| |
| |
| |
Gedichten
Door
M. Nijhoff
De page
Het wordt stil in den tuin, als mijn guitaar
De melodie lacht van haar zoeten naam,
En zingend heft zich mijn extase, waar
Zij zich tusschen de bloemen neigt voor 't raam.
Onder de boomen der donkere laan
Waait de avond een dans van schaduwen vlot -
Maar aan den einder, waar de torens staan,
Hangt stil en wit de zuivre dauw van God.
De wereld is te groot en oud voor dit
Spel van het jonge hart, en het verdriet
Der stervende avond dringt onze oogen binnen -
En als ik straks naast haar bij 't haardvuur zit,
Zie 'k door de vensters in een zwart gebied
En hoor den nacht-wind gieren langs de tinnen.
Het groote lijden
Wetend dat liefde zich moet sterven laten,
Had zijn groot hart het hart der wereld lief.
Hij gaf zijn lijf, dat wij dronken en aten,
Toen zijn doods-angst de magere armen hief.
| |
| |
Ik zie, als achtergrond-decoratief,
Groepen landlieden, visschers en soldaten,
En tusschen hen, in 't diepe perspectief,
Heuvels en stranden, boomgaarden en straten.
Hij leed meer dan waar men om schreit of gilt.
Daarom heb ik het vers kalm willen schrijven,
Maar met een hart dat van zijn wonden bloedt -
Want ik zie zijn gestalte en zijn verstild
Gelaat, als hij onder de donkre olijven
Den beker neemt, zweetend druppelen bloed -.
Nacht
Als doods-hoofden stekend op hooge staken,
Zijn de lantarens om het plein gezet,
En verven 's nachts 't uitbundig leven met
Schaterend paars en dwaas-lachend scharlaken.
De ziel, die daags zacht glimlacht, is ontzet.
Dronken van rythmen die dansende braken,
Voelt zij haar waanzin ten verbijstring raken,
Die huilt en gilt gelijk een klarinet.
Witte seringen druipen uit een hooge
Vaas, stuk-gebeten door een naakte vrouw -
- Over haar buigt een man met een viool -
Wij zijn bang voor het zonlicht! Zie, het grauw
Spooksel dat achter de gordijnen school,
Zal onzen lach vermoorden met zijn oogen -,
| |
| |
De schipper
Het water van de gracht is grijs
Als de oogen van de schemering -
Ik neurie steeds op eendre wijs:
Ik die de witte zeilen hijsch,
Zit op het groote roer en zing -
Het leven is een vreemde reis,
Ons hart een donker ding -
Ik weet dat ik niet veilig reis
Als niet de witte vreemdeling
Voor de boot uit naar 't paradijs
Straat-muzikant
Verlakte punten dragen mijn molières,
Wier ouderdom nog krakend lachen kan.
En mijn rijk hart verliest de straten van
Voorname gevels, stoepen en portières.
In ruime kamers en zon-lichte serres
Luistren de menschen, even opziend, dan
Naar den guitaar en naar den ouden man
Die zegevierend zingt van zijn misères.
Maar niemand weet wat lied ik moet bedwingen
Als 't avond wordt in de verlaten laan
En ik mijn dak-raam hoog heb opgeschoven -
| |
| |
Dan wil mijn instrument de weemoed zingen
Van 't stervens-moede hart, - maar zie, daar gaan
De goede sterren, éen voor éen, naar boven.
Fuguette
Claudien, jij speelt piano, en ik zit
In de warande, en luister naar het zingen
Uit het innige hart der stille dingen,
En luister naar de stem der nacht die bidt -
Nu is mijn hart heel stil geworden: dit
Is het stil einde van het groote dringen -
De regens die tusschen ons beiden hingen,
Claudien, zijn over, en de nacht is wit.
Zachtheid, zachtheid is het woord van muziek.
Het is of je op een groenen heuvel toeft,
Een fabel leest, of ziet een mozaïk -
En 't hart, ontvangend wat het hart behoeft,
Niet meer van pijn verbijsterd, niet meer ziek,
Vergeet - een glimlach lang - wat het bedroeft.
|
|