitgaaf mogelijk maakten deden dus een loffelijk werk en gaven een navolgenswaardig voorbeeld. Dat zij niet tevens kenners van vertaalde poëzie waren en hun keus dus min of meer door het toeval bepaald werd, kan hun nauwelijks geweten worden. Zeker zouden zij met niet minder liefde hun belangstelling tegenover
| |
| |
b.v. Van Suchtelens vertaling van Herodes en Mariamne getoond hebben, die het werk van een dichter is, als zij haar nu besteedden aan het werk van Dr. K.H. de Raaf.
Goede overzettingen van gedichten zullen altijd zeldzaam zijn, omdat alleen dichters ze kunnen tot stand brengen. Nauwgezetheid is noodig, zonder twijfel, omdat het erom te doen is de gedachte van het oorspronkelijk in gang en schakeering zooveel mogelijk weer te geven; en hierin, geloof ik, is de heer de Raaf niet te kort geschoten. Maar wat helpt nauwgezetheid als ze niet gedragen wordt door gevoel voor toon. Het is niet alleen van belang wat er gezegd wordt, maar evenzeer, meer misschien, hoe het gezegd wordt. De hoofdzaak is zelfs dat er gezegd wordt. Met andere woorden: dat de gedachte als gesproken klinkt. Niet gedachten, maar stem heeft de vertaler uit de vreemde taal over te dragen in zijn eigene. Hij moet zóózeer dichter zijn dat hij zich verbeeldt opnieuw te spreken wat een vreemdeling vóór hem sprak. Hebbels vers is niet groot, maar het is lenig, het is direkt, het is hartstochtelijk, en het ware te wenschen geweest dat de heer de Raaf, voor hij zich aan het werk zette, zich had afgevraagd of het uitdrukken van die deugden wel binnen zijn vermogen viel.
Laten wij hopen dat het rotterdamsche maecenaat zich ook verder zal ontwikkelen. Het maakt dan in 't vervolg niet alleen goede uitgaven van vertalingen, maar ook van goede vertalingen, en zelfs van goede oorspronkelijke gedichten mogelijk.
A.V.
| |
Kabir, naar het engelsch van Evelyn Underhill en Rabindranath Tagore, door Frederik van Eeden. Geautoriseerde vertaling. Amsterdam, 1916. W. Versluys.
Het is altijd gevaarlijk een poëzie te beoordeelen naar het gedachten-geheel dat uit haar valt afteleiden. Zeer terecht zegt dan ook Evelyn Underhill: ‘Kabirs liederen bleven leven, spontane uitingen van zijn vizioenen en zijn liefde, en door dezen, niet door leerstellingen die men aan zijn naam vastknoopt, deed hij zijn onsterfelijk beroep op ons hart.’ Het kan daarom niet te vaak herhaald worden dat men aan proza-vertalingen van
| |
| |
gedichten niets bezit van wat hun waarde uitmaakt. Deze nederlandsche uitgaaf, evenwel, van een keus uit Kabir's liederen, is een proza-vertaling van een proza-vertaling.
Mysticus is hij die het wezen van leven en wereld erkent als een Verborgenheid. In het feit van die erkenning ligt niets dichterlijks: het bepaalt alleen de aard van ons denken en van onze ontroeringen. Kan de mysticus zijn gedachten uitspreken, dan zien we in hem een mystisch denker. Heeft hij bovendien verbeelding, zoodat hij zijn ontroeringen kan belichamen, dan zeggen we dat hij een mystisch dichter is.
Van Kabir's poëzie zien wij in deze vertaling de sporen, namelijk de aanduiding van aan werkelijkheid en traditie ontleende beelden. Van Kabir's gedachten daarentegen vinden wij meer dan de sporen, namelijk hun min of meer vloeiende, min of meer nauwkeurige overtrek in een andere taal. Doordat ook de meest onmiddelijke dichterlijke uitdrukking, de ritmische geluidsbeweging ontbreekt en de gedachten dus niet verschijnen als hulpmiddelen tot de spontane gevoelsuiting, maar als om hunszelfs wil, richten wij op hen onze geheele aandacht. Wij moeten dat wel, want wij worden door hen aangesproken, en door hen gedwongen tot een verstaan, dat van geheel andere orde is dan het verstaan dat tot de bevatting van verzen noodig is. Verzen, als dadelijke levensuiting, brengen ons leven in beweging door hun eigen beweging, onmiddelijk, en niet door tusschenkomst van de begrippen die in hun woorden liggen opgesloten. Vertaalt men hen derwijze dat hun eigen beweging wordt weggenomen, dan verdwijnt daarmee de heele werkelijkheid waaruit zij voortkwamen, en er blijven alleen de teekens over waarmee we de begrippen voorstellen, die wel met die werkelijkheid verbonden waren, maar niet het wezen ervan uitmaken.
Van deze begrippen kan men er in dit boekje vele vinden. Zij hielden verband, en kunnen weer in verband gedacht worden, met mystieke ontroeringen; maar op zichzelf, zooals zij hier verschijnen, kunnen zij enkel voedsel zijn voor hen die over het mystieke graag nadenken. Zij zijn niet het mystieke leven zelf en zij kunnen het ook niemand, die het niet uit zichzelf bezit, naderbergen.
| |
| |
Wat is het geheim? vraagt Kabir. Kan ik zeggen: ‘Hij is niet zus en hij is niet zoo? Als ik zeg dat hij binnen in mij is, dan is het Heelal beschaamd. Als ik zeg dat hij buiten mij is, dan lieg ik. Hij maakt de innerlijke wereld en de buitenwereld een ondeelbaar geheel. Het bewuste en het onbewuste beiden zijn banken voor zijn voeten. Hij is niet zichtbaar en Hij is niet verborgen, Hij is niet geopenbaard, noch is Hij ongeopenbaard. Er zijn geen woorden om te zeggen wat Hij is.’
Het zichtbaar geheim, nietwaar? Maar op deze wijs ervan te spreken, zoo wijsgeerig en redelijk, kan Kabir's bedoeling niet geweest zijn. Wel is het duidelijk dat zijn poëzie een zeer didaktische grondvorm heeft; maar een enkele uitdrukking: dan is het Heelal beschaamd, doet toch voelen dat hij in groote mate een dichter was. Zonder twijfel leefde dat dichterschap in de beweging van het oorspronkelijk, en richtte dit dus niet, zooals de vertaling, zich allereerst tot ons verstand.
Kabir spreekt elders van een land, waar ‘de geurige roke, Hij is Ik op den wind gedragen wordt’. Er is daar tevens sprake van de zwaan, ‘het symbolische dier dat Brahma draagt’ en dit woord Zwaan moet hetzelfde als Ik ben Hij beteekenen. Alles elementen tot een gedicht van wondervolle diepte en zichtbaarheid; maar wat bleef er in de vertaling van? Het gedachte-latwerk bleef over waaromheen men met dichterlijke intuïtie een gedroomd oorspronkelijk kan opbouwen, een oorspronkelijk dat tot schema vernietigd werd.
Het is dan ook niet als dichter, maar als een - soms beeldenrijk - mystiek denker dat wij Kabir leeren kennen uit deze bewerking. Hij zegt de eenvoudige waarheden van het geestelijke en religieuse leven, en hij zegt ze vaak in treffende beeldspraak.
‘Zijn er nog woorden noodig als het hart dronken is van Liefde? Ik heb den edelsteen in de plooien van mijn gewaad verborgen; waarom moet ik hem telkens weer te voorschijn halen? Toen de schaal ledig was ging de balans omhoog, nu zij vol is behoeft er toch niet meer te worden gewogen? De zwaan heeft zijn vlucht genomen naar het meer aan géne zijde der bergen; waarom zou hij terugkeeren naar de slooten en plassen? Uw Heer woont in U; waarom moeten dan uw uit- | |
| |
wendige oogen geopend zijn? - Kabir zegt: ‘Luister, mijn broeder! Mijn Heer die mijn oogen verrukt, heeft zich met mij vereend.’
Hoe diskreet wordt hier, in Kabir's antwoord, een grondwaarheid van het innerlijk leven uitgedrukt: alle uiterlijke schoonheid is opgenomen in dat innerlijk. Maar hoe gaarne hadden wij niet enkel die waarheid, niet enkel de beeldspraak die haar uitlokte, maar het beleven en de verbeelding zelf gehad!
Het is niet veel, om te zeggen: ‘De fluit van den Onnoembare wordt zonder ophouden bespeeld, haar klank is liefde’; maar hoe schoon kan het vers zijn waarin dit het eerst werd gezegd.
Zoo doet dit boekje verlangen naar wat we niet ontvangen kunnen. Voortreffelijk; want juist door dat verlangen blijft het ons goed in de gedachte dat poëzie iets meer is dan het afgetrokken begrip dat ermee verbonden werd.
Het ongeluk is echter dat de meeste lezers van dergelijke geschriften tot dit inzicht niet doordringen. Zij voeden er hun denken mee, zij vermeerderen hun voorraad streelende of diepzinnige zegswijzen, zij meenen genaderd te zijn tot diepe ervaringen. Het einde is soms dat zij ‘verheven’ gedachten tegenóver poëzie stellen als het betere. Maar het eenige wat waarde heeft, het beleven, zijn zij kwijt gegaan.
Dit is een gevaar waartegen, mijns inziens, de vertalers van religieuse poëmen als die van Kabir, in de eerste plaats moesten waarschuwen. De inleidster wijst op het gevoels-karakter van deze liederen; zij omschrijft het beeld dat de mensch en dichter daarin van zichzelf ontworpen heeft; daarna ontwerpt zij in grondtrekken een schets van zijn denkbeelden. Zij doet niets om ons de poëzie nader te brengen welke aan al die werkelijkheids- en denkvormen tot uiting kwam. Zij kan dat bezwaarlijk, want zij deed haar keus uit vertalingen van anderen. Maar des te meer was het noodig geweest zich het gevaar goed bewust te maken; zij zou er de meerdere in ernst door gebleken zijn van Tagore, die evenals zijn eigen gedichten ook deze verengelschte, zonder nadrukkelijk uittespreken dat geen poëzie door een dergelijke overzetting gekend kan worden.
| |
| |
De roem van een poëzie gaat op deze wijs berusten op haar afgetrokken vormen, niet op haar leven. Zij loopt gevaar niet begroet te worden als de blijvende schat van alle geslachten, maar als de, tijdelijke, mode van een menigte.
A.V. |
|