van de achtiende eeuw wel luidruchtiger, maar niet zoo kloek als in het voorst van de zeventiende. Voor zijn haat durft de schrijver van deze Engelsche Tieranny, hoe venijnig hij zich gelaten mag, dan ook eigenlijk niet uitkomen. Hij zegt in zijn Voorbericht: ‘De redenen, welke mij tot het uitgeeven deezer saamenspraaken aangespoord hebben, strekken niet om eenen algemeenen volkshaat tegen de Engelschen in te boezemen’ en hij heeft het zelfs over ‘de liefde, die men zijnen snoodsten vijanden niet mag ontzeggen’ en die in de harten van zijn lezers ‘blaaken’ moet. Zijn voorganger daarentegen had geschreven: ‘Wij en behoorden nimmermeer de wreetheden, welcke de Spaengiaerden aen ons ende de onse bedreven hebben, te vergeten, maer wij behoorden steeds sulks voor onze oogen geschreven te hebben, ja 't ware te wenschen dat deselfde aan alle publijcke Plaetsen, ende hoecken der straten in steenen gegraveert ende geschildert stonden, opdat wij steeds hetselfde mochten indachtig wesen, ende datse also onsen Nakoomelingen van eeuwe tot eeuwe mochten ingeprent worden’.
De haat van de zeventiende-eeuwer was een werkelijkheid. Hij heeft dan ook nagewerkt. Die van de achtiende-eeuwer was een leeg gebaar dat spoedig vergeten werd.
Wat is nu evenwel deze herdruk? De schaduw van een leeg gebaar.
Zelfs het oprakelen van gruwelijke vertelsels dat er het gevolg van is, en die, indien ze onnadenkend gelezen werden, haat zouden kunnen aanwakkeren, zou de brave die dit boekje verspreiden liet, niet voor zijn rekening willen nemen. Zijn uitgaaf is de lief hebbers-nabootsing van een stukje oudvaderlandsche inboedel en niets meer. Een van fraaie letters voorzien drukker en een welgevulde dilettantenbeurs zijn er de oorsprong van. Boeken-vrienden doen er in alle onschuld hun voordeel mee.
Albert Verwey.