De Beweging. Jaargang 12(1916)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Op de wallen der belegerde stad Door Jan van Nylen I Van raam tot raam tot aan de verste daken Wast en zwelt aan de oranjeroode gloed Der ondergaande zon; de pannen blaken En zijn de stille baren van dien vloed. Bruingeel en ros, met sombergroene vlekken, Staan oud en roerloos de kastanjelaars; Er klinkt gekweel van vogels die vertrekken Langs de oosterlucht die dieper wordt en paars. Men hoort de verre zware treinen rijden... Massief en log, hult het steenrood gebouw Eener kazerne tot aan de overzijde Geheel de straat in scheemrig schaduwblauw. Plots overstemd door 't schettren der klaroenen, Verstomt der kindren dansend blij refrein; En menig oog speurt sombere visioenen In de avondlucht zoo tragisch in haar schijn. [pagina 32] [p. 32] 't Is de ure dat de meisjes der fabrieken Weer huiswaarts gaan; dat, door herinnering En heimwee overmand, de bleeke zieken Weemoedig staren in de schemering, Voorbode van den nacht en slapeloosheid; 't Is de uur dat in zijn kluis de jonge man Die zich een dichter waant treurt om de broosheid Der liefde en 't hart voelt ruischen in den wan Der droomen; het is de uur dat veel soldaten De schoone wereld en de oranje zon, De groene wal en de verlaten straten Aanschouwen door de ziel van een kanon. Eens was dit uur gewijd aan innigheden, Toen blijde pijn van liefdes klaren brand, Toen vreugde en droef heid stil werden beleden Door tragen blik of streeling van een hand. Nu is 't voorbij: geliefden zijn gescheiden, Misschien voor eeuwig, door een staatsbesluit... En toch is 't leven goed, de wereld blijde, Als in de schemering een klokje luidt. II Het blanke vliegtuig ronkt en hangt te zweven Zoo hemelhoog, dat roerloos lijkt zijn vlucht, De middag brandt, boomen en huizen beven In het getril eener verhitte lucht. Weemoed en loomheid wegen op de velden, Waarlangs versterft het dreunen van 't kanon... Een boer kijkt angstig op zooals slechts zelden Een menschlijk oog staart naar een horizon. [pagina 33] [p. 33] Verlaten zijn de beemden en de weiden En lijken op een nieuwgeschapen land, Dat zich van 's menschen zwaren last bevrijdde En voor zichzelf in nieuwe vreugde ontbrandt. Helaas! ben ik de eenige die bewaarde Diep in zijn hart, als niet te dooven hoop, Het lieflijk beeld eener gelukkige aarde, En aller dagen vreugdenrijk verloop? Nog bloeien hier kamille en akkerwinde, Gele gamander, rozig duizendblad, En opgeschoten wormkruid kan men vinden Ginds langs het kleine thans verlaten pad. Deed dreigend onweer 't najaarslicht vervalen, Ging er van de oude schoonheid iets te loor? De menschen denken het, maar kunnen dwalen: Het hart der aarde klopt zoo rustig door. Vorige Volgende