De Beweging. Jaargang 12
(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Hebbel's Herodes en Mariamne
| |
[pagina 82]
| |
innerlijke zwakheid die zich nu door deze dan door gene tekortkoming verraadt. Soms is het een zwak woord, soms een regel, waar gevoel en verbeelding tasten, maar niet door de gedachte gedekt worden. Straks, als in Abendgefühl, na twee prachtig gevulde strofen, een wegschieten van de gevoelsstroom, zoodat de gedachte dan verder, eenigszins nuchter, zichzelf moet uitzeggen. Vaak ook, een naklank, in zijn verzen, van vroeger gehoorde tonen, waarbij dan de overweging opkomt, dat vroegere dichters hetzelfde wat Hebbel wilde, beter hebben gedaan. Zoo is zijn sonnet ter herdenking van Kleist een kloek gedicht, maar is deze toon van persoonlijke en gezaghebbende ontroering, in het klinkdicht tegelijk vloeiend en afgemeten uitgebouwd, niet geheel de uitingsvorm van Platen? En is Platen dan toch niet altijd gaver, glanzender, vloeiender, - in één woord: van een veel meer geklaard gevoel? Wat een bizonder teêre, zinnelijk geworden gedachtelijkheid ontroert ons uit Ein Bild aus Reichenau: Auf einer blume, rot und brennend, sass
Ein schmetterling, der ihren honig sog
Und sich in seiner wollust so vergass
Dass er vor mir nicht einmal weiter flog.
Ich wollte sehn, wie süss die blume war,
Und brach sie ab: er blieb an seinem ort,
Ich flocht sie der geliebten in das haar:
Er sog, wie aufgelöst in wonne, fort!
Maar leg dit gedichtje eens naast Wordsworth's Glimworm. Het is nauwkeurig dezelfde toon, verbluffend zelfs, alleen bij de engelsche dichter delikater, en tot welk een ruimer en zinniger voorstelling uitgewerkt. Ik bedoel volstrekt niet te zeggen dat Hebbel Wordsworth gelezen had of dat hij dieper dan zijn tijdgenooten onder de indruk van Platens sonnetten was. Hij kon langs eigen ontwikkeling heel goed komen tot vormen die met de hunne overeenkwamen. Ik merk alleen op dat bij het lezen van zijn gedichten overeenstemmingen als de aangeduide, mij treffen, en mij tegelijk Hebbel als mindere van zijn voorgangers doen zien. | |
[pagina 83]
| |
Neem ik nu scherper waar en vraag me af wat dan aan Hebbel eigen is, zoo hoef ik niet te aarzelen. Zijn gevoelstoon is zwoel, ondoorzichtig, als met tegenstrevende stoffen beladen: zijn stem komt dientengevolge niet tot helderheid, zijn geluidsbewegingen geraken nooit tot volkomen vrijheid en ontbondenheid. Lees Waldlieder van zijn tijdgenoot Lenau, en ge zult voelen wat ik bedoel. Of Gesang Weylas van Mörike, en, ja ook, diens Erinna aan Sappho (waarvan Gutteling zulk een voortreffelijke vertaling maakte). Lenau was een minder diepe natuur dan Hebbel en Mörike werkte evenmin als hij zonder een verfijnd beschavings-element - een plastisch, terwijl dat van Hebbel intellectueel was -, maar beide hadden de zuivere stemtoon, de losgebondenheid van de stof, die aan Hebbel ontbreekt. Wat had Hebbel nog meer? Ja, juist dat intellekt waarvan we spraken. Intellektueele helderheid, dat was het wat hij bereiken wou en bereiken kon. Lijdende aan een onklaar gevoel, trachtte hij zijn kwaal te lenigen door de inhoud van dat gevoel verstandelijk te verhelderen. Veelomvattend en sterk deed hij dat in zijn dramaas. Dat doende was hij niet in de eerste plaats een tragisch dichter, maar hij was zelf tragisch, en voelde bovendien dat hij dichter was. Hij was zelf tragisch, doordat hij, dichter zijnde, zich toch alleen als denker verlossen kon. Hij leed aan het gevoel van de betrekkelijke geringheid van zijn dichterschap. Dit is de pijn, de zelferkenning en de bitterheid die hij in het sonnet An einen Freund zoo volledig heeft uitgesproken: Du rühmst mich oft um meine dichtergaben
Und nennst mich reich, weil vieles, was ich dachte,
Dich mit dem seltnen schatz vertrauter machte,
Den milde götter dir gespendet haben.
Ich wär's genug um eine welt zu laben,
Vermöcht ich alles, was in dir erwachte,
Als sich dein geist an meinem wort entfachte,
Bis zu der tiefsten wurzel aufzugraben.
| |
[pagina 84]
| |
Jezt bin ich's nicht. Denn das, was mir die musen
Verliehen, mag vom nichts mich unterscheiden,
Doch den heroën kann's mich nicht gesellen.
Zwar, mancher trägt noch weniger im busen,
Der glaubt, die welt als erster hirt zu weiden,
Und ist, o zeit, doch kork auf deinen wellen!
| |
II
| |
[pagina 85]
| |
III
| |
[pagina 86]
| |
Zal Herodes nu heengaan en de kans loopen dat, als hij niet weerkeert, Mariamne zich aan Antonius overgeeft? Zijn wantrouwen heeft nu een vaste vorm gekregen. De mogelijkheid bestaat immers dat Mariamne, zooals zij eerst de zijne zijn wou, nu Antonius aanvaarden wil, temeer omdat die dan tevens de wreker van haar broeder is. Hij spreekt met Mariamne. Hij verontschuldigt de moord, gesteld dat die geschied ware, schoon zonder met woorden te erkennen dat hij hem bedreven heeft. Hij vergt haar tevens de belofte af dat zij zich dooden zal als hij niet terugkeert. Zij verstaat en billijkt de redenen waarom haar broer moest worden opgeofferd. Zij weet ook, voor zichzelf, dat zij Herodes niet overleven wil. Maar zij zegt dit niet: zij weigert de belofte. Zij wil volkomen vertrouwd worden. Zij gaat, en Herodes' wantrouwen heeft zich vastgezet, werd stellige achterdocht. Hij laat Jozef komen, de man van zijn zuster Salome. Jozef was tegenwoordig bij de moord op de jonge hoogepriester, staat er zelf schuldig aan. Hij heeft alles te vreezen als Herodes niet weerkomt, Alexandra zich aan het hoofd van het volk plaatst, Antonius door Mariamne aangelokt een reden heeft om haar te steunen. Het is in Jozefs eigen belang dat, als Herodes sterft, ook Mariamne sterft en Alexandra gegrepen wordt. Maar Jozef is een zwak man, en hij heeft een ijverzuchtige vrouw die hem vervolgt tot in zijn bewaking van Mariamne, zoodat het deze niet moeilijk valt, vóór Herodes terugkomt, de waarheid uit te vorschen. Want Herodes komt terug. Talent tegenover talent, heeft hij Antonius weten te overtuigen dat diens voordeel in zijn leven lag. Maar hij vindt een vrouw die gekrenkt is, die hem op een afstand houdt, een zuster die de fantasiën van haar ijverzucht voor waarheid aanziet en ze hem bewijzen wil. Hij gelooft ze niet, maar toch - het kan niet anders dan dat Jozef zijn eed gebroken heeft. Zonder nader onderzoek laat hij hem ter dood brengen. Een tweede afscheid is noodzakelijk. Antonius, in zijn veldtocht tegen Octavianus, heeft zijn hulp noodig. Een hoopvolle mogelijkheid voor Mariamne, want nu zou hij toch nog kunnen | |
[pagina 87]
| |
bewijzen dat hij haar vertrouwde en dat bewijs zelf zou de vergiffenis inhouden voor zijn eerste wantrouwen. Maar hij kan het niet. Hij van zijn kant wenschte het bewijs dat hij vertrouwen kon op haar. Dat had hij niet, nu zoo min als de eerste maal. Integendeel: hij mocht gelooven dat er geen schuldige vertrouwelijkheid tusschen Mariamne en Jozef bestaan had, hij mocht het te dwaas vinden om zoo iets aan te nemen, invloed moest zij toch op die schoonbroeder hebben uitgeoefend, anders had hij niet zoo licht zijn hoofd verspeeld, waarvan hij wist dat het op het spel stond. Er bleek uit dat zij een groote macht over mannen had. Hoewel hij dan nu betreurde dat hij zich de gelegenheid benomen had Jozef te verhooren, wilde hij toch niet aflaten zijn vrouw op de proef te stellen. Hij moest alleen maar zorgen zeker ervan te zijn, dat de man die hij nu met zijn besluit belastte, hem onvoorwaardelijk trouw was, in geen geval, onder vrouwelijke toespraak, zijn geheim verraden zou. De man die hij koos was Soëmus. Een wapenbroeder, een van zijn stadhouders uit de provincie, toevallig overgekomen, een van zijn trouwste trouwen die zichzelf zijn schaduw en zijn spreekbuis noemt. Maar deze is in andere zin een man dan hij gedacht heeft. Hij aanvaardt de opdracht in schijn, met een tegenzin die hij verbergt. Zoodra het bericht komt dat Antonius verslagen is en hij zich overtuigd houdt dat Octavianus zich ook op Herodes wreken zal, spreekt hij zich uit tegenover de vrouwen. Hij, die, op bevel van Herodes, Jozef had doen ter dood brengen, wist dat deze onschuldig was en ook wat zijn opdracht was geweest. Hij had begrepen, toen hij diezelfde opdracht kreeg, dat hij voor Herodes geen vriend, maar een werktuig was, 'twelk deze eveneens breken zou - zoo meende hij - opdat hij niet zou spreken. Hij, evenals Mariamne, voelde zich gekwetst in zijn mensche-waarde en zijn genegenheid. Hij nam de opdracht aan opdat hij haar beschermen kon. Het besluit van Mariamne stond vast. Van de opwelling zich zelf te dooden, zag zij af. Zij zou schijnen wat Herodes waande dat ze was. Of hij terugkwam of niet terugkwam, zij zou een feest geven, waarop zij ook Titus vragen zou, de romeinsche | |
[pagina 88]
| |
hoofdman, de koele, de rechtvaardige, en ook Salome de ijverzuchtige schoonzuster, die toezag met argus-oogen, en daar zou zij Soëmus onderscheiden, zij zou dansen met Soëmus. En Herodes kwam weer terug. Vast besloten met Antonius te overwinnen of te sterven, had hij onderweg, op diens bevel, zijn richting moeten veranderen. Buiten zijn schuld niet aanwezig geweest in de slag bij Aktium, had hij erna zich bij de overwinnaar aangemeld. Hij zei tot Octavianus: als ik mijn eigen wil gedaan had zou ik naast Antonius u hebben bestreden, nu hij dood is bied ik u mijn diensten aan. Weer, als vroeger, hadden zijn rondborstigheid en de juistheid van zijn inzicht hem behouden. Zijn rijk was zelfs door Octavianus vergroot. Aan de ontrouw van zijn vrouw viel niet te twijfelen. Soëmus liet hij terechtstellen, onmiddelijk, zooals eens Jozef. Zijn overtuiging en zijn eigen aandrang dwongen het Sanhedrin Mariamne's veroordeeling tot den dood af. Zij had geweigerd zich te verdedigen. Zij weerhield Alexandra van spreken. Zij verkreeg van Titus de belofte dat hij zwijgen zou en bewees hem toen haar onschuld, verklaarde hem haar beweegredenen die hij goedkeurde, deed hem toestemmen dat zij, èn om zichzelf èn om Herodes, sterven moest. Na haar dood eerst openbaarde Titus de waarheid, triomfeerde in haar wraak Alexandra, en stortte Herodes vernietigd neer. | |
IV
| |
[pagina 89]
| |
den aanwijsbare personen uit het verleden. Ook is het duidelijk dat Hebbel niet, zooals Shelley in The Cenci deed, het konflikt tusschen zijn personen als uitsluitend persoonlijk-menschelijk wil doen voorkomen. Herodes, de Viervorst, is een oostersch despoot, die met hulp van de Romeinen, zich op zijn troon moet handhaven. Zijn wantrouwen is volstrekt niet, al kon dat ons zoo lijken toen wij alleen op zijn verhouding tot Mariamne acht gaven, een jammerlijke afwijking waartoe de aanleiding in zijn liefde lag en die overigens bij zijn groot aangelegde natuur niet paste. Hebbel heeft zorg gedragen ons daaromtrent niet in het onzekere te laten. In het eerste tooneel al, dadelijk als Herodes' wantrouwen blijkt en vóór wij nog weten dat het zich tegen Mariamne richt, zegt Judas, de joodsche hoofdman: Het is dus werklijk waar
Dat hij verkleed 's nachts door de straten sluipt
Als andren slapen. Hoeden we onze tong,
Zij mocht zijn ooren anders eens ontmoeten.Ga naar voetnoot1)
Het is een kenmerkende trek van zulke oostersche alleenheerschers. Tot hoeveel avontuurlijke verhalen betreffende Haroen al-Raschied gaf hij al niet gelegenheid. Al zijn talent, al de wezenlijke eigenschappen van een sterke geest gebruikt Herodes om op goede voet te blijven met de eene groote macht boven hem, de romeinsche. Maar al zijn list, al de nietsontziende willekeur van de tiran dienen hem om de kleinere machten neer te houden die hem dag en nacht belagen. Hebbel heeft met bizondere zorgvuldigheid de toestand geteekend van die wereld waarin Herodes zich bewegen moest. Het romeinsche rijk zelf verdeeld. Palestina allereerst afhankelijk van Antonius die in Alexandrië zwelgde met Cleopatra. Het joodsche land in voortdurende onrust: bewegelijke hoofden en lijven, opgeruid door de priesterschap. Het volk maar half oostersch, daar het niet de onderworpenheid van de Perzen had en vol gisting was van nieuwe denkbeelden. Het | |
[pagina 90]
| |
kleine tooneeltje in het paleis waar de joodsche dienaars den draak steken met de perzische slaaf die aan het hof van zijn Satraap voor klok diende, heeft de beteekenis dat dit onderscheid er door wordt aangeduid. De fanatische phariseër Sameas is, door het heele stuk heen, de vertegenwoordiger van de priesters die het oude Maccabeën-rijk terugverlangen. Zoolang men alleen op het menschelijke in het treurspel let, is men geneigd die plaatsen aan het eind van het drama voorbij te zien, of zelfs ze overbodig te vinden, waarin de koningen uit het oosten optreden en Herodes bevel geeft tot de moord van Bethlehem. Maar zooals dit bevel Herodes' laatste woord is voor hij onder zijn aandoeningen ineenzinkt, zoo is wel degelijk deze verkondiging van Christus' geboorte het ware slot van het werelddrama dat Hebbel bedoelde te geven, de innerlijke, de beslissende wending, die uiterlijk door de slag bij Aktium was ingeleid. In zijn eigen huis heeft de Viervorst het brandpunt van de wereldstrijd. Dáár zijn de Maccabeën. Daar is Alexandra, de moeder, die met hem op éénzelfde plan staat van list en heerschzucht. Maar daar is Mariamne ook. In Mariamne voltrekt zich de omwenteling die de wereld van die tijd beweegt, onmiddelijk. Omwentelingsdrift - de geest van 1848 zeggen we vergelijkend - doortrekt het heele drama. Hij geeft er die koorts aan, die nu nog eruit tot ons komt, die het tempo bepaalt van onze belangstelling. Zooals uit een joodsche vrouw Jezus geboren wordt, zoo is in deze andere joodsche vrouw, de dochter van de Maccabeën, de vrucht gegroeid van de christelijke aera: de Persoonlijkheid. Hoe innig nochtans het persoonlijke en het geschiedkundige in Hebbel gehuwd zijn, blijkt hieruit dat Mariamne wel haar eigen vrijheid behouden wil, maar dat zij die niet gebruikt om zich los te maken van oostersche denkbeelden. Het sterven willen met haar echtgenoot, treft ons namelijk als onvoorwaardelijk oostersch. Soëmus, die het vervloekt te dienen als hij niets dan een werktuig en een ding mag zijn, is in onze zin veel meer uitsluitend menschelijk. Mariamne, de hoofdpersoon, is historisch. Indien het waar is, wat men zegt, dat de levenservaring | |
[pagina 91]
| |
waaruit dit drama in Hebbel ontstond, in een gevoelsstrijd met zijn vrouw, de tooneelspeelster Christine Enghaus gelegen was, dan heeft hij die toch niet kunnen uiten zonder ze te verbinden met zijn geschiedkennis. Eveneens, indien het waar is dat het probleem van zijn tijd: hoe zal de persoonlijkheid zich handhaven tegenover de wereld? hem levenslang bezig hield, dan kon hij dit probleem niet oplossen dan in de gegevens van de geschiedenis. Evenals het wantrouwen van Herodus eerst de functioneele stemming van een oostersch despoot, en pas daarna de menschelijke hartstocht was, bleef de persoonlijkheid van Mariamne, hoe menschelijk ook in haar opstand, die van een oostersche vrouw. | |
V
| |
[pagina 92]
| |
gekrenkte Rhodope een element van tragische ernst ontbrak, juist omdat ze zoo zeer historisch was. Op tweeërlei wijs drukt hij dit uit. Ten eerste door die lichte gesprektoon waarvan ik gesproken heb, zeer veel meer verhalend dan dramatisch. Ten tweede door zijn opvatting van de figuur van Kandaules. Die brave is een nieuwlichter. Hij houdt niet van vormen die verouderd zijn. Van overgeleverde kronen en zwaarden niet, maar ook niet van overgeleverde en door de godsdienst gewijde schaamte. Menschelijkerwijs sprekend, komt hij ertoe zijn ongelijk toe te geven en neemt de straf blijmoedig op zich, maar niettemin heeft zijn lichtzinnigheid een wijsgeerige ondergrond. Ik weet heel zeker, eenmaal komt de tijd
Dat elk als ik denkt; en wat steekt dan ook
In sluiers, kronen of verroeste zwaarden
Voor eeuwigs? Maar de moegeworden wereld
Is ingesluimerd over al dit fraais
Dat ze in haar laatste worsteling zich won
En klemt het vast. Wie het haar nemen wil
Doet haar ontwaken. Hij beproev' dus eerst
Zijn eigen kracht of hij haar binden kan
Als halfontwaakt zij om zich slaat, en tel
Zijn eigen schat, of die wat beters zij
Dan 't speelgoed dat ze ongaarne varen laat.
Herakles was de man, ik ben het niet,
En veel te zwak te doen wat hij kon doen
Heb ik de grond doorgraven die mij droeg
En wrekend klauwt die mij nu mee omlaag.
De persoonlijkheid van Rhodope - evenals die van Mariamne - onontwarbaar vervlochten met een eerwaardige vergankelijkheid - in Gyges en zijn Ring is Hebbel niet meer in staat dit verschijnsel in ernst te nemen. Tegelijkertijd droomt hij, maar zonder haar te kunnen verwerkelijken, van een nieuwe persoonlijkheid die boven de vergankelijkheid van een tijd zou staan. Deze gedicht geworden kritiek die Hebbel op Herodes en Mariamne oefende, is ook de mijne. Zelf een tragische natuur, met een groot denkvermogen in dienst van Idee en Geschiedenis, kon hij zijn verbeelding niet anders uiten dan in gestalten die | |
[pagina 93]
| |
veel te veel historische figuren waren dan dat zij door eeuwige menschelijkheid konden overweldigen. | |
VI
| |
[pagina 94]
| |
van de slechten. Als een zweepslag klinkt dadelijk daarop het bevel van Cenci: Bid Beatrice attend me in her chamber
This evening: - no, at midnight and alone.
Men beseft dat men in handen van een groot dichter is, die recht op zijn doel afgaat en die door niets anders gebonden wordt dan door de innerlijke noodzakelijkheid van zijn opgaaf. Als men nu naast dit van Shelley, het eerste tooneel van Herodes en Marianne stelt, dan is er al dadelijk de val tot een vers van niet meer dan slagvaardige laag-bij-de-grondsheid, maar daarmee gepaard het gevoel dat men op de verschillende trekken die door woord en weerwoord gegeven worden, wel aandachtig letten mag. Herodes als despoot, als echtgenoot, als gehaat door de priesters, als door verraad omgeven en door romeinsch krijgsvolk gesteund, wordt voorloopig geteekend, en men bevroedt dat men hier niet met een enkelvoudige, grootsch aangelegde dichterlijke konceptie te maken heeft, maar met een zorgvuldig bepland letterkundig weefsel, dat van draad tot draad met uiterlijke, dat is logische en dialektische noodzakeheid zich ontwikkelen zal. Dit groote verschil in aard bepaalt het onderscheid in onze waardeeringswijs. Tegenover Hebbel zien we toe, worden we aandachtig, merken we op en vergelijken we. We laten ons niets ontgaan van iedere kleine overgang in spel of sluitrede. We worden kritisch, we leggen de maatstaf aan van de ons bekende werkelijkheid, we stellen bij ieder afzonderlijk gedeelte de eisch van de waarschijnlijkheid. Hebbel weet dat. Zijn wet van uiterlijke noodzakelijkheid is even streng als lenig. Hij noopt ons altijd weer toe te geven dat hij in ieder woord en in iedere wending van de aktie het juiste getroffen heeft. Shelley daarentegen laat niet toe dat wij tot de beschreven toestand overgaan. Hij heeft ons dadelijk, door de klemmende kracht van zijn vers, door het bondig vooropstellen van de fataliteit die het drama beheerschen zal, buiten de werkelijkheid geplaatst, buiten iedere werkelijkheid. Wij luisteren en wij weten | |
[pagina 95]
| |
dat wij hebben te luisteren. Ons verstand zwijgt. Het beseft vanzelf dat ieder verder deel van de voorstelling de aangekondigde fataliteit slechts ontwikkelen en openbaren zal. Wij komen er niet toe te vragen naar waarschijnlijkheid, want wij hebben tot in de klank van ieder woord, en in het oplichten van ieder beeld, de gezaghebbende waarheid van het dichterlijk vizioen. Hiermee alleen houdt Shelley rekening. De waarheid van zijn innerlijk gezicht verlaat hij niet. Die houdt hij vast en gebruikt de werkelijkheid-lijkende voorstellingen tirannisch en vertrouwelijk, alleen om zijn innerlijke noodzaak uit te drukken. Hij dwingt ons de onwaarschijnlijkheid van zijn tooneelschikking en zijn argumenteering voorbij te zien. Kinderlijk-onwaarschijnlijk zijn de middelen waarmee de oude Cenci vijandschap sticht tusschen zijn zoon en schoondochter. Alles behalve overtuigend en tooneelvullend is de belangzuchtige prelaat Orsino, die Beatrice het hof maakt en vlucht als zij gegrepen wordt. Weinig oorspronkelijk zijn de gehuurde moordenaars. Gewaagd is het optreden van Beatrice als zij een van die moordenaars door haar blik tot een leugen brengt. Maar - ondanks dat alles, neen beschamplicht en beschaduwd door al die halve effekten, is de gestalte van Beatrice, op haar tocht naar het Noodlot, vlekkeloos in woorden en bewegingen uitgebeeld en blijft een van de grootste dramatische scheppingen die in het engelsch geschreven zijn. | |
VII
| |
[pagina 96]
| |
wreed Melantius afwijst en hem de staat van zaken meedeelt, doet ons in haar de brutale, sluierlooze deerne zien, zooals alleen een nietsontziend kunstenaar met snijdende raakheid en verbijsterend gemak voor de verbeelding weet op te roepen. Als aanstonds haar broer de schande van haar bestaan haar heeft voorgehouden verschijnt ze, tusschen de ongure grappen door van de hovelingen in de holle wachtkamer, en gaat naar het koninklijk slaapvertrek waar ze met verfijnde wreedheid en tergende haat de koning die haar onteerd heeft, in zijn bed vastbindt, hem martelt en vermoordt. Welnu, de bekeering die haar broer in haar bewerkt, door middel van een kort saamgesprek, is buitengemeen onwaarschijnlijk. Het is alsof een paard midden in zijn vaart zou worden opgevangen, en met een zweepslag ertoe verplicht zijn loop voort te zetten in tegenovergestelde richting. Met dit onderscheid, dat alles afdoet, dat een mensch geen paard is. Toch waren Beaumont en Fletcher kenners van het tooneel, zooals zelfs hun eigen tijd er nauwelijks heeft opgeleverd. Maar juist daarom wisten ze dat in de hartstochtelijke beweging waartoe zij de toeschouwers door hun ontstellende vrouwekreatie hadden opgejaagd, naar niets minder door deze gevraagd zou worden dan naar die waarschijnlijkheid. Zooals Shelley aan de zekerheid van zijn fataliteits-gevoel, bonden zij die toeschouwers aan de zekerheid van hun instinct dat uitersten omslaan in uitersten. Terwille van dat groote psychologische inzicht verwaarloosden zij het kleine. Hoe deze furie in de teugel gegrepen werd, deed er niet toe, zij zou moorden zooals zij gebraveerd had. In beide gevallen de waarheid van de innerlijke noodzakelijkheid, maar niets van uiterlijke noodzaak en waarschijnlijkheid. Hebbel verhief zich erop dat in zijn stukken altijd het een met noodzakelijkheid uit het ander volgde. Het is ook zoo: maar die noodzaak is logisch en dialectisch, ze is niet van binnen uit ondoorgrondelijk en onontkoombaar. Aan Hebbel ontbrak wat die groote dichters bezaten: een overwicht van dichterlijke persoonlijkheid. Hij wàs een dichter, maar veel meer een denker, een geschiedkenner, een kind van zijn tijd, vol twijfelzucht en tragische gespletenheid, vast aan | |
[pagina 97]
| |
het oude en het toch hatend, reikend naar het nieuwe en toch de sprong erheen niet wagend. In zijn diepste wezen ontbeerde hij eerbied. Eerbied voor de Persoonlijkheid, die een onontleedbare onpeilbare natuurkracht in menschen is. Die hij niet kende en die hij toch uiten wou. | |
VIII
| |
[pagina 98]
| |
zeggers van het tragische, maar niet zijn slachtoffers. Van daar dat hun verbeeldingen, ook wanneer ze klaarblijkelijk uit een persoonlijke ervaring zijn voortgekomen, zoo vrij staan van de werkelijkheid en zoo veel grooter zijn dan de werkelijkheid. Als ik de gesprekken tusschen Herodes en Mariamne volg, dan overvalt mij het gevoel dat ik een van die noodlottige twisten bijwoon, waarin man en vrouw elkaar voortdurend te veel of te weinig zeggen. Dat is goed, zal men meenen, want zoo is juist de toestand. Ik beweer: neen, dat is niet goed, want de toestand moest anders zijn. Hij moest zoo zijn dat in de vorm van het te veel of te weinig zeggen ons een innerlijke noodzakelijkheid verscheen. Ik ben nu geneigd Mariamne een duwtje te geven en te vragen: waarom, als ge Herodes werkelijk liefhebt, houdt ge geen rekening met zijn tirannen-aard? Of Herodes ter zijde te nemen en hem te zeggen: merkt ge wel dat ge twee begeerten door elkander haalt en dat die twee van ongelijke waarde zijn? De eene is dat Mariamne niet de vrouw zal worden van Antonius, de andere dat zij u niet overleven zal. Ge hebt misschien het recht te verwachten dat zij zich doodt voor Antonius haar aanraakt, maar gelooft ge in uw hart niet dat zij dat zal doen? Onderscheid dus wel dat de wensch haar onmiddelijk na u te doen sterven niet op de vrees voor Antonius berust. De zaak is dat wanneer men eenmaal de werkelijkheid en daarmee de uiterlijke noodzakelijkheid op het tooneel haalt, er altijd fijner kan onderscheiden worden en de kans dat de hoorder u in de rede valt, nooit wordt uitgesloten. Alleen wanneer die werkelijkheid van meet af ondenkbaar is, alleen wanneer de dichter ons in de noodzaak van zijn verbeeld geval doet leven, zwijgt die kritiek. Er blijkt hieruit dat de vraag naar de voorrang tusschen Hebbel en Shelley er zelfs niet eens eene is tusschen meer dichterlijk en meer tooneelmatig drama, maar dat de dichter, zooals dan ook aan de grootste dramaturgen wel gebleken is, tevens de man is van de ware tooneelwijsheid. Alleen is het noodig dat hij toeschouwers heeft, die zelf kunnen worden losgemaakt, die zelf zich aan de verbeelding kunnen overgeven. De ontwikkeling van een waarlijk groot drama tot veelzijdige | |
[pagina 99]
| |
volkomenheid, veronderstelt dan ook even goed hoorders als dichters. Shakespeare had het Londen van Elisabeth noodig, evenals Beaumont en Fletcher, Vondel de zeventiende-eeuwsche amsterdamsche burgers, Goethe Weimar, Corneille - want ook die was een zeer groot dramadichter - het hof van Lodewijk XIV. Shelley, zonder toeschouwers, bereikte niet meer maar ook niet minder dan zulk een dichter uit eigen kracht bereiken kon. Het negentiende-eeuwsche publiek dat Hebbel trachtte te veroveren, het twintigste-eeuwsche dat naar hem luisterde, had juist dat alles, onrust, gevoel voor geschiedenis, innerlijke verdeeldheid, eeredienst van de werkelijkheid, intellektueele vorming, in éen woord alles wat hijzelf had; maar evenals hij had het ook een tekort aan persoonlijkheid, een tekort aan verbeeldingskracht. De tijd voor het drama, zegt men soms, is voorbij: nooit weer zal een bevolking, nooit weer zal een groep zich doordrongen voelen van die eenheid die tot het scheppen en ontwikkelen van het drama noodig is. Ik geloof het niet. Wij moeten er in elk geval niet aan wanhopen. Persoonlijkheid en verbeelding zijn nu eenmaal geen machten die de wereld ontberen kan. Zij zijn er altijd in enkelingen. Zij kunnen er in groepen, in bevolkingen, in de heele menschheid zijn. Dat wil zeggen: onze verwachting blijft dat zij er in de toekomst nog grootscher zijn zullen dan ooit in het verleden. Ware dat niet het geval: wij zouden niet de wording van een menschheid moeten te gemoet zien, maar de ondergang van onze wereld. |