De Beweging. Jaargang 12(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 186] [p. 186] Vier sonnetten Door H. Moulijn-Haitsma Mulier Leven Ach, er zijn dagen, dat ik alles haat, De lichte zon, den groen omwaasden boom, De volle beek in den bebloemden zoom, Dat heel de wereld m' onbevredigd laat. Dan voel ik aan mijn hart, hoe fel het leeft En toch in koelen klop draagt lust tot dood, Ik haat de weelde om smarten, die zij bood, Zóó fel ben ik van d' oogenlust doorleefd. Dan voel ik mij doorvlamd van heet verzet, Dit stelt mij mijn natuur als hoogste wet: Nooit mag ik wereld nemen om te leven, Maar ik moet leven enkel om haar schoon In spieglend droomen haar terug te geven! - - Op zulk een dag doet droom mij aan als hoon. - De nacht Hoe ver is wel de avond van den morgen, Er leeft daartusschen heel een lange nacht, Die is als dood, die altijd scheiding bracht En stil verraadde, die in hem zich borgen. [pagina 187] [p. 187] O nacht zoo vol van fluisterende kolken, Uit uwe diepten delf ik toon en rijm, Hoe zwaar draagt g' aan uw zwijmelend geheim, Het is in u, dat mijn gedachten wolken. Gij zijt de demping, 't helderrood verlangen Dat avond naar den lichten morgen trekt, Doordraaft in gulden gloed uw donkre gangen, Tot in uw listenkolk 't wordt neergestrekt, En smalend telt gij dan de lange uren, Dat nog uw sombre heerschappij kan duren. In den slag De zware rhytmen loeien door mijn hoofd En bonken tegen mijn vermoeide ooren, Mijn stem gaat in geluidengolf verloren, Mijn zinnen zijn door d' eeuwgen klank verdoofd. O chaos, die den mensch de krachten rooft, Hoe moeilijk is 't, door uw gewoel te boren, De klanken zoo te vatten, dat herboren, Hij harmonie weer hoogste wet gelooft. Hoe zwellen weer de brullende geluiden, En beeft de aarde onder 't helsche koor, Toch hoor ik in de sferen klokken luiden, 't Zijn andere klanken dan die hel verkoor; Zwaar dreunt het lied den purpren hemel in, In dondrend Eind hoor ik het Eerst Begin. Scheppen Zwaar stond de luchtekoepel om mij heen En roerloos zat ik in die kopren klok, Ik zag mijzelven als een gloeiend blok, Stil bleef ik, want geluiden vond ik geen. [pagina 188] [p. 188] Maar toen de klok te beieren begon, Stroomde mijn keel van zwaren klank weer vol, Het wild bewegen sloeg mijn oor als dol, Totdat uit chaos klonk de verre bron. Een schaatrend klaatren vulde heel mijn zin, Ik danste klinkend door de sferen voort, Ik voelde noch een einde noch begin, Van eeuwgen stroom had ik 't geruisch gehoord; En in des oervloeds donkere fontein Zag ik het nieuwe beeld in lichten schijn. Vorige Volgende