| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
De Vlaamsche Beweging door Mr. Dr. J.H. Labberton, 's Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon, 1916.
Eenvoudiger oplossing van de vlaamsch-belgische moeielijkheid kan niet worden gegeven, dan de in dit geschrift bepleite. Duitschland - zegt Mr. Dr. Labberton - annexeert het land tot de Maaslinie en daarmee de helft van het Walendom: de andere helft is daardoor dermate tegenover de Vlamingen in de minderheid dat het nieuwe België in hoofdzaak vlaamsch zal zijn. De binnenlandsche toestand is zoodoende geregeld. Daar bovendien, door deze schikking, de weg van Duitschland naar Frankrijk buiten België valt, en wegens de sterkte van de Maaslinie dit land ook voor Franschen en Engelschen zijn strategisch belang verliest, is tevens de buitenlandsche toestand voorgoed zooals hij wezen moet.
Voor ons, Nederlanders, - meent de schrijver - ware deze schikking een godsgeschenk. Onze buurstaat ware de staat van een broedervolk. Tezamen zouden wij de zegeningen kunnen deelachtig worden van het rijk, dat Mr. Dr. Labberton in een vroeger geschrift het miskende zedelijke genie onder de staten noemde, en waarvan hij ons ook nu bij herhaling verzekert dat het werkelijk het zoo goed meent met ons.
De stijl van dit opstel, als van het vorige, houdt het midden tusschen gemeenzaamheid en deftigheid, maar klinkt al te vaak aanmatigend. De schrijver begaat telkens weer de fout zijn gedachten voor meer aan te zien dan persoonlijke overwegingen, namelijk voor waarheden en eischen van algemeene geldigheid.
| |
| |
| |
Het Signaal, door Piet van Wijngaerdt, Over de nieuwe strooming in de Hedendaagsche Schilderkunst, verlucht met 35 Reproductiën. Paul Brand, Bussum, 1916.
Hoewel eerst sedert vijf jaar in wijdere groepen doorgedrongen, leeft bij sommige kunstenaars al veel langer het gevoel dat de uitdrukkingswijs van de schilders - laten we zeggen de taal van de schilderkunst - bezig was te veranderen. Zij werd algemeener, minder gebonden aan indruk en meer aan kompositie, minder uitsluitend het werktuig van gevoelige zintuigen en meer van bouwende geest en innerlijke ziening. Het worstelend begrip van Van Gogh en de ingeboren bepeinzing die Cézanne door zijn zichtbare wereld deed heenschijnen, waren elementen die eerst verwondering wekten, maar telkens weer aanlokten en die sterker machten bleken naarmate de behoefte aan vastheid, temidden van de vervlietende tijdstroom, voelbaarder werd.
Nu deze dan gene kunstenaar, ook hier te lande, openbaarde - al of niet onder invloed van deze beiden - een leven dat aan het hunne verwant was. Zij weken af, zij wekten tot nadenken, zij richtten de bewondering op doelen die verwijderd waren van de vroegere, - maar zij vormden géén beweging. Zij waren kunstenaars, en als zoodanig klaar, in zichzelf afgesloten, eigen grenzen erkennend zoo goed als die van anderen. Tot het verwekken van een beweging echter is niets zoozeer noodig als een zekere on-redelijkheid, een zekere on-evenwichtigheid. Er moet een geloof zijn dat men wel uit zichzelf, maar vooral uit zijn tijd spreekt, een illusie dat men iets nieuws brengt, een zekere blindheid voor het vroegere, een zekere koorts van verwachting voor wat komen zal. Er moet een gemeenschap gevoeld worden, een moeilijk te begrenzen ineenvloeien van persoonlijkheden, een roes en een waan. Het is mogelijk dat ook als deze aanwezig zijn, de beweging nog lang zal sluimeren. Ze is er, maar ze werkt als een vonk die in doove stoffen ligt. Wat ze afwacht is het oogenblik. Het oogenblik van het onverstand, van de aanstekelijkheid. Het is het moment, hoe kort het ook duurt, waarin het meest ver- | |
| |
schillende hetzelfde schijnt, waarin één wil, als één enkele lange lichtstraal, schijnt te trillen door de tot wankelen geraakte chaos.
Omstreeks 1911 bleken eenklaps door alle landen van Europa schilders van de meest verscheiden geaardheid een van zin te zijn. De bezielde kleur van Kandinsky, de zuivere intellectualiteit van Picasso, het symboliseervermogen van Marc, het meditatieve wezen dat door de oogen van verschillende schilders, Franschen en Nederlanders, de natuur volgens innerlijke wetten - hun eigene en tegelijk die van de buitenwereld - zag opgebouwd, - het leek alles hetzelfde, alles namelijk het tegendeel van de macht waarmee vroeger de uiterlijke wereld bij de kunstenaars binnendrong en zich door hun handen op het doek bracht. Sedert dat jaar - in 1912 gaven Kandinsky en Marc het boek Der Blaue Reiter uit - kan men zeggen dat er een beweging is.
Ik noem dat boek opzettelijk. Toen het verscheen was de bedoeling van de samenstellers dat er later meer dergelijke zouden uitkomen. Nu de oorlog ertusschen kwam en Franz Marc gesneuveld is, zal het wel blijven bij dit eene. Het is ook beter dat er maar een zal zijn. Het is een wonderlijk mengelmoes: van tekst, van oude en nieuwe kunst, van muziek en literatuur zelfs. Het dankt zijn beteekenis aan de prikkelende opwekking die het in het oogenblik van zijn verschijnen kon uitoefenen en verder als kenteeken van wat de gemoederen bewogen heeft. Geen enkele latere uitgaaf kan aan deze waarde nabijkomen.
Het album dat tot deze uitlatingen aanleiding geeft, is in voorkomen en werking bescheidener. Het bevat behalve platen naar Manet, Cézanne, Van Gogh, Gauguin en de beurs van Berlage, reproducties naar het werk van acht schilders-tijdgenooten. Ze zijn: P. Alma, Arn. Colnot, Le Fauconnier, Mevr. C. Fernhout-Toorop, C.J. Maks, Lodewijk Schelfhout, Piet van Wijngaerdt, E. Wichmann. Van Wijngaerdt schreef een korte inleiding. Le Fauconnier liet, ter verklaring van de titel, de volgende regels vooraan drukken?
‘L'homme qui va par le monde voit ou ne voit pas.
Pour l'homme rare qui voit, la nature a généreusement placé des signaux. Au ciel, signaux des astres ces phares - sur terre,
| |
| |
signaux des rochers des arbres et des eaux qui cristallisent en gestes essentiels toute une vie planétaire. Les petites herbes font aussi des signes.
Pour l'homme qui voit, l'homme à son tour a placé des signaux. Phares, disques, sonneries et sirènes - tous les appels - sont les grands évocateurs de l'effort humain sous ses faces multiples de violence ou de calme.
Heureux celui qui comprend un signal.’
A.V.
| |
Holland en De Oorlog, door Albert Verwey. Handboekjes Elck 't Beste van de Wereldbibliotheek.
Nog duidelijk herinner ik mij hoe ik bij den aanvang van den oorlog, het onmogelijk achtte scherp over zijn beteekenis na te denken. Wie kon zeggen welke groote veranderingen de worsteling teweeg zou brengen? Pas daarna, wanneer de lucht zou opklaren van de duistere uitbarsting, werd het mogelijk zich rekenschap te geven, zoowel van haar oorsprong, haar beteekenis als van hare gevolgen. Wat voor nut kon het hebben over de toekomst te denken, terwijl het heden zoo vol moeilijkheden en zorgen was. Zwijgen en afwachten en zoo goed mogelijk door de moeilijkheden heen komen, scheen de eenige oplossing. Niet echter aldus voor den dichter Verwey. Voor hem was de oorlog een verschijnsel, dat hij zoo snel mogelijk moest trachten te doorgronden om te weten wat het beteekende, allereerst voor zijn kunst, maar daarnaast ook voor zijn land. Hij wenschte den oorlog niet te ondergaan, hij zou zich onmiddelijk een houding trachten te vinden, waarin hij niet door de gebeurtenissen heen en weer geslingerd kon worden.
Nu de resultaten van zijn gevoelens in den bundel gedichten Het Zwaardjaar, en van zijn kritisch denken in het boekje Holland en De Oorlog scherp omlijnd voor ieder zichtbaar zijn, weet ik hoezeer Albert Verwey gelijk heeft gehad. Wie nu, na ruim twee jaren oorlog de volzinnen en kleine opstellen, die in het maandschrift ‘De Beweging’ geleidelijk verschenen in overzichtelijk verband leest, moet zich vooral rekenschap geven van de data, waarop zij zijn geschreven. Want juist daardoor zal hij begrijpen, wat de dichter heeft verricht.
| |
| |
Van 12 tot 16 Augustus, dus nog onder den allereersten indruk, schreef Verwey die korte maar kalme en scherp heldere zeven ‘Begrippen van nu’. Vergelijkt men daarbij het opschrijven door Stijn Streuvels van zijn oorlogsindrukken, dan blijkt eerst recht het groote onderscheid. Deze teekent aan wat hij hoort, ziet en dientengevolge gevoelt. Verwey echter keert zich daarvan af, en vraagt zich wat de diepere beteekenis en kern is van wat er gaat gebeuren. Uit eigen inzicht in vroegere verhoudingen schept hij zich die zeven voorstellingen, die te samen volledig zijn, en bovendien zoo zuiver reëel, zonder laag bij den grond te zijn. Ook na twee jaar voelt men hoe vast dit zevental begrippen staat, en hoe het van 't begin af aan vrij geweest is van elke soort oppervlakkige aandoeningen.
Onderging Verwey dan niet als ieder in de eerste oorlogsweken de geweldige storm der emoties? Ongetwijfeld; doch hij trachtte ze te beheerschen en uit een kalmte van den geest kritisch te beoordeelen. De deining blijkt toch duidelijk uit de ‘Onzijdige Overwegingen’ die hij als een wisseling van onderwerpen van 16 Augustus tot 9 September 1914 formuleerde.
Daarna schijnt een tijd lang de behoefte om zich te uiten minder sterk te zijn geweest. Eerst in 't voorjaar, van 29 Maart tot 9 April 1915, ontstaan de losse gedachten, die duidelijk blijk geven van op verderen afstand te zijn geschreven. Daarom zijn zij niet minder belangrijk. Naast scherpe oordeelen over wat er gebeurt en wat er wordt beweerd, staan pogingen om wat zwak in ons leeft of verzwakt werd door den tijd de kracht te hergeven, die het toekomt. De naam: ‘In een tijd als deze’ kenmerkt dat de zinnen niet den tijd zelf geven, maar toch door dien tijd een zwaarder gekleurd karakter dragen.
In den zomer 1915 blijkt bij den schrijver een nieuwe behoefte te zijn opgekomen en wel om weer even scherp te gaan omschrijven als hij het in Augustus 1914 deed. Er kwam in ons volk een ongeduldige roering, die den ernst van het oorlogsbegin vergat en die zich toonde in een streven voor dit of voor dat stemming te maken. Daarop schreef Verwey in Juni 1915 de reeks van zeven ‘Nederlandsche Gedachten’. Zoo zeer zocht hij naar een nauwkeurige omlijning ervan, dat hij aan elk der zeven compacte opstelletjes een eigen naam kon geven. Tezamen zijn
| |
| |
zij op gelijksoortige wijze opgebouwd als de ‘Begrippen van Nu’. Het begint namelijk met een scherpe analyse, het leggen van onbetwijfelbare grondslagen, om daaruit de houding tegenover de brandendste der opgeworpen vragen duidelijk te kunnen aangeven. Ten slotte daarmee nog niet tevreden, tracht Verwey verder te gaan, boven den strijd der meeningen en gezindheden. Wat is de taak van Holland? Wat is mogelijk? Die vragen beantwoordt hij, zeker voor zich zelf dat hij het niet doet uit onbevredigdheid over het passieve en verslappende eener neutraliteit; anders dan sommigen die dat ook gevoelden, maar dientengevolge onbesuisd naar ‘actief-zijn’ streefden.
De beperking tot het Nederlandsche belang bracht hem ertoe, te beseffen hoezeer hij Europeaan was, en hoe het lot van meer dan 't eigen land hem aanging. Zonder uitvoerige bespiegelingen of kansberekeningen beproeft de schrijver der ‘Europeesche Gedachten’ in den stroom en weerstroom van het vele wat er vóór en tégen de strijdende partijen gezegd wordt, enkele gedachten op te stellen, die als brokken rots onmogelijk meegevoerd kunnen worden en onomstootelijk vast staan. En toch zijn ze niet partij-loos, al kunnen ze stellig niet partijdig genoemd worden. Het zijn geen pro-Duitsche en geen pro-geallieerde - het zijn inderdaad gedachten van de volkerengemeenschap, waartoe Europa bezig was te naderen.
Wat Verwey beproefde met al zijn kracht, en van 't begin af aan, om n.l. den oorlog niet te ondergaan, deden en konden slechts weinigen. Wie er zich niet op toelegde zich te verweeren, en zich vast en scherp te zetten, onderging zelfs in sterke mate de invloeden van den wereldstorm. Verwey gevoelde zich daar niet buiten, maar toch ook niet er in. Hij stond ‘op de grens’, en kon van daaruit beschrijven hoe hij verschillende verschijnselen zag, die in 't begin van 1916 de verwording door de oorlogswoede toonden.
Daarmee sloot hij zijn boekje af, ook al voegde hij er nog eenige fragmenten bij, die ontleend zijn aan grootere opstellen, maar zinnen geven van gelijkwaardige beteekenis als in de vorige hoofdstukjes zijn opgenomen.
De verleiding was groot om bij het uiteenzetten van den inhoud ook telkens een aanhaling te doen. Waarom echter een stukje af te schrijven van wat zoo gemakkelijk achtereen ge- | |
| |
gelezen wordt? Waarom de bonte wisseling van voorstellingen te verbreken, die de grootste verscheidenheid van onderwerpen en behandelingswijze toch maakt tot een gesloten eenheid.
Wanneer ik weer terugdenk aan Augustus 1914, en aan mijn huivering om een eigen houding te willen aannemen tegenover zóó groot gebeuren, moet ik mijn ongelijk bekennen tegenover Verwey, die dat als een eerste noodzakelijkheid gevoelde en ernaar wist en kon handelen.
Dat die eenvoudige en zuiver gepreciseerde zinnen, getuigende van de kracht waarmede de schrijver zich wist te beheerschen, samengevat zijn in een klein handig boekje, was mij een aangename verrassing.
Daardoor toch kan ik mij denken hoe velen in ons land die opstelletjes en volzinnen zullen lezen en hoe er iets van in hen zal overgaan, dat tot zuivering leidt van gevoelens en verheldering van gedachten over wat ons nog altijd diep ter harte gaat, over ‘Holland en de Oorlog’.
Is. P. de Vooys.
| |
Beeldende Kunst, door H.P. Bremmer bij W. Scherjon, Utrecht. Derde Jaargang. Afl. 10.
Bremmers uitgaaf verschijnt maandelijks, de dagbladen vermelden van ieder nummer de inhoud, voor bizondere bespreking in een tijdschrift schijnt geen aanleiding. Toch heb ik de lust ertoe veel vaker gevoeld dan geuit en was het dikwijls alleen aan de omstandigheden te wijten dat de gevoelens die beschouwing en overdenking van het werk in me deden opkomen verzwegen bleven. Soms ook hieraan dat de beschouwing van de eene plaat door die van een andere, de overdenking van de eene door Bremmer toegevoegde opmerking, door die van een andersoortige, erneven door hem gemaakt, vervangen werd, zoodat ik van vergelijken en mijmeren niet tot woorden kwam.
Maar juist deze eigenaardigheid van Bremmer, dat hij naast het eene altijd het andere brengt, boeit me en ik zie er zijn eigenlijke bedoeling in. Het is namelijk bewonderenswaardig hoe objectief hij is, en tevens: hoe hij, ondanks zijn oog voor
| |
| |
het verst-uiteenliggend verscheidene altijd één zelfde richting houdt. Hij voelt en beschrijft een grieksch beeld even goed als een egyptisch, een gravure van Mantegna niet minder indringend dan een blanc de Chine, een schets van Breitner, een aquarel van Isaac Israëls, een schilderij van Karsen niet minder zuiver dan een teekening van Van Gogh, een portret van Redon, een stilleven van Verster. Maar tegelijkertijd verloochent hij nooit de voorkeur die hem als jongere van 1890 eigen is. Van alle zintuigelijke schoonheid af waarvoor hij openstaat, trekt zijn hart toch altijd naar een innerlijke, een geestelijke. Hij staat zoo ver mogelijk verwijderd van hen die de wereld alleen op het netvlies opvangen en haar zoo willen weergeven. Hij heeft behoefte haar geestelijk geordend te zien, en zelfs zedelijk gebonden. Vandaar zijn liefde voor Van Gogh. Vandaar ook zijn werkzaamheid als leeraar, zijn lust om de menschen nader te brengen tot kunstwerken door die te verklaren.
We moeten het wel prijzen dat hij die in dit verklaren zijn levenstaak gevonden heeft, nochtans zoo zeker weet dat het scheppend vermogen onverklaarbaar is en dat zij die, zij het ook maar genietend, uit zichzelf daaraan deel hebben, zijn verklaringen gerust kunnen ontberen.
Dit bescheiden zelf-besef spreekt hij uit in een volzin die in een bespreking van Vermeers Keukenmeid voorkomt. Hij zegt daar uitdrukkelijk dat zijn schrijven niet is voor hen die de schoonheid van het werk al ondergaan kunnen, maar alleen voor die - helaas al te groote - menigte, die er voorloopig onbekwaam toe is.
Aandacht, overgave - dit zijn de eerste en de laatste woorden in Bremmers leeringen, en wanneer een man die op grond van zijn persoonlijke aanleg zoo zeer zijn eigen richting weet, desondanks jaar aan jaar aandacht en overgave heeft en vraagt voor het meest verscheidene, dan geloof ik, mogen wij in hem een karakter erkennen en hem de werking gunnen die hij zich wist te verzekeren.
A.V.
| |
C. Pekelharing, Kant's Teleologie. Groningen, Noordhoff, 1916.
Een groep artikelen, die op verschillende tijden en in ver- | |
| |
schillende tijdschriften verschenen en die voor verschillende soorten van lezers waren bestemd, zijn, naar den vorm eenigszins gewijzigd, hier bijeengevoegd. Ook in den inhoud zijn eenige wijzigingen aangebracht.
Het boekje maakt geen aanspraak op eenige oorspronkelijkheid. Het wil Kant's Teleologie weergeven en beoordeelen, niets meer en niets minder. En bij die beoordeeling is er slechts gebruik gemaakt van reeds bekende feiten; vooral van de feiten van de terreinen der causaliteitsleer en der aesthetica, die door onzen landgenoot G. Heymans zijn gevonden en in het licht gesteld.
Met deze eigen woorden van den schrijver vind ik het werk goed gekarakterizeerd. Men ziet eruit dat hij zich duidelijk en op den man af weet uit te drukken. Dit is een deugd van het boek, waardoor het zich ook bij den leek op wijsgeerig gebied aanbeveelt. En dan heeft het nog de bizondere en in wijsgeerige geschriften zeldzame verdienste dat het niet zonder humor en goedige ironie is geschreven. Ten opzichte van Kant, die de aesthetica bij de Teleologie onderbrengt, b.v. dit (blz. 242): ‘Kant meende dat dat moest. Dat was wel zeer vreemd. Maar consequent moest een philosoof zijn. En in zóóverre is die subsumptie loffelijk.’ Toegepast op eigen uitlegging van Kant's gedachte o.a. het volgende (blz. 93): ‘Maar niet zonder groot wantrouwen en meer onder den invloed van de meening, dat hier iets gezegd moet worden dan onder dien van de meening, dat mijne opvatting juist is, zij het volgende gezegd.’
Om de genoemde en ter wille van vele hier niet genoemde eigenschappen beveel ik Pekelharing's werk gaarne ter lezing aan.
Indien de schrijver of een ander over dit onderwerp verder wil gaan denken en werken, dan zou ik met name op twee punten de aandacht wenschen te vestigen.
Ten eerste. Bij de ontleding van het doelbegrip legt de schrijver er allen nadruk op ‘dat het verschijnsel, dat wij voor een doel houden, van waarde zij voor eenig wezen wat ook.’ Als van zelf sprekend wordt dit kenmerk dikwijls verzwegen. Maar juist zoo gaat het met een ander kenmerk, ik bedoel het toekomstig karakter van wat wij een doel noemen, hetzij dan in het verleden of in het heden gedacht. Met het oog op een te bereiken
| |
| |
doel worden wegen en middelen van te voren bepaald. Zooals men bij alle oorzakelijke verklaringen aan veranderingen in het verleden denkt, zoo veronderstelt het doelbegrip de voorstelling van iets toekomstigs. De schrijver loopt hierover heen, waarschijnlijk omdat hij den tijdsvorm voor iets onwezenlijks houdt. Maar kan er ten opzichte der overanderlijke tijdlooze werkelijkheid nog sprake zijn van eenigerlei teleologie?
In de tweede plaats. De schrijver schijnt in 't algemeen met Kant van oordeel te zijn dat men uit het afhankelijke (Bedingte) niet kan besluiten tot het volstrekte, het onafhankelijke (Unbedingte). Wat de algemeene doelmatigheid der dingen betreft, wordt dit volgehouden. Maar wat aangaat de algemeene begrijpelijkheid der dingen uit hun oorzaken, dan wordt er iets minder voorzichtig gesproken. M.a.w. hebben wij inderdaad meer recht om te spreken van een Oneindig Verstand, dat alles in oorzakelijk verband begrijpt, dan van een Oneindigen Wil en een Oneindige Macht, die altijd het beste bedoelt en volbrengt?
T.J. de Boer. |
|